Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28243 nr. 34a |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28243 nr. 34a |
Ontvangen 13 november 2002
1. Inleiding
2. De verantwoordingsplicht van het college jegens de raad
3. Het recht van onderzoek van de raad
4. De openbaarmaking van de besluitenlijst door het college
5. De burgemeester
6. De evaluatie van de Wet dualisering gemeentebestuur
7. Diverse onderwerpen
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen van de verschillende fracties die een inbreng in het voorlopig verslag hadden. De vragen zijn onderstaand zoveel mogelijk onderwerpsgewijs beantwoord. Consequentie hiervan is dat is afgeweken van de volgorde van de vragen zoals opgenomen in het voorlopig verslag.
2. De verantwoordingsplicht van het college jegens de raad
De leden van de fracties van CDA en PvdA stelden in het verslag enkele vragen over artikel 169, eerste lid, van de Gemeentewet. Dit artikel betreft de verantwoordingsplicht van het college jegens de raad. Tot 7 maart 2002 bepaalde dit artikel dat de leden van het college tezamen en ieder afzonderlijk aan de raad verantwoording verschuldigd zijn over het door het college gevoerde bestuur. Door de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur ligt de verantwoordingsplicht naar de tekst van het huidige artikel 169 bij het college (in plaats van op de gezamenlijke leden) en bij de individuele leden. Het in het oorspronkelijk wetsvoorstel voor deze Aanpassingswet opgenomen voorstel om in artikel 169 terug te keren naar de oorspronkelijk tekst van dit artikel is door de Tweede Kamer afgewezen (amendement-Spies, 28 243, nr. 14). De leden van de CDA-fractie vroegen naar aanleiding van de wijziging van artikel 169, eerste lid, onder meer wat de consequenties zijn van de wijziging van dit artikel. Deze leden informeerden of de verantwoordingsplicht genoemd in artikel 197 van de Gemeentewet ook niet op het orgaan rust, maar op de leden van het college. Zij vroegen of het antwoord op deze vraag juridische consequenties heeft, bijvoorbeeld waar het betreft de toepasselijkheid van de bepalingen uit de Awb. In dit verband vroegen de aan het woord zijnde leden tevens of deze consequenties ook gelden voor de inlichtingenplichten in artikel 169, tweede en derde lid, van de Gemeentewet. Ten slotte vroegen deze leden naar de betekenis van het woord «college» in enkele andere artikelen van de Gemeentewet. De leden van de PvdA-fractie vroegen naar een reactie op de column van prof. mr. D.J. Elzinga over artikel 169 van de Gemeentewet in Binnenlands Bestuur van 30 augustus 2002. In dit verband vroegen deze leden hoe de juridische verwarring rond de gezamenlijke verantwoordelijkheid het best kan worden opgeheven.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dualisering provinciebestuur in welk wetsvoorstel naar analogie van de Wet dualisering gemeentebestuur de verantwoordplicht jegens provinciale staten eveneens bij het college van gedeputeerde staten en de individuele leden is neergelegd, heb ik mij op het standpunt gesteld dat met deze wijziging niet beoogd is een orgaanverantwoordelijkheid in het leven te roepen (Kamerstukken II, 2001–2002, 28 384, nr. 6, blz. 28–29). Dit standpunt dient bij nader inzien genuanceerd te worden, en wel als volgt. Op lokaal niveau staat het beginsel van collegiaal bestuur voorop. In de Gemeentewet en overige wetgeving worden bevoegdheden toegekend aan het college van burgemeester en wethouders, en niet aan individuele wethouders. Dit collegialiteitsbeginsel impliceert onder meer dat een wethouder niet kan optreden als afzonderlijk bestuursorgaan. Wel is het mogelijk om de wethouder mandaat te verlenen om collegetaken in naam van het college af te doen. Elke beslissing van een wethouder komt echter voor verantwoordelijkheid van het hele college. Aan dit beginsel van collegialiteit is in de Wet dualisering gemeentebestuur niet getornd.
Evenmin is beoogd een inhoudelijke wijziging aan te brengen in de politieke verantwoordingsrelatie van het college en zijn leden jegens de raad op grond van artikel 169, eerste lid, van de Gemeentewet. De burgemeester en de wethouders zijn zowel collectief als individueel verantwoordelijk voor het door het college gevoerde bestuur. De collectieve politieke verantwoordelijkheid werd tot 7 maart 2002 in artikel 169 tot uitdrukking gebracht met de formulering dat de leden van het college tezamen verantwoording verschuldigd zijn aan de raad over het gehele collegebestuur. In het gewijzigde artikel 169 komt deze collectieve politieke verantwoordelijkheid tot uitdrukking in de formulering dat het college verantwoording verschuldigd is voor het door het college gevoerde bestuur. Met andere woorden: onder «de leden van het college» in het «oude» artikel 169, eerste lid, dient hetzelfde te worden verstaan als het begrip «het college» in het «nieuwe» artikel 169, eerste lid. Er is uitsluitend van een redactionele wijziging sprake. Het college wordt immers gevormd door de gezamenlijke leden, te weten de burgemeester en de wethouders. In de praktijk zijn zij het die namens het college verantwoording afleggen. Ik wijs in dit verband ook op jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waarin deze oordeelde dat met «de leden tezamen» in het met artikel 169 van de Gemeentewet corresponderende artikel 167 van de Provinciewet gedoeld werd op het college van gedeputeerde staten. Een andere uitleg zou naar het oordeel van de ABRvS afbreuk doen aan de strekking van het artikel (ABRvS 17 mei 1999, Gemeentestem 1998, 7099, nr. 3, met noot van E. Brederveld).
Artikel 197 van de Gemeentewet betreft een verbijzondering van de algemene verantwoordingsplicht van het college jegens de raad op grond van artikel 169. Op grond van eerstgenoemd artikel legt het college over elk begrotingsjaar aan de raad verantwoording af over het gevoerde financiële beheer onder overlegging van de jaarrekening en het jaarverslag. Deze verplichting rust, net als in het huidige artikel 169, op het bestuursorgaan (het college). Artikel 197 staat er niet aan in de weg dat de verantwoording namens het college door een individuele wethouder plaatsvindt. Het college dient in beide artikelen, maar ook in de overige door de leden van de CDA-fractie genoemde artikelen, wel degelijk als een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te worden aangemerkt. Dit betekent echter niet dat de weigering van het college om informatie te verstrekken aan de raad wegens strijd met het openbaar belang vatbaar is voor bezwaar en beroep. In de lijn met de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS, is bij de Wet dualisering gemeentebestuur uitdrukkelijk het bezwaar en beroep op de rechter tegen een zodanig besluit van het college uitgesloten (zie artikel IV van de Wet dualisering gemeentebestuur en de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht onder B Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). In bedoelde uitspraak oordeelde de ABRvS dat voor rechterlijke handhaving van het recht op inlichtingen van de raad geen plaats is. Een geschil over de toepassing van de informatieverplichting dient op politiek niveau te worden uitgevochten.
In de door de leden van de PvdA-fractie aan de orde gestelde column van prof. Elzinga werpt hij een aantal bezwaren op bij de nieuwe tekst van artikel 169, eerste lid, van de Gemeentewet die zich als volgt laten samenvatten. Orgaanverantwoordelijkheid zou een novum zijn in Nederland, terwijl het een zeer moeilijk figuur zou zijn. Een orgaan zou niet kunnen praten, terwijl dat vermogen de essentie is van verantwoording afleggen. Daarnaast acht prof. Elzinga de kans groot dat de bestuursrechter toegang krijgt tot dit terrein. Belangrijkste punt van kritiek van prof. Elzinga is echter dat individuele ambtsdragers nu met de wet in de hand nog stelliger zouden kunnen beweren dat hun collega's evenveel verantwoordelijkheid dragen voor collegebesluiten als zijzelf.
Ik zal eerst op het belangrijkste punt van kritiek van prof. Elzinga reageren. Zowel op grond van het «oude» artikel 169, eerste lid, als op grond van het huidige artikel 169 blijven ook individuele collegeleden verantwoordelijk voor het door het college gevoerde bestuur. Dit staat buiten kijf. Een wethouder kan zich dus niet verschuilen achter een andere wethouder. Iedere wethouder kan worden aangesproken, voor wat hij zelf heeft gedaan, voor wat een andere wethouder heeft gedaan, én voor wat de wethouders gezamenlijk hebben gedaan. Het ligt daarbij voor de hand dat de wethouder wiens portefeuille het betreft wordt aangesproken. Dat in een conflictsituatie alle wethouders dreigen op te stappen als de raad een vertrouwenskwestie heeft met één lid van het college, wordt niet voorkomen door in artikel 169 de verantwoording te leggen bij «de leden van het college gezamenlijk» in plaats van bij «college». Het voorbeeld van de Amsterdamse Stopera-affaire dat prof. Elzinga in zijn column noemt illustreert dat terdege. De toenmalige burgemeester E. van Thijn dreigde dat kritiek op één wethouder zou worden opgevat als kritiek op het gehele college, inclusief de burgemeester. Ook onder de «oude» tekst konden zich derhalve zulke situaties voordoen. Ik voorzie voor de lokale praktijk door de redactionele wijziging dan ook geen enkele consequentie.
Evenmin ben ik er bang voor dat de bestuursrechter zich zal mengen in lokale verantwoordingskwesties. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft laten zien zich verre van politiek getinte zaken te willen houden. Zoals hiervoor ter sprake kwam, heeft de ABRvS zich op het standpunt gesteld dat er geen plaats is voor rechterlijke controle ten aanzien van het recht op inlichtingen van de raad. Eveneens heeft de ABRvS zich op het standpunt gesteld dat ontslagbesluiten van wethouders zich vanwege het politieke karakter ervan niet lenen voor een inhoudelijke toets door de bestuursrechter (zie o.m. ABRvS 25 juli 2001, nr. 200004188/1). Ik ga er van uit dat de ABRvS ook geen inhoudelijk oordeel zal vellen over een weigering van een wethouder om verantwoording over een bepaalde kwestie af te leggen.
Ten slotte: uiteraard kan een college als zodanig niet zelf praten of horen. Doorredenerend kan men stellen dat een college ook niet kan denken. Dit betekent uiteraard niet dat het college geen besluiten kan nemen of verantwoording kan afleggen. De burgemeester en de individuele wethouders die samen het college vormen doen dit immers namens het college. Het college in staatsrechtelijke zin is een abstract begrip, evenals bijvoorbeeld een NV of BV dat is in het civiele recht. Besluitvorming vindt altijd op enigerlei wijze door natuurlijke personen plaats.
3. Het recht van onderzoek van de raad
Verschoningsgrond: strijd met het openbaar belang
De leden van de CDA-fractie stelden de opneming bij het onderzoeksrecht van de verschoningsgrond «openbaar belang» aan de orde. Deze leden vroegen zich af of er niet een situatie denkbaar is dat raadsleden beroep kunnen (of moeten) doen op deze verschoningsgrond. In dit verband wezen zij op het feit dat raadsleden op grond van artikel 22 van de Gemeentewet ook een verschoningsrecht bezitten als het gaat om de getuigplicht in civiele – en strafprocedures.
Een vergelijking met het verschoningsrecht van artikel 22 van de Gemeentewet gaat niet op. Dit artikel heeft betrekking op alle leden van het gemeentebestuur en op alle overige personen die deelnemen aan de beraadslaging in een (al dan niet openbare) vergadering van de gemeenteraad. Het artikel kent aan deze categorie personen onder meer het recht toe zich in algemene zin te verschonen voor hetgeen ze in de vergadering van de raad hebben gezegd of aan de raad schriftelijk hebben overgelegd. Het gaat hierbij om een algemeen, absoluut en niet op enige geheimhoudingsplicht gebaseerd verschoningsrecht in rechte. Dat verschoningsrecht valt niet te vergelijken met het verschoningsrecht «strijd met het openbaar belang» zoals in onderhavig wetsvoorstel wordt voorgesteld voor (ex-) bestuurders en de onder hen vallende ambtenaren. Het voorgestelde artikel 155, derde lid, is uitdrukkelijk gekoppeld aan de «geheimhoudingsplicht» van het college jegens de raad op basis van artikel 169, derde lid, van de Gemeentewet. Ingevolge dit artikel zijn de burgemeester en de wethouders verplicht de raad inlichtingen te verstrekken, tenzij het verstrekken ervan in strijd is met het openbaar belang. Het kan niet zo zijn dat het college bij een gemeentelijk onderzoek informatie dient te verstrekken, die het buiten zodanig onderzoek wegens strijd met het openbaar belang niet kan verstrekken.
Zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is uiteengezet, is er welbewust voor gekozen om in dit wetsvoorstel het verschoningsrecht «strijd met het openbaar belang» niet toe te kennen aan raadsleden (Kamerstukken II, 2001–2002, 28 243, nr. 3, blz. 7). Alleen personen die belast zijn of waren met de uitoefening van bestuurstaken waarvoor zij door de raad ter verantwoording kunnen worden geroepen, alsmede hun (ex-) ondergeschikten komt een beroep op deze verschoningsgrond toe. Van belang daarbij is de koppeling met artikel 169, derde lid, van de Gemeentewet dat een «geheimhoudingsplicht» van het college jegens de raad impliceert voor inlichtingen die in strijd zijn met het openbaar belang. Raadsleden hebben geen specifieke wettelijke geheimhoudingsplicht jegens hun mederaadsleden. Uiteraard hebben zij wel de mogelijkheid om in het kader van een onderzoek informatie ter vertrouwelijke kennisname toe te doen komen aan de onderzoekscommissie. Zijdelings merk ik voorts op dat een gemeentelijk onderzoek alleen betrekking kan hebben op het door het college of de burgemeester gevoerde bestuur. Uiteraard kan de rol van de raad bij een gemeentelijk onderzoek aan de orde komen, maar het onderzoek richt zich hier niet primair op. Ik wijs er ten slotte ook op dat bij een parlementaire enquête eveneens alleen (ex-)bewindspersonen en de onder hen ressorterende ambtenaren een beroep kunnen doen op de verschoningsgrond«strijd met het staatsbelang» (artikel 20 Wet op de Parlementaire Enquête). Bij een parlementaire enquête kunnen kamerleden derhalve evenmin een beroep doen op de verschoningsgrond «strijd met het staatsbelang».
Naar aanleiding van de opneming van de verschoningsgrond «strijd met het openbaar belang» vroegen de leden van de PvdA-fractie naar een toelichting voor welke situaties de verschoningsgrond «openbaar belang» bedoeld is. Deze leden vroegen of het mogelijk is aan te geven of bij deze verschoningsgrond vooral gedacht moet worden aan informatie die financiële schade voor de gemeente zal opleveren, of die zal leiden tot ongewenste juridische procedures. Naar aanleiding van de opneming van de verplichting om de besluitenlijst openbaar te maken, vroegen de leden van de CDA-fractie wat de term «algemeen belang» inhoudt en of deze term overeenkomt met de weigeringsgronden van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Ik ga er van uit dat deze leden om een verduidelijking van de term «openbaar belang» verzoeken en zal beide vragen dan ook gezamenlijk beantwoorden.
Vooropgesteld dient te worden dat in de praktijk op de (verschonings)grond «strijd met het openbaar belang» slechts in uitzonderingssituaties een beroep kan worden gedaan. Er dient sprake te zijn van zwaarwegende omstandigheden om informatie niet te behoeven te verstrekken. Bij de term «openbaar belang» dient dan ook niet in algemene zin gedacht te worden aan informatie die financiële schade voor de gemeente zal opleveren of die zal leiden tot ongewenste juridische procedures. Transparantie dient ook voor dit soort informatie in algemene zin voorop te staan, hoe nadelig dit mogelijk ook kan uitpakken voor de gemeente. Van belang is dat de keuze voor de term «openbaar belang» niet in het onderhavige wetsvoorstel is gedaan. Ook in het tweede lid van artikel 60 en in de artikelen 81, tweede lid, en 169, derde lid, van de Gemeentewet wordt deze term gehanteerd. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 2001–2002, 28 243, nr. 8, blz. 7) werd reeds aangegeven dat het derhalve niet mogelijk is om alleen in dit verband in te gaan op de vraag of het begrip «openbaar belang» te vaag is. Overigens zij herhaald dat het inderdaad een ruim begrip betreft maar dat dit niet is te vermijden, indien men alle gevallen die men wil bestrijken onder het bereik van dit begrip wil kunnen brengen.
Relatie met de wet openbaarheid van bestuur
De leden van de CDA-fractie stelden de relatie tussen de Wob en het gemeentelijke enquêterecht aan de orde. In dit verband vroegen zij of bijvoorbeeld de media in beginsel toegang hebben tot alle stukken die de onderzoekscommissie onder zich heeft. Deze leden informeerden voorts of de onderzoekscommissie als een bestuursorgaan kan worden aangemerkt.
Beide vragen beantwoord ik bevestigend. De onderzoekscommissie kan als een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en de Wob worden aangemerkt. Dit betekent dat de Wob volledig op de onderzoekscommissie van toepassing is. Consequentie hiervan is dat onder meer de media toegang hebben tot de informatie die de onderzoekscommissie onder zich heeft, tenzij één van de uitzonderings- of beperkingsgronden van de artikelen 10 en 11 Wob van toepassing is. Consequentie van het voorgaande is ook dat het verzoek ingediend moet worden bij de onderzoekscommissie zelf en niet bij de raad. Het is ook de onderzoekscommissie die op het verzoek om informatie beslist.
De leden van de CDA-fractie informeerden voorts naar het standpunt van de regering over het feit dat toetsing aan de weigeringsgronden van de artikelen 10 en 11 Wob mee kan brengen dat stukken behandeld in een besloten vergadering van de raad, in het kader van een onderzoek openbaar dienen te worden gemaakt. Naar het oordeel van deze leden kan het echter wenselijk zijn om in het belang van het onderzoek en hangende het onderzoek informatieverstrekking achterwege te laten.
Op grond van artikel 25 van de Gemeentewet kan de raad uitsluitend op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wob, geheimhouding aan de leden opleggen over hetgeen in een besloten raadsvergadering is besproken en aan de raad overgelegd. Indien de onderzoekscommissie over informatie beschikt ten aanzien waarvan in een besloten vergadering geheimhouding is opgelegd, kan de onderzoekscommissie op dezelfde grond derden toegang tot de informatie weigeren.
Van belang daarbij is dat ook het door de CDA-fractie genoemde belang van het onderzoek als zelfstandige weigeringsgrond kan worden aangevoerd. Als de onderzoekscommissie van mening is dat haar onderzoek ernstig belemmerd wordt door voortijdige openbaarmaking van stukken, kan zij naar mijn mening in beginsel een beroep doen op de uitzonderingsgrond van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob (de onevenredige bevoor- of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke of rechtspersonen). Komt de onderzoekscommissie tot de conclusie dat er niet langer een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 10 van de Wob van toepassing is, dan is er ook geen bezwaar tegen dat deze informatie desgevraagd naar buiten wordt gebracht.
4. De openbaarmaking van de besluitenlijst door het college
De leden van de CDA-fractie hadden voorts een aantal vragen over de openbaarmaking van de besluitenlijst van het college. Zo vroegen zij zich af wat de algemene relatie daarvan met de actieve openbaarheidsregeling van de Wet openbaar bestuur (Wob) is. Een dergelijke relatie is niet aanwezig. Artikel 2 van de Wob bepaalt dat een bestuursorgaan informatie verstrekt onverminderd het elders bij de wet bepaalde. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat laatstgenoemde zinsnede aangeeft dat de Wob als algemene openbaarmakingsregeling wijkt voor bijzondere bekendmakingsregelingen in wetten in formele zin. Nu artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet een uitputtende regeling geeft voor het bekendmaken van de besluitenlijst van de vergadering van het college, moet worden aangenomen dat de bepalingen van de Wob betreffende de actieve informatieverstrekking zoals deze zijn neergelegd in artikel 8 en 9 van de Wob, niet van toepassing zijn.
De leden van de CDA-fractie vroegen vervolgens naar het moment waarop de besluitenlijst openbaar moet worden gemaakt. Hiervoor verwijs ik naar de zinsnede «op de in de gemeente gebruikelijke wijze» in het voorgestelde artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet. De termijn waarbinnen de besluitenlijst openbaar moet worden gemaakt zal per gemeente kunnen verschillen. Het spreekt echter voor zich dat het bekendmaken op een zo kort mogelijke termijn dient te geschieden, in ieder geval op een zodanig moment dat de bekendmaking van de besluitenlijst niet zinledig is. De gemeenten zullen aan de nadere uitwerking van het moment waarop bekendmaking moet plaatsvinden, zelf invulling moeten geven.
De leden van de CDA-fractie vroegen zich voorts af of de besluitenlijst geanonimiseerd dient te worden.
Dit is niet het geval. In het kader van een transparante overheid is het juist gewenst om bij het openbaar maken van informatie van het anonimiseren zeer terughoudend gebruik te maken. Overigens wijs ik erop dat ook in de Wob niet is bepaald dat bepaalde informatie geanonimiseerd móet worden verstrekt. Anonimisering geeft een bestuursorgaan alleen de mogelijkheid om informatie te verstrekken in een niet tot personen herleidbare vorm.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de besluitenlijst besluiten als bedoeld in de Awb betreft. Verder vroegen deze leden zich af wat de sanctie voor het niet plaatsen van een besluit op de besluitenlijst is en of de plaatsing van een besluit op deze lijst betekent dat het is bekendgemaakt als bedoeld in de Awb.
In de memorie van toelichting op artikel 60, derde lid, is aangegeven dat op de besluitenlijst beslissingen kunnen voorkomen die geen besluit zijn in de zin van de Awb (Kamerstukken II, 2001–2002, 28 243, nr. 3, blz. 4). De besluitenlijst zal derhalve besluiten in de zin van de Awb kunnen bevatten alsmede besluiten die dat niet zijn. Ook besluiten die geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhouden, zoals bijvoorbeeld afspraken voor werkbezoeken, zullen dus op de besluitenlijst moeten worden geplaatst.
Naar aanleiding van de vraag of er een sanctie is verbonden aan de niet-openbaarmaking, merk ik op dat het de verantwoordelijkheid van het college is om aan zijn wettelijke verplichting, bedoeld in het voorgestelde artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet te voldoen. Het verbinden van een sanctie aan het door een bestuursorgaan niet voldoen aan een wettelijke verplichting is ongebruikelijk. Indien het college de besluitenlijst niet openbaar maakt, is het aan de raad om het college hierop aan te spreken.
De vraag met betrekking tot de bekendmaking van besluiten beantwoord ik ontkennend. Besluiten die zijn gericht tot een of meer belanghebbenden worden op grond van artikel 3:41 van de Awb in beginsel bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende(n). Het plaatsen van een dergelijk besluit op de besluitenlijst van het college betekent derhalve niet dat het besluit is bekendgemaakt in de zin van de Awb. Niettegenstaande het feit dat de Awb bepaalt dat bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuw-, of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze, zijn ook dergelijke besluiten niet bekendgemaakt in de zin van de Awb door plaatsing daarvan op de besluitenlijst. De besluitenlijst is een korte lijst waarin de onderliggende stukken niet zijn opgenomen. De besluitenlijst bevat dus alleen in korte bewoordingen het «dictum» van het besluit. Een besluitenlijst omvat derhalve ook geen motivering van de daarop genoemde besluiten. Bij openbaarmaking van de besluitenlijst is derhalve niet voldaan aan de eis die artikel 3:47, eerste lid, van de Awb stelt, namelijk dat bij de bekendmaking van het besluit de motivering wordt bekendgemaakt. Het desbetreffende besluit zal dus eveneens bekend moeten worden gemaakt op de manier, bedoeld in artikel 3:42 van de Awb.
In relatie tot de verplichting de besluitenlijst openbaar te maken, vroegen de leden van de CDA-fractie voorts wat dient te gebeuren bij aanhouding van de besluitvorming. Moet het onderwerp dat wordt aangehouden worden genoemd op de besluitenlijst, zo vroegen deze leden.
Omdat aanhouding moet worden aangemerkt als een beslissing, ligt het voor de hand om deze aanhouding te vermelden op de besluitenlijst.
De leden van de CDA-fractie vroegen ook of op de besluitenlijst moet worden aangegeven dat er onderwerpen zijn besproken die niet op de besluitenlijst zijn geplaatst met een beroep op het openbaar belang.
Het is niet mogelijk om op deze vraag een antwoord in algemene termen te geven. Het zou immers in strijd met het openbaar belang kunnen zijn om op de besluitenlijst te vermelden dat er een besluit is genomen dat niet wordt vermeld omdat dit laatste in strijd is met het openbaar belang.
Met betrekking tot de openbaarmaking van de besluitenlijst wilde de CDA-fractie ten slotte weten waarom de openbaarmakingsregelingen niet voor besluiten van de burgemeester gelden.
De regeling over bekendmaking van de besluitenlijst heeft betrekking op besluiten die in vergaderingen worden genomen. In dat licht behoeven bijvoorbeeld besluiten die wethouders buiten een vergadering nemen niet op deze wijze bekend te worden gemaakt. Aangezien de burgemeester een eenhoofdig bestuursorgaan is, is het naar zijn aard niet mogelijk dat de burgemeester in deze hoedanigheid vergadert. Het is dus ook niet mogelijk om besluitenlijsten van vergaderingen van de burgemeester openbaar te maken.
Betrokkenheid wethouders bij keuze burgemeesterskandidaten
De leden van de CDA-fractie wensten een nadere toelichting op het standpunt van de regering over de positie van wethouders in relatie tot de werkzaamheden van vertrouwenscommissies in verband met burgemeestersvacatures. Deze leden achtten de algehele uitsluiting van enige invloed vanuit het college vatbaar voor een wat nadere toelichting. De leden van de fractie van D66 vroegen of wethouders in hun eventuele rol als adviseur van een vertrouwenscommissie kunnen beschikken over de namen en alle overige gegevens van de kandidaten waarvan de vertrouwenscommissie kennis heeft.
Van algehele uitsluiting van invloed is geen sprake. Het feit dat wethouders geen deel uit maken van de vertrouwenscommissie betekent geenszins dat hun belangen niet zijn betrokken bij de beoordeling van de kandidaten. Zoals eerder verwoord kan het college betrokken worden bij de totstandkoming van de profielschets. Verder zal de vertrouwenscommissie (die inderdaad alleen uit raadsleden kan bestaan) alle relevante belangen bij de selectie betrekken, waaronder ook het belang van een vruchtbare samenwerking in het college. De regering ziet thans geen reden voor een ander standpunt. In dit verband zij erop gewezen dat het amendement – Te Veldhuis (28 243, nr. 12), dat ertoe strekte wethouders tot vertrouwenscommissies toe te laten, niet door de Tweede Kamer is aanvaard. Een grotere betrokkenheid van de wethouders garandeert een goede uitkomst overigens niet. Ten slotte benadruk ik dat een te benoemen burgemeester in zijn ambtstermijn met meer dan één college zal samenwerken.
Het is niet mogelijk dat de wethouders in de rol van adviseur kennisnemen van de namen van de kandidaten. Het feit dat de raad uit zijn midden een vertrouwenscommissie instelt laat zich uit zijn aard niet verenigen met het feit dat anderen dan de leden van deze vertrouwenscommissie kennis krijgen van de namen van de kandidaten of overige informatie betreffende deze kandidaten. Dit zou betekenen dat in de praktijk wordt bereikt wat het hiervoor reeds gememoreerde amendement – Te Veldhuis beoogt, terwijl dit amendement door de Tweede Kamer werd verworpen.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van de leden van de PvdA-fractie herhaal ik mijn voornemen om nog dit kalenderjaar de Kamer door middel van een beleidsbrief te informeren over de vorm waarin de direct gekozen burgemeester, ook in zijn relatie tot de andere gemeentelijke bestuursorganen, raad en college, kan worden ingevoerd. Uiteraard kan ik niet voorspellen of en in hoeverre mijn ambtsopvolger dit voornemen ten uitvoer kan brengen.
Met de leden van de fractie van GroenLinks ben ik van mening dat het voor de hand ligt dat in de genoemde beleidsbrief ook aandacht wordt geschonken aan het raadsvoorzitterschap van de burgemeester. Ik wijs de aan het woord zijnde leden er overigens op dat afschaffing van het raadsvoorzitterschap van de burgemeester niet alleen wijziging van de Gemeentewet vergt, maar ook herziening van de Grondwet (artikel 125, derde lid,).
Onverenigbare betrekkingen van de waarnemend burgemeester
Bij de leden van de CDA-fractie bestond enige onduidelijkheid over de relatie tussen de artikelen 68, 77 en 78 van de Gemeentewet. Deze leden konden artikel 80 met betrekking tot de waarneming van de burgemeester, niet rijmen met artikel 68 onder j en k, op basis waarvan een burgemeester niet tevens raadslid of wethouder kan zijn.
Artikel 68 van de Gemeentewet bevat de onverenigbare betrekkingen van de burgemeester. Dit artikel is ingevolge artikel 80 van de Gemeentewet tevens van toepassing op degene die de burgemeester waarneemt. Artikel 80 heeft echter uitsluitend betrekking op de waarnemend burgemeester die door de commissaris van de Koningin op grond van artikel 78 van de Gemeentewet met de waarneming van het burgemeesterschap is belast. Dus alleen voor de door de commissaris van de Koningin aangewezen waarnemende burgemeester geldt dat deze niet tevens wethouder of raadslid kan zijn. De argumentatie hierbij is dat de op grond van artikel 78 aangewezen burgemeester doorgaans voor langere tijd met de waarneming wordt belast. Het ligt dan voor de hand dat voor deze persoon de incomptabiliteiten gelden die ook voor de «gewone» burgemeester gelden. Artikel 80 ziet nadrukkelijk niet op de door het college aangewezen wethouder of het door de raad aangewezen raadslid die de burgemeester incidenteel op grond van artikel 77 van de Gemeentewet vervangen. Voor deze «waarnemers» geldt dat zij bij de vervanging van de burgemeester hun eigen functie kunnen blijven uitoefenen.
Woonplaatsvereiste burgemeester
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom niet is gekozen voor een gelijke behandeling van wethouders en burgemeesters op het punt van het woonplaatsvereiste.
Van een ongelijk regime is geen sprake. De Wet dualisering gemeentebestuur bevat voor burgemeester en wethouders eenzelfde regeling. Sinds de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur bepaalt artikel 36a van de Gemeentewet dat de raad aan de wethouder voor de duur van ten hoogste een jaar ontheffing kan verlenen van het vereiste van ingezetenschap. Artikel I, onderdeel DDa, van de Wet dualisering gemeentebestuur wijzigt artikel 71, tweede lid, van de Gemeentewet in die zin dat niet langer de commissaris van de Koning, maar eveneens de raad aan de burgemeester een dergelijke ontheffing verleent. Zowel ten aanzien van de burgemeester als ten aanzien van de wethouders is het derhalve de raad die ontheffing verleent, in beide gevallen voor de maximumduur van een jaar. Artikel I, onderdeel DDa van de Wet dualisering gemeentebestuur, derhalve de wijziging van de ontheffingsregeling voor de burgemeester, is nog niet in werking getreden. Dit heeft te maken met het feit dat onderhavig wetsvoorstel aanvankelijk een overgangsregeling voor de burgemeester bevatte. Oogmerk was om de wijziging van de ontheffingsregeling en de daarmee verband houdende overgangsregeling op hetzelfde tijdstip in werking te laten treden. De overgangsregeling is echter bij de tweede nota van wijziging geschrapt. Er staat derhalve nu niets in de weg om het nieuwe artikel 71, tweede lid, van de Gemeentewet in werking te laten treden. Ik geef er echter de voorkeur aan om de nieuwe ontheffingsregeling voor burgemeesters tegelijk met deze Aanpassingswet in werking te laten treden. Dit komt de duidelijkheid voor gemeenten ten goede.
6. De evaluatie van de wet dualisering gemeentebestuur
De leden van de GroenLinks-fractie stelden een aantal procedurele en inhoudelijke vragen over de evaluatie van de Wet dualisering gemeentebestuur. Bij brief van 22 oktober jl. heb ik de beide kamers een rapport doen toekomen van de evaluatie van de eerste fase van de dualisering van het gemeentebestuur. Dit onderzoek is door mijn ministerie zelf uitgevoerd en wel in de vorm van een aan alle gemeenten gezonden vragenlijst. De respons bedroeg ongeveer 90%. De onbewerkte onderzoeksgegevens zijn inderdaad beschikbaar gesteld aan de redactie van VNG-magazine. Het rapport dat u onlangs heeft ontvangen omvat veel meer dan dat: namelijk een samenhangende en bewerkte presentatie van dit ruwe materiaal, alsmede een analyse daarvan.
Het rapport van de evaluatie van de eerste fase van de dualisering van de gemeentebestuur maakt deel uit van een algehele evaluatie van de Wet dualisering gemeentebestuur. Dit rapport kan inderdaad worden beschouwd als een tussenrapportage. Anders dan de leden van de fractie GroenLinks stellen, zie ik geen verband tussen de uitkomsten van de evaluatie van de Wet dualisering gemeentebestuur en de tweede fase van de formele dualisering, dat wil zeggen de concentratie van bestuursbevoegdheden in medebewind bij het college. De evaluatie heeft betrekking op de Wet dualisering gemeentebestuur en kan tot aanpassingen in die wet leiden.
Ik heb kennis genomen van de door de leden van de fractie van GroenLinks aangehaalde berichtgeving in Het Parool van 19 september jl., waarin wordt geconcludeerd dat «de gemeenteraad nergens meer over gaat». Deze conclusie wijkt nogal af van het beeld in gemeenten, waar de gemeenteraad energiek, creatief en zelfbewust invulling geeft aan zijn volksvertegenwoordigende, kaderstellende en controlerende functies. In het algemeen ben ik mij er van bewust dat de met de dualisering beoogde rolverandering van de raad van medebesturend naar volksvertegenwoordigend, kaderstellend en controlerend orgaan niet door een formele structuurverandering alleen kan worden gerealiseerd. Ook een cultuurverandering bij de raad, individuele raadsleden, het college en individuele wethouders, alsmede de burgemeester is noodzakelijk. Het verdere evaluatie-onderzoek zal zich vooral richten op de beantwoording van de vragen in hoeverre die beoogde cultuurverandering na 7 maart 2002 ook tot stand is gekomen, en – voorzover dat niet is gelukt – wat daarvan dan de oorzaken zijn.
De leden van de fractie van D66 gaven aan het op prijs te stellen om de laatste stand van de uitvoering door de gemeenten van de Wet dualisering gemeentebestuur te vernemen.
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik naar het hiervoor genoemde (eerste) evaluatierapport dat ik onlangs naar de kamers heb gezonden. Na deze evaluatie zal nog een kwalitatieve evaluatie in een latere fase van de invoering plaatsen en ten slotte ook een afrondende kwantitatieve evaluatie.
De D66-fractie vroeg of mij berichten hebben bereikt dat de eis dat de functies van raadsgriffier en gemeentesecretaris niet in één persoon mogen worden verenigd voor kleinere gemeenten moeilijk is te vervullen.
Dergelijke berichten hebben mij niet bereikt. Het benoemen van griffiers verloopt voorspoedig. Dit blijkt overigens ook uit het eerder genoemde rapport. Daaruit bleek dat na de collegeonderhandelingen reeds in de helft van de gemeenten een griffier is benoemd. Onder deze gemeenten vallen zowel grote als kleine gemeenten.
«Wordt geacht ontslag te nemen»
De leden van de CDA-fractie wezen er op dat het wetsvoorstel een aantal wijzigingen bevat waarin de zinswending «wordt geacht ontslag te nemen» voorkomt. Deze leden vroegen of het niet meer voor de hand had gelegen om te kiezen voor formuleringen die simpelweg verklaren dat het lidmaatschap vervallen is.
De zinsnede «wordt geacht ontslag te nemen» wordt in het wetsvoorstel gehanteerd voor de situatie dat een raadslid of een lid van een deelraad tot wethouder onderscheidenlijk lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente wordt benoemd. Door de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur bevatten de artikelen 13, tweede lid, onder b, en artikel 36b, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet een tijdelijke verenigbaarheid van de functies van wethouder en raadslid, namelijk voor de situatie dat een raadslid tot wethouder wordt benoemd en nog geen opvolger in de raad is benoemd en toegelaten. Deze regeling is bij amendement in het wetsvoorstel dualisering gemeentebestuur opgenomen (Kamerstukken II, 2001–2002, 27 751, nr. 74). Doel van het amendement is om te voorkomen dat machtsverhoudingen in de raad tijdelijk verschuiven doordat raadsleden tot wethouder worden benoemd. Indien een wethouder direct zijn raadslidmaatschap zou moeten opgeven, ook als nog geen opvolger in de raad is benoemd en toegelaten, zou van een zodanige machtsverschuiving sprake kunnen zijn.
Geconstateerd kan echter worden dat de in de artikelen 13 en 36b van de Gemeentewet op dit punt opgenomen regelingen niet geheel correct is. De regeling schept namelijk ook de mogelijkheid van een voortdurende verenigbaarheid van beide functies als de nieuwe wethouder geen ontslag neemt als lid van de raad. Neemt de wethouder immers geen ontslag als lid van de raad, dan zou op grond van de huidige artikelen 13, tweede lid, onder b, en 36b, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet de voorzitter van het centraal stembureau geen opvolger in de raad kunnen noemen. Het raadslidmaatschap van de wethouder wordt immers niet beëindigd. Artikel IV, onder B en D, van het wetsvoorstel roept daarom een fictief ontslag van het raadslid in het leven indien hij zijn benoeming tot wethouder aanvaardt.
Niet gekozen is voor de formulering «vervalt het lidmaatschap van rechtswege» omdat dit niet aansluit bij de systematiek van de Kieswet. Beoogd is namelijk artikel X 6 van de Kieswet van overeenkomstige toepassing te verklaren in de situatie dat een raadslid tot wethouder wordt benoemd. Uit artikel X 6 van de Kieswet volgt dat een lid van een gemeenteraad die ontslag heeft genomen zijn raadslidmaatschap behoudt totdat de goedkeuring van de geloofsbrief van zijn opvolger is goedgekeurd. Dit is ook het oogmerk van het amendement: een wethouder, afkomstig uit de raad, kan nog tijdelijk zijn raadslidmaatschap uitoefenen totdat zijn opvolging in de raad is afgerond. De Kieswet kent geen regeling die het mogelijk maakt het lidmaatschap van een vertegenwoordigend orgaan tijdelijk te blijven uitoefenen in de situatie dat het lidmaatschap van rechtswege is vervallen.
Wijziging van artikel 123, tweede lid
De leden van de CDA-fractie stelden voorts artikel IV, onderdeel O, aan de orde. In dit onderdeel wordt voorgesteld om in artikel 123 van de Gemeentewet het begrip «besluiten» te vervangen door «beslissingen». De aan het woord zijnde leden vroegen enige toelichting bij deze wijziging.
Bij de Wet van 20 december 2001, houdende wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet inzake verbetering van de afstemming op de Algemene wet bestuursrecht en enige andere verbeteringen (Stb. 2002, nr. 13) is in artikel 123, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet het begrip «besluiten» vervangen door «beslissingen». Bij de Wet dualisering gemeentebestuur is in artikel 123, tweede lid, van de Gemeentewet per abuis het begrip «beslissingen» wederom vervangen door «besluiten». Artikel IV, onderdeel O, betreft in feite een herstel van artikel 123, tweede lid, zoals die door de Wet van 20 december 2001 luidde.
Artikel 84 van het wetboek van strafrecht
Artikel 84, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat onder ambtenaren worden begrepen leden van algemeen vertegenwoordigende organen. Omdat wethouders niet langer lid zijn van de gemeenteraad stelden de leden van de CDA-fractie dat de wethouder is weggevallen als normadressant van dit artikel. Deze leden vroegen of dit volgens de regering nog gevolgen heeft. Dit is niet het geval. Artikel 84, noch enig ander artikel van het Wetboek van Strafrecht, geeft een definitie van het begrip ambtenaar. Artikel 84 breidt de groep «eigenlijke» ambtenaren slechts uit met volksvertegenwoordigers. In de jurisprudentie wordt het strafrechtelijke ambtenarenbegrip ruim opgevat. Een ambtenaar is volgens de Hoge Raad een persoon die door het openbaar gezag is aangesteld tot een openbare betrekking om een deel van de taak van de staat of zijn organen te verrichten. Zie hiervoor onder andere: HR 25 oktober 1915, NJ 1915, p. 1205 en HR 16 november 1948, NJ 1949, 138. Deze ruime definitie is in de rechtspraak van de Hoge Raad vervolgens zeer ruim toegepast. Het feit dat wethouders niet langer lid zijn van de gemeenteraad heeft derhalve niet tot gevolg dat zij in strafrechtelijke zin niet langer worden beschouwd als ambtenaar.
Uitsluiting van de stemming van raadsleden
De leden van de CDA-fractie wezen voorts op recente jurisprudentie met betrekking tot artikel 28 Gemeentewet en artikel 2.4. van de Algemene wet bestuursrecht. De aan het woord zijnde leden waren benieuwd of deze ontwikkelingen de regering aanleiding geven om wetgeving te entameren. Zijn volksvertegenwoordigers uit de aard van hun ambt niet altijd in mindere of meerdere mate «vooringenomen», zo de vroegen deze leden.
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 7 augustus jl. inzake de artikelen 28 van de Gemeentewet en 2.4. van de Algemene wet bestuursrecht inzake het stemrecht van individuele raadsleden (Winsum, nr. 200200897/1). Artikel 28, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt in welke gevallen een raadslid niet deel mag nemen aan de stemming. Het artikel legt nadrukkelijk de verantwoordelijkheid om zich in een individuele situatie van stemming te onthouden bij het desbetreffende raadslid. De raad kan een raadslid op grond van artikel 28 derhalve niet uitsluiten van deelname aan de stemming.
Ingevolge het eerste lid van artikel 2.4. van de Algemene wet bestuursrecht dient een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid te vervullen. Het tweede lid bepaalt dat het bestuursorgaan ertegen waakt dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. Bij de totstandkoming van dit artikel heeft de regering zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat artikel 52 van de gemeentewet, de voorloper van het huidige artikel 28 van de Gemeentewet, als een lex specialis ten opzichte van dit artikel gezien moest worden (Kamerstukken II, 1988–1989, 22 221, nr. 3, blz. 55–56). De ABRvS oordeelde in de casus-Winsum echter dat naast artikel 28 van de Gemeentewet, ook artikel 2:4 Awb van toepassing is op de besluitvorming in gemeenteraden, en dat in dit geval wel aan artikel 28 Gemeentewet was voldaan, maar niet aan artikel 2:4 Awb. Daarbij stelde de Raad zich onder meer op het standpunt dat ingevolge de Awb door de bestuursorganen ook de schijn van belangenverstrengeling dient te worden vermeden. Wekt een raadslid de schijn van belangenverstrengeling, dan is de raad blijkens deze uitspraak gehouden dit raadslid van stemming uit te sluiten.
Ik realiseer mij ter dege het belang van deze uitspraak en de (ongewenste) consequenties die deze uitspraak niet alleen voor de gemeentelijke praktijk, maar ook voor de provinciale praktijk mee kan brengen. Ik ben dan ook voornemens deze kwestie nader te bestuderen en de beide kamers over mijn conclusies ter zake te informeren.
Het was de leden van de SGP-fractie en de CU-fractie opgevallen dat onder de in het wetsvoorstel opgenomen wetten die worden aangepast niet is opgenomen de Wet voorkeursrecht gemeenten. Om deze reden vroegen deze leden om een uiteenzetting over de bevoegdheden van de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van de toepassing en uitvoering van die wet.
Dit wetsvoorstel brengt geen wijziging in de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders. Het strekt er uitsluitend toe om in de Wet dualisering gemeentebestuur opgenomen onjuistheden of onvolkomenheden te herstellen en verwijzingen in andere wetten naar de Gemeentewet aan te passen aan de wijzigingen die sinds 7 maart 2002 in deze wet zijn aangebracht. In het kader van de opstelling van het omvangrijke voorstel voor de Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden is daarentegen de bevoegdheidsverdeling tussen raad en college in alle medebewindswetgeving tegen het licht gehouden. Dit wetsvoorstel ligt thans voor advies bij de Raad van State. Het is dan ook het kader van dat wetsvoorstel dat de bevoegdheidsverdeling op basis van de Wet voorkeursrecht gemeenten aan de orde dient te komen.
Gezamenlijke bezwaar- en klachtencommissies
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de reden van de wijziging van artikel 84, tweede lid, van de Gemeentewet. Deze wijziging maakt het mogelijk dat raadsleden en wethouders over en weer in elkaars commissies mogen zitting nemen. De aan het woord zijnde leden wilden weten of deze wijziging niet in strijd is met de ontvlechting.
Voor een antwoord op deze vragen verwijs ik naar de memorie van toelichting waarin wordt aangegeven dat op grond van de Wet dualisering gemeentebestuur een gezamenlijke bezwaarschriftencommissie en klachtencommissie alleen mogelijk is indien daarin geen raads- of collegeleden zitting nemen (Kamerstukken II, 2001–2003, 28 243, nr. 3, blz. 5). Vanuit verschillende gemeenten is verzocht het mogelijk te maken om raads- en collegeleden wel zitting te laten nemen in dergelijke gezamenlijke commissies. Deze signalen en het advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten daarover hebben geleid tot een aanpassing van artikel 84, tweede lid.
Van een strijd met de ontvlechting is geen sprake. De ontvlechting heeft voornamelijk betrekking op het aanbrengen van een duidelijke scheiding tussen de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van aan de ene kant het college en aan de andere kant de raad. Het instellen van een gezamenlijke bezwaarschriftencommissie of klachtencommissie heeft naar mijn idee niet tot gevolg dat onduidelijkheid ontstaat ten aanzien van de taken en bevoegdheden van beide organen. Het heeft eerder, zoals reeds in de memorie van toelichting werd aangegeven, een versterking van de controlerende functie van de raad tot gevolg. Doordat leden van de raad zitting kunnen nemen in een commissie die onder andere bezwaren tegen besluiten van het college behandelt, kan bij de raad een beter inzicht ontstaan in de wijze van besturen van het college.
Naar aanleiding van de wijziging van artikel 84, tweede lid, van de Gemeentewet vroegen de leden van de fractie van GroenLinks ten slotte of ik van plan ben te entameren dat bewindslieden zitting kunnen nemen in de Commissies voor de Verzoekschriften van de Eerste en Tweede Kamer.
Deze vraag beantwoord ik ontkennend. De wijziging van artikel 84, tweede lid, is ingegeven door de wens om leden van de raad zitting te laten nemen in bezwaarschriftencommissies van het college. Ik ontleen hieraan geen enkele argumentatie om bewindslieden zitting te laten nemen in de Commissies voor de Verzoekschriften van de Eerste en Tweede Kamer. Afgezien hiervan, ben ik van oordeel dat het ongewenst zou zijn, indien een dergelijke mogelijkheid bestond.
De leden van de fractie van GroenLinks informeerden naar de uitvoering van een drietal moties. In mijn brief van 4 oktober 2002 informeerde ik de Tweede Kamer over de moties 28 243, nrs. 16 en 17. Eerst genoemde motie (de motie-Spies c.s.) heeft betrekking op het project «Een impuls voor de politieke cultuur», een plan van de bestuurdersverenigingen van CDA, PvdA, D66, GroenLinks en SGP om vanuit deze politieke partijen dualisering onder raadsleden te stimuleren. De tweede motie (de motie-Van Gent c.s.) betreft de financiële compensatie van kosten van gemeenten voor de invoering van nog niet wettelijk verplichte instrumenten in het kader van de dualisering van het gemeentebestuur. De derde motie (de motie-Van der Ham, 28 243, nr. 18), die overigens niet is aangenomen, betreft de tijdsbesteding van wethouders.
In mijn brief van 4 oktober ga ik allereerst in op de bezwaren die kleven aan het uitvoeren van de eerste motie, de motie-Spies c.s. Deze bezwaren laten zich als volgt samenvatten. De subsidies aan politieke partijen zijn onlangs verhoogd. Het is niet wenselijk om daarnaast nog middelen ter beschikking te stellen die worden geacht uit die structurele subsidiegelden te worden gefinancierd. Ten tweede bevat dit project een aanzienlijke overlap met de activiteiten van de Vernieuwingsimpuls. Voorts strekt het project «Een impuls voor de politieke cultuur» zich niet uit tot de LPF, VVD, SP, ChristenUnie en de lokale partijen. Een omvangrijke groep raadsleden wordt door middel van dit project derhalve niet bereikt. Ten slotte is het niet mogelijk om de voor de uitvoering van de motie noodzakelijke middelen te halen uit het budget dat beschikbaar is voor de Vernieuwingsimpuls. Het bedrag dat met het project gemoeid is, is groter dan het budget voor de Vernieuwingsimpuls. Zelfs het gedeeltelijk financieren van het project uit deze middelen stuit op bezwaren, omdat ook dit een te zwaar beslag op de beschikbare middelen voor de Vernieuwingsimpuls zou leggen. In mijn brief van 4 oktober 2002 deelde ik dan ook mede dat ik niet bereid ben om deze motie uit te voeren.
De motie-Van Gent c.s. met betrekking tot de compensatie van gemeenten voor niet wettelijk verplichte instrumenten is reeds uitgevoerd. Via het gemeentefonds worden gemeenten nu reeds (gedeeltelijk) gecompenseerd voor de kosten die de nog niet verplichte instrumenten van de griffier en de rekenkamer(functie) meebrengen. Voor meer informatie verwijs ik naar bedoelde brief.
Aangezien de motie-Van der Ham niet is aangenomen, zie ik geen aanleiding om in deze memorie op deze motie te reageren.
Mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven dat de Wet dualisering voor gemeenten naast extra kosten, ook extra opbrengsten tot gevolg kan hebben. Deze opbrengsten dienen in het kader van de financiële compensatie te worden verdisconteerd met de kosten die het nieuwe stelsel meebrengt. De leden van de D66-fractie vroegen verduidelijking ten aanzien van dergelijke opbrengsten.
Naar de financiële effecten van de Wet dualisering gemeentebestuur wordt zoals bekend op dit moment uitvoerig onderzoek gedaan. In december 2002 zullen de uitkomsten van dit onderzoek naar verwachting gereed zijn. Uit dit onderzoek zal volgen waaruit de kosten en opbrengsten bestaan. Bij de besprekingen over de introductie van de rekenkamer werd al gewezen op de «inverdieneffecten» van dit instrument, tengevolge van de verbetering van de kwaliteit van het bestuur in termen van doelmatigheid en doeltreffendheid. Ook van de overige vernieuwingen die een systematische aandacht voor doelmatigheid en doeltreffendheid van het gemeentebestuur bevorderen mag een dergelijk effect worden verwacht. Voorts zullen bijvoorbeeld extra kosten voor de ambtelijke organisatie, zoals de aanstelling van een griffier, leiden tot werkverlichting elders in de organisatie, en daar dus weer tot opbrengsten leiden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20022003-28243-34a.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.