nr. 34b
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN
EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1
Vastgesteld 27 november 2002
De leden van de fractie van GroenLinks hebben
teleurgesteld geconstateerd dat in de memorie van antwoord enkele vragen uit
het voorlopig verslag niet worden beantwoord. Het betreft de volgende vragen,
waarop deze leden alsnog een antwoord verwachten.
«In de wet wordt regelmatig de term «dagelijks bestuur»
gebezigd, daar waar het om deelraden gaat. Nu is de definitie van een dagelijks
bestuur dat het een deel van het algemeen bestuur is dat is opgedragen met
de dagelijkse gang van zaken. Met de ontvlechting, ook op deelraadsniveau,
gaat dit niet meer op: de leden van het dagelijks bestuur zijn per definitie
geen lid van het algemeen bestuur, c.q. de deelraad. Moet dit niet leiden
tot een andere term?
Waarom is er niet voor gekozen de tekst van de eed (zie artikel IV, Da)
aan te passen, zodat mensen die willen zweren, maar een ander geloof aanhangen,
kunnen zweren bij die andere god?
En waarom is er niet voor gekozen de tekst vervolgens zo te nuanceren
dat ook zij die niet bij een «almachtige» god willen zweren toch
de eed kunnen afleggen?
De leden van de fractie van GroenLinks zijn verheugd over het feit dat
de minister hun suggestie heeft willen volgen in deze veegwet de openbaarheid
van de B&W-besluitenlijst vast te leggen. Maar waarom is er voor gekozen
hier de toevoeging «op de in de gemeente gebruikelijke wijze»
toe te voegen? Is het niet zo dat juist de Wet dualisering gemeentebestuur
veronderstelt dat er veel dingen niet meer «op de in de gemeente gebruikelijke
wijze» gebeuren? Is de minister bereid te entameren dat gemeenten een
actieve openbaarheid nastreven en ten minste ook nieuwe wegen inslaan, zoals
het publiceren op de website van de gemeente? Deze zelfde vraag geldt ook
het door de Tweede Kamer per amendement ingelaste artikel CA (art. 23a lid
5), waarin dezelfde formulering wordt gebezigd.
Wat is er nog aan verschil over tussen de mogelijkheden die een onderzoekscommissie
uit de raad heeft met betrekking tot het horen van collegeleden nu er in artikel
155e een derde lid is toegevoegd, waarbij de mogelijkheid wordt geopend geen
informatie te geven als dit in strijd is met het openbaar belang? De minister
verwijst naar artikel 169 lid 3 van de Gemeentewet, waarin hetzelfde voorbehoud
wordt gemaakt met betrekking tot het beantwoorden van mondelinge of schriftelijke
vragen, maar juist dit artikel leidt er toe dat de onderzoekscommissie geen
extra middel heeft dan de raad al heeft, terwijl het onderwerp van zo'n commissie
het gevoerde collegebestuur is. Is de regering niet met deze leden van mening
dat deze wijziging een uitholling is van het lokale enquêterecht? Waarom
heeft de minister niet overwogen in de wet op te nemen dat het verstrekken
van dergelijke gegevens in een besloten vergadering van de onderzoekscommissies
kunnen plaatsvinden, dan wel schriftelijk, onder voorwaarde van geheimhouding?
Waarom heeft de minister niet overwogen in de wet op te nemen dat het aan
de commissie is om te beslissen of de gevraagde informatie in strijd met het
openbaar belang is?»
De voorzitter van de commissie,
Witteveen
De griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen
XNoot
1Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Bierman (OSF), Van Heukelum
(VVD), Luijten (VVD) (plv. voorzitter), Ruers
(SP), Terlouw (D66), Pastoor (CDA), Bemelmans-Videc (CDA), Dölle (CDA),
Tan (PvdA), Platvoet (GL), Witteveen (PvdA) (voorzitter).