28 243
Aanpassing van enkele wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur

nr. 34b
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 27 november 2002

De leden van de fractie van GroenLinks hebben teleurgesteld geconstateerd dat in de memorie van antwoord enkele vragen uit het voorlopig verslag niet worden beantwoord. Het betreft de volgende vragen, waarop deze leden alsnog een antwoord verwachten.

«In de wet wordt regelmatig de term «dagelijks bestuur» gebezigd, daar waar het om deelraden gaat. Nu is de definitie van een dagelijks bestuur dat het een deel van het algemeen bestuur is dat is opgedragen met de dagelijkse gang van zaken. Met de ontvlechting, ook op deelraadsniveau, gaat dit niet meer op: de leden van het dagelijks bestuur zijn per definitie geen lid van het algemeen bestuur, c.q. de deelraad. Moet dit niet leiden tot een andere term?

Waarom is er niet voor gekozen de tekst van de eed (zie artikel IV, Da) aan te passen, zodat mensen die willen zweren, maar een ander geloof aanhangen, kunnen zweren bij die andere god?

En waarom is er niet voor gekozen de tekst vervolgens zo te nuanceren dat ook zij die niet bij een «almachtige» god willen zweren toch de eed kunnen afleggen?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn verheugd over het feit dat de minister hun suggestie heeft willen volgen in deze veegwet de openbaarheid van de B&W-besluitenlijst vast te leggen. Maar waarom is er voor gekozen hier de toevoeging «op de in de gemeente gebruikelijke wijze» toe te voegen? Is het niet zo dat juist de Wet dualisering gemeentebestuur veronderstelt dat er veel dingen niet meer «op de in de gemeente gebruikelijke wijze» gebeuren? Is de minister bereid te entameren dat gemeenten een actieve openbaarheid nastreven en ten minste ook nieuwe wegen inslaan, zoals het publiceren op de website van de gemeente? Deze zelfde vraag geldt ook het door de Tweede Kamer per amendement ingelaste artikel CA (art. 23a lid 5), waarin dezelfde formulering wordt gebezigd.

Wat is er nog aan verschil over tussen de mogelijkheden die een onderzoekscommissie uit de raad heeft met betrekking tot het horen van collegeleden nu er in artikel 155e een derde lid is toegevoegd, waarbij de mogelijkheid wordt geopend geen informatie te geven als dit in strijd is met het openbaar belang? De minister verwijst naar artikel 169 lid 3 van de Gemeentewet, waarin hetzelfde voorbehoud wordt gemaakt met betrekking tot het beantwoorden van mondelinge of schriftelijke vragen, maar juist dit artikel leidt er toe dat de onderzoekscommissie geen extra middel heeft dan de raad al heeft, terwijl het onderwerp van zo'n commissie het gevoerde collegebestuur is. Is de regering niet met deze leden van mening dat deze wijziging een uitholling is van het lokale enquêterecht? Waarom heeft de minister niet overwogen in de wet op te nemen dat het verstrekken van dergelijke gegevens in een besloten vergadering van de onderzoekscommissies kunnen plaatsvinden, dan wel schriftelijk, onder voorwaarde van geheimhouding? Waarom heeft de minister niet overwogen in de wet op te nemen dat het aan de commissie is om te beslissen of de gevraagde informatie in strijd met het openbaar belang is?»

De voorzitter van de commissie,

Witteveen

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Bierman (OSF), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD) (plv. voorzitter), Ruers (SP), Terlouw (D66), Pastoor (CDA), Bemelmans-Videc (CDA), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Platvoet (GL), Witteveen (PvdA) (voorzitter).

Naar boven