28 243
Aanpassing van enkele wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur

nr. 34
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 15 oktober 2002

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de vaste commissie aanleiding gegeven tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

De leden van de CDA-fractie delen mee met belangstelling kennis te hebben genomen van dit wetsvoorstel en het daaromtrent verhandelde.

Zij wilden echter nog wel graag enkele punten voor nadere toelichting voorleggen. Het kan zijn dat bij een enkel punt de regering meent dat die zaak te weinig verband houdt met inhoud en strekking van de voorgestelde aanpassingswet. Dat zal gelet op het debat met de Tweede Kamer overigens naar het hen voorkomt niet snel het geval zijn. Zij wijzen daarbij op de discussie rond het verdere verloop van de dualisering, maar ook op de positie van wethouders in het aanbevelingstraject bij burgemeesterbenoemingen. Het moet deze leden overigens in dat laatste verband van het hart dat de regering bij dit punt (dat door deze leden zowel bij wetsvoorstel 25 044 en bij de Dualiseringswet en nu ook door de VNG naar voren is gebracht) een zeer rigide opstelling kiest. Er is bij benoeming in het geheel geen, en bij herbenoeming in mindere mate, enige formele bemoeienis (zelfs geen recht op kennisname, laat staan advies) met de aanbeveling voor de burgemeestersbenoeming. Zulks terwijl de burgemeester toch feitelijk vooral als lid en voorzitter gedurende zijn ambtstermijnen met wethouders moet «samenwerken».

Deze leden onderschrijven vanuit het hoofdschap van de raad de dominante rol van deze raad terzake, maar achten de algehele uitsluiting van enige invloed vanuit het college vatbaar voor een wat nadere toelichting van dit kabinet.

Indien de regering meent dat sommige andere punten als gezegd beter niet in verband met deze aanpassingswet kunnen worden besproken, dan zullen deze leden die over enige tijd bij de Wet dualisering provinciebestuur inbrengen.

De leden van de CDA-fractie behielden na lezing van de memorie van toelichting de volgende vragen.

Het wetsvoorstel bevat een aantal wijzigingen waarin de zinswending «wordt geacht ontslag te nemen» voorkomt (bijv. Art. IV B, D, K. L ). Had het niet meer voor de hand gelegen, nu de regering meer in het algemeen ficties in de regelgeving wil terugdringen (Aanwijzing 61), om te kiezen voor formuleringen die simpelweg verklaren dat het lidmaatschap vervallen is (op of) indien ...

De redactie van het eerste lid van artikel 169 Gemeentewet werd bij de Wet dualisering gemeentebestuur gewijzigd, een wijziging die weer werd teruggedraaid in het voorstel van de aanpassingswet en vervolgens weer geamendeerd tot de thans voorliggende redactie die op dit punt weer overeenkomt met uit de huidige Gemeentewettekst. De leden van de CDA-fractie hebben reeds bij de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel Dualisering gemeentebestuur de regering gevraagd – zulks onder verwijzing naar de toentertijd levendige pennenstrijd in vakbladen – of de uitleg van het artikel hierdoor ook veranderde. De regering heeft dat toen ontkend en zij meent dat dat ook thans bij de voorbereiding van de Wet dualisering provinciaal bestuur het geval is. Toch is deze leden nog niet alles helder. De regering stelt (287 384 nr. 6 blz. 28–29) dat orgaanverantwoordelijkheid niet bestaat. «De discussie gaat niet over de vraag of de wethouders als collectief verantwoording schuldig zijn aan de raad. Buiten kijf staat dat dat het geval is. De vraag is alleen of de wettekst, zo moet worden gelezen, dat de wethouders – naast hun individuele verantwoordingsplicht – gezamenlijk verantwoording schuldig zijn, of dat die verantwoordelijkheid rust op het college als orgaan».

De regering wijst het leerstuk van de orgaanverantwoordelijkheid af. De verantwoordingsplicht genoemd in artikel 169 lid 1 geldt met andere woorden niet voor het college als orgaan. De vraag is welke consequenties deze opvatting heeft.

Rust de verantwoordingsplicht genoemd in artikel 197 Gemeentewet ook niet op het orgaan, maar op de leden van het college? Heeft deze constatering juridische consequenties, bijvoorbeeld waar het betreft de toepasselijkheid van de bepalingen uit de Awb (waarin immers wordt aangesloten bij het begrip bestuursorgaan).

En gelden deze consequenties ook voor de inlichtingenplichten genoemd in artikel 169 lid 2 en 3 Gemeentewet, nu daarin naar het eerste lid van artikel 169 wordt verwezen? Hoe moet in dit verband een weigering om de gevraagde inlichtingen te verschaffen worden begrepen? Is de opvatting juist dat, omdat nu geen sprake zou zijn van een handeling van een bestuursorgaan, tegen de weigering niet de rechtsmiddelen uit de Awb open zouden staan, omdat er geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb?

Betekent dit dat ook in artikel 155 Gemeentewet met het college bedoeld is: de leden van het college gezamenlijk, en niet het orgaan? Is er wat dit punt betreft verschil tussen de inlichtingen die worden gegeven als antwoord op schriftelijke vragen en mondelinge vragen (artikel 155 jo 169) en inlichtingen die worden gegeven als motivering bij door het college als orgaan genomen besluiten?

En geldt, in het verlengde daarvan, hetzelfde waar het betreft het opleggen van geheimhouding door het college met betrekking tot de stukken die het college aan de raad overlegt (artikel 25 lid 2). Hoe verhoudt zich dit tot de bepalingen van artikel 55 Gemeentewet waarin wel sprake lijkt van handelen van het college als orgaan?

Kan de regering aangeven of er nog meer gevallen in de wet voorkomen waarin onder de term «college» niet het bestuursorgaan zoals gedefinieerd in artikel 5 Gemeentewet moet worden verstaan?

Wat bedoelt de regering met «wethouders als collectief» in het boven weergegeven citaat uit de memorie van toelichting van de Provinciewet? Is daarmee hetzelfde bedoeld als «de leden van het college van B en W gezamenlijk»? Of neemt de burgemeester volgens de regering een bijzondere positie in in dit verband?

In art. IV O wordt voorgesteld in artikel 123 «besluiten» te vervangen door «beslissingen». Om welk handelen of nalaten (niet zijnde besluiten in de zin van de Awb) gaat het hier? Het betreft het ingrijpen door een bestuursorgaan (burgemeester) in de sfeer van andere bestuursorganen die of via delegatie of in medebewind taken uitoefenen en bevoegdheden bezitten. In het debat rond 27 547 (Afstemming op de Awb van onder andere de Gemeentewet) heeft de regering deze leden ervan proberen te overtuigen, waar het gaat om de verwante figuur van vernietiging, dat «beslissingen» als zodanig geen object van vernietiging kunnen zijn. In art. 1232 Gemeentewet gaat het om voorziening in taakverwaarlozing welke laatste ook kennelijk kan bestaan uit het (niet) nemen van beslissingen niet gericht op rechtsgevolg. Graag zien zij hier enige toelichting.

In art. IV Q wordt terecht een verschoningsgrond «openbaar belang» ingevoerd voor personen die onderwerp kunnen worden van een gemeentelijke enquête. Hierbij ontbreken opvallend (ex-)raadsleden. Is hier geen situatie denkbaar dat deze beroep kunnen (of moeten) doen op deze verschoningsgrond? Ook zij kunnen deel uitmaken van organen en ambten die bestuurstaken uitvoeren. Ook hier is soms geheimhouding opgelegd. Raadsleden bezitten toch ook een verschoningsrecht als het gaat om getuigplicht in civiele en strafprocedures (art. 22 Gemeentewet)?

Deze leden was bovendien gebleken dat o.a. uit kringen van de VNG men zich zorgen maakt over een ander aspect rond de gemeentelijke enquête dat als zodanig tot nu toe weinig aandacht trok. Hoewel het niet direct verband houdt met het voorliggende voorstel vragen zij hiervoor toch de aandacht van de regering.

Het gaat om de relatie Wet openbaarheid van Bestuur en de enquêtecommissie. De WOB is namelijk, in tegenstelling tot de parlementaire enquête, onverkort van toepassing op de gemeentelijke enquête. Hebben nu bijv. de media in beginsel toegang tot alle stukken die de commissie in het kader van de enquête onder zich heeft?

Art. 3 WOB; verzoeken om informatie worden gericht tot het bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Kan een enquêtecommissie worden aangemerkt als bestuursorgaan en is zij derhalve bevoegd om op verzoeken om informatie te beslissen. Indien de commissie niet bevoegd is zullen de raad, dan wel het college (afhankelijk van de verzochte informatie) omtrent gedane verzoeken moeten beslissen. Alsdan kunnen situaties ontstaan die het onderzoek wellicht frustreren indien de raad en het college besluiten omtrent informatie die in onderzoek bij de commissie is.

De artikelen 10 en 11 WOB (en eventueel Wbp) regelen uitputtend de weigeringsgronden betrekking hebbende op verzoeken om informatie. Elk verzoek zal hieraan getoetst moeten worden. Het kan echter wenselijk zijn om in het belang van het onderzoek en hangende het onderzoek informatieverstrekking achterwege te laten. Zulk een weigeringsgrond bevat de WOB niet. Toetsing aan deze weigeringsgronden kan tevens met zich meebrengen dat stukken, behandeld in een besloten vergadering, openbaar dienen te worden gemaakt. Een geheimhoudingsplicht lijkt hier dan ook geen effect te sorteren.

Welke standpunten neemt de regering terzake in?

In art. IV S wordt voorgesteld het tweede lid van art. 160 Gemeentewet te wijzigen. De leden van de CDA-fractie vragen om een verduidelijking en voorbeelden van wat bedoeld wordt met «voorzover het de raad aangaat» in relatie tot de rest van deze bepaling.

Met betrekking tot de besluitenlijst bedoeld in Art. IV onder F leven bij deze leden de volgende vragen:

1. Wat is de algemene relatie met de actieve openbaarheidsregeling als bedoeld in artikel 2 van de WOB?

2. Op welk moment moet de besluitenlijst openbaar gemaakt worden? Kan er bijvoorbeeld een week tussen besluitvorming en openbaarmaking zitten?

3. Dient de besluitenlijst geanonimiseerd te worden?

4. Wat houdt het begrip algemeen belang in, komt dit overeen met de weigeringsgronden van de WOB?

5. Gaat het om het «besluitbegrip» als bedoeld in de Awb? Bestaat bijvoorbeeld het instemmen met een advies aan de minister daartoe? Afspraken voor werkbezoeken? Enz.

6. Wat is de sanctie indien een besluit niet op deze lijst is gezet? En andersom, als een besluit op de besluitenlijst heeft gestaan is het besluit daarmee ook direct juridisch juist bekend gemaakt zoals bedoeld in de Awb?

7. Wat te doen bij aanhouding van de besluitvorming? Moet dan het onderwerp wel genoemd worden? Moet überhaupt genoemd worden dat er onderwerpen zijn besproken en waarbij dan een beroep op openbaar belang gedaan wordt?

8. Waarom geldt de openbaarmakingsregeling niet voor besluiten van de burgemeester?

Tenslotte hebben deze leden nog de volgende drie vragen.

In artikel 68 staan de onverenigbare betrekkingen voor de burgemeester. Nu zegt artikel 77 dat de waarneming gebeurt door een door het college aan te wijzen wethouder en de «raadsoudste» voor wat betreft het voorzitterschap van de raad. Tot zover geen probleem. Deze leden kunnen er alleen artikel 80 Gemeentewet niet mee rijmen. Ook voor de waarnemer van het burgemeestersambt gelden de incompatibiliteiten. Maar daarvoor zijn nu net een wethouder en een raadsoudste aangewezen. En die vallen onder artikel 68 onder j en k. Is het nu zo dat artikel 80 betrekking heeft op artikel 78, maar waarom wordt dit dan niet vermeld?

Bij de dualisering is de wethouder weggevallen uit de normadressanten van artikel 84 lid 1 Wetboek van Strafrecht dat handelt over ambtsmisdrijven. Heeft dit onbedoelde bijeffect van de dualisering naar de opvatting van de regering nog gevolgen?

Recente jurisprudentie (Schaphorsterzijl/Winsum) perkt de mogelijkheid van raadsleden deel te nemen aan stemmingen niet onbelangrijk in. Art. 28 Gemeentewet wijkt als het ware voor de Awb (art. 2.4). De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of deze ontwikkeling de regering tot overwegingen leidt die op termijn tot wetgevingsinitiatieven kan brengen. Zijn volksvertegenwoordigers uit de aard van hun ambt niet altijd in mindere of meerdere mate «vooringenomen». In dit verband vragen deze leden ook naar de reactie van de regering op de column in Binnenlands Bestuur (27 sept. 2002) van de voorzitter van de Staatscommissie lokale democratie en dualisme, prof. D.J. Elzinga.

De leden van de PvdA-fractie hadden met enige verbazing geconstateerd dat, ondanks de gedegen wetsvoorbereiding van de Wet dualisering gemeentebestuur, er in de aanpassingswetgeving toch meteen een aantal fouten moeten worden gecorrigeerd die vermijdbaar waren geweest. Een van de wetstechnische correcties berust bovendien vermoedelijk op een misverstand. Deze leden hebben het oog op de wijzigingsvoorstellen onder T waarbij de regering de «oude» tekst van de Gemeentewet, die bij de dualiseringswetgeving gewijzigd was, wil herstellen omdat de gewijzigde formulering vatbaar is voor het misverstand dat het College van B en W voortaan als orgaan verantwoording schuldig is aan de raad. Deze interpretatie van de nieuwe tekst zou een drastische wijziging betekenen ten opzichte van de gevestigde praktijk waarin de leden van het college individueel en gezamenlijk verantwoording schuldig zijn aan de raad, maar dit niet doen in de bestuursrechtelijke hoedanigheid van «bestuursorgaan». De Tweede Kamer heeft de summiere toelichting van de regering echter kennelijk opgevat als een louter taalkundige kwestie en prefereerde in taalkundige zin de nieuwe tekst boven de oude, zoals blijkt uit de aanvaarding van het amendement Spies. Dat het hier om meer dan een taalkwestie gaat, blijkt echter uit een artikel van Elzinga, de peetvader van de dualisering, in het tijdschrift Binnenlands Bestuur van 30 augustus 2002. Invoering van collectieve verantwoordelijkheid als bestuursorgaan zou niet alleen een noviteit zijn in relatie tot de andere bestuurslagen, die noviteit zou het ook te makkelijk maken voor een wethouder om zich achter collega's of het hele college te verschuilen en de verantwoordelijkheid af te schuiven. Bovendien kan een conflict met een wethouder te gemakkelijk tot een conflict met het gehele college escaleren. Elzinga schrijft: «Een te sterke nadruk op het collectieve element in de politieke verantwoordelijkheid kan een gemeenteraad vleugellam maken», en dat was natuurlijk niet de bedoeling van de dualisering. Wanneer de collectieve verantwoordelijkheid als verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan wordt opgevat, staat voor het gemeenteraadslid dat ontevreden is over de gegeven verantwoording de weg naar de bestuursrechter open. Ook dit is niet de bedoeling geweest van het dualiseringsstreven. De leden van de PvdA-fractie zullen het zeer op prijs stellen als de minister op al deze problemen kan ingaan en kan verhelderen hoe de juridische verwarring rond de gezamenlijke verantwoordelijkheid het best kan worden opgeheven. Zelf achten deze leden de terugkeer naar de oude tekst van de Gemeentewet, zoals ook door de regering voorgestaan, de beste oplossing.

De leden behorende tot de PvdA-fractie hebben ook een vraag over het onderdeel P (2 en 3 ) en Q. Daar wordt voorgesteld bij weigering van bescheiden ex art. 155b, eerste lid, de uitzonderingsgrond van het beroep op het openbaar belang in te voeren. Reden hiervoor is dat op nationaal niveau bij de regeling van de parlementaire enquête de mogelijkheid bestaan van het onthouden van informatie op grond van schade aan het belang van de staat; het zou om een analoge regeling gaan. Toch zijn de gekozen bewoordingen niet identiek. Het belang van de staat en het openbaar belang van de gemeente zijn wel allebei vage normen, maar hoeven in hun vaagheid niet dezelfde strekking te hebben of dezelfde preciezere criteria te dekken. Kan de minister toelichten voor welke situaties de verschoningsgrond «openbaar belang» bedoeld is? Hoewel uitputtende opsomming niet mogelijk zal zijn, is het toch wellicht mogelijk aan te geven of bij deze verschoningsgrond vooral gedacht moet worden aan informatie die financiële schade voor de gemeente zal opleveren, of die zal leiden tot ongewenste juridische procedures? Welke belangen mogen naar het inzicht van de minister gerekend worden tot de vage norm van het openbaar belang? Een te grote speelruimte hierbij betekent de facto een ernstige inperking van het recht van de raad op informatie.

Bij lezing van de stukken kwam bij de leden van de PvdA-fractie ten slotte een vraag op die naar de toekomst verwijst. In de aanpassingswetgeving worden enkele aspecten van de rechtspositie van burgemeester en wethouder verder verduidelijkt, maar blijft in het midden hoe hun onderlinge relatie zich zal ontwikkelen wanneer het kabinet werk gaat maken van de invoering van de gekozen burgemeester. Betekent deze ontwikkeling dat de wethouder zoals wij die nu kennen zal verdwijnen en daar een door de burgemeester uitgekozen wethouder voor in de plaats komt? Of zal de gekozen burgemeester in een ongewijzigd gemeentebestel gaan functioneren? De aan het woord zijnde leden tonen zich benieuwd daarover meer te vernemen.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben in grote lijnen instemmend kennis genomen van onderhavig wetsvoorstel. Toch resten er enige vragen. En een enkele meer algemene opmerking, c.q. vragen, die hierachter volgen.

De Wet dualisering gemeentebestuur is nu een half jaar van kracht. Een eerste evaluatie is binnenkort beschikbaar. Wanneer zal dat het geval zijn? In VNG-magazine van 30 augustus jl. is sprake van een artikel over door het ministerie alvast vrijgegeven informatie. Waarom heeft de Kamer daarover niet kunnen beschikken bij het opstellen van het voorbereidend onderzoek?

Maakt van de evaluatie ook deel uit vraagstellingen over de revitalisering van het politieke debat in de gemeenteraad? GroenLinks is voorstander van ontvlechting van raad en college, maar ziet niet in hoe het overhevelen van bestuursbevoegdheden van raad naar college kan bijdragen aan een sterkere positie van de gemeenteraad? Wordt dit punt ook in het onderzoek betrokken? Hoe verhoudt deze eerste evaluatie met de in de Wet dualisering gemeentebestuur aangekondigde evaluatie en met de tussenrapportage van deze evaluatie die de ambtsvoorganger van de huidige minister in de Eerste Kamer heeft toegezegd?

In de begroting 2003 van het ministerie van BZK wordt gesproken (blz. 19 – voordruk) over een evaluatie die per 1 januari 2005 wordt afgerond. Vervolgens wordt gesproken over een tweede fase van de formele dualisering, n.l. de verdere concentratie van bestuursbevoegdheden bij het college. Zou het niet logisch zijn om deze tweede fase pas in gang te zetten als de evaluatie van de eerste fase bekend is? Waarom wordt er anders geëvalueerd?

Hoe beoordeelt de regering het bericht in het Parool van 19 september jl., waarin de conclusie wordt getrokken dat het in de gemeenteraad van Amsterdam nergens meer over gaat? Is Amsterdam het voorland van wat de gemeenteraden te wachten staat als alle bestuursbevoegdheden bij het college zijn geconcentreerd?

In de wet wordt regelmatig de term «dagelijks bestuur» gebezigd, daar waar het om deelraden gaat. Nu is de definitie van een dagelijks bestuur dat het een deel van het algemeen bestuur is dat is opgedragen met de dagelijkse gang van zaken. Met de ontvlechting, ook op deelraadsniveau, gaat dit niet meer op: leden van het dagelijks bestuur zijn per definitie geen lid van het algemeen bestuur, c.q. de deelraad. Moet dit niet leiden tot een andere term?

Waarom is er niet voor gekozen de tekst van de eed (zie artikel IV, Da) aan te passen, zodat mensen die willen zweren, maar een ander geloof aanhangen, kunnen zweren bij die andere god? En de tekst vervolgens zo te nuanceren dat ook zij die niet bij een «almachtige» god willen zweren toch de eed kunnen afleggen?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn verheugd over het feit dat de minister hun suggestie heeft willen volgen om in deze veegwet de openbaarheid van de B&W-besluitenlijsten vast te leggen. Maar waarom is er voor gekozen hier de toevoeging «op de in de gemeente gebruikelijke wijze» toe te voegen? Is het niet zo dat juist de Wet dualisering gemeentebestuur veronderstelt dat er veel dingen niet meer «op de in de gemeente gebruikelijke wijze» gebeuren? Bent u bereid te entameren dat gemeenten een actieve openbaarheid nastreven en ten minste ook nieuwe wegen inslaan, zoals het publiceren op de website van de gemeente? Deze zelfde vraag geldt ook de door de Tweede Kamer per amendement ingelast artikel CA (art. 23a lid 5), waarin dezelfde formulering wordt gebezigd.

Waarom heeft de regering er voor gekozen artikel 84 lid 2 zo te wijzigen dat zowel raadsleden als collegeleden in bezwaar- en klachtencommissies kunnen plaatsnemen? Is dat niet in strijd met de ontvlechting? Hoe kan de controlerende taak van raadsleden worden verstrekt als ook wethouders deel uit maken van een dergelijke commissie? Is de regering ook van plan te entameren dat er bewindslieden zitting gaan nemen in de Commissies voor de Verzoekschriften van Eerste en Tweede Kamer?

Wat is er nog aan verschil over tussen de mogelijkheden die een onderzoekscommissie uit de raad heeft m.b.t. het horen van collegeleden nu er in artikel 155e een derde lid is toegevoegd, waarbij de mogelijkheid wordt geopend geen informatie te geven als dit in strijd is met het openbaar belang? De minister verwijst naar artikel 169 lid 3 van de Gemeentewet, waarin hetzelfde voorbehoud wordt gemaakt m.b.t. het beantwoorden van mondelinge of schriftelijke vragen, maar juist dit artikel leidt er toe dat de onderzoekscommissie geen extra middel heeft dan de raad al heeft, terwijl het onderwerp van zo'n commissie het gevoerde collegebestuur is. Is de regering niet met deze leden van mening dat deze wijziging een uitholling is van het lokale enquêterecht? Waarom heeft de minister niet overwogen in de wet op te nemen dat het verstrekken van dergelijke gegevens in een besloten vergadering van de onderzoekscommissies kunnen plaatsvinden, dan wel schriftelijk, onder voorwaarde van geheimhouding? Waarom heeft de minister niet overwogen in de wet op te nemen dat het aan de commissie is om te beslissen of de gevraagde informatie in strijd met het openbaar belang is?

Het heen- en weerschuiven van wettelijke bepalingen m.b.t. de vestigingsplicht van burgemeesters heeft er uiteindelijk toe geleid dat er niets is veranderd en dat de Commissaris der Koningin de burgemeester ontheffing kan verlenen van de vestigingsplicht. Waarom is er niet voor gelijke behandeling gekozen van wethouders en burgemeesters, nu wethouders ook van buiten de woonplaats kunnen komen?

In het duale, lokale bestel blijft de burgemeester in een spagaat: zowel voorzitter – en lid – van het college, als voorzitter van de raad, die het college moet controleren. Is de regering niet met deze leden van mening dat, welke variant voor de gekozen burgemeester ook uit de bus moge rollen, dit gepaard moet gaan met wetswijzigingen die het voorzitterschap van de raad in handen legt van een uit het midden van de raad te kiezen raadslid?

Tot slot vragen deze leden hoe de actuele stand van zaken is m.b.t. de door de Tweede Kamer aanvaarde moties m.b.t. het project «een impuls voor de politieke cultuur», de financiële compensatie en de tijdsbestedingsnorm voor wethouders?

Naar het zich laat aanzien pakken de gemeenten de uitvoering van de Wet Dualisering voortvarend aan. De leden van de fractie van D66 zullen het op prijs stellen om de laatste stand van zaken van de minister te horen.

De Tweede Kamer heeft bij amendement bewerkstelligd dat de functies van raadsgriffier en gemeentesecretaris niet door één en dezelfde persoon mogen worden vervuld. Hebben de minister berichten bereikt dat die eis voor sommige kleine gemeenten moeilijk is te vervullen? Dat zou met name het geval kunnen zijn als de financiële compensatie tekort schiet. De opmerkingen van de voorganger van de minister behoeven enige verduidelijking. Sprekend over artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet zei die voorganger dat maatregelen van het Rijk soms ook opbrengsten met zich meebrengen, die moeten worden verdisconteerd. Welke opbrengsten zouden dat in dit geval kunnen zijn?

Het kabinet heeft verklaard voorstander te zijn van een door de bevolking gekozen burgemeester. De fractie van D66 verwelkomt dat standpunt. Het zal echter nog geruime tijd duren voor die verandering is gerealiseerd. Tot die tijd verkeert de burgemeester, in het nieuwe dualistische systeem, in een eigenaardige, tweeslachtige positie, als voorzitter van de Raad en van het College. Daarover is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dualisering uitvoerig van gedachten gewisseld. Een amendement met de strekking dat wethouders deel zouden kunnen uitmaken van een vertrouwenscommissie is door de Tweede Kamer verworpen. Wethouders mogen een vertrouwenscommissie wel adviseren. Dat is van belang, omdat een goede samenwerking tussen de burgemeester en de wethouders essentieel is voor het functioneren van het gemeentebestuur. Zullen wethouders, bij hun eventuele adviesfunctie, kunnen beschikken over de namen van de kandidaten, en over alle gegevens betreffende die kandidaten waarvan de vertrouwenscommissie kennis heeft?

De leden van de SGP-fractie alsmede die van de CU-fractie delen mee met belangstelling van het wetsvoorstel te hebben kennis genomen. Hen is echter opgevallen dat onder de in het wetsvoorstel genoemde aan te passen wetten niet was opgenomen de Wet voorkeursrecht gemeenten. Zij verzoeken om die reden om een uiteenzetting betreffende de onderscheiden bevoegdheden van de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van de toepassing en uitvoering van genoemde wet. Deze leden menen dat in dat verband in elk geval aandacht geschonken zou moeten worden aan de volgende artikelen van de Wet voorkeursrecht gemeenten naar (naar Tekstplaatsing bij Wet van 14 augustus 1996, Stb. 419): 2, 2a, 4, 5, 6, 7, 8, 8a, 9a, 11, 12, 15, 16, 17 en 27. Zij vragen in het bijzonder aandacht voor het zogenoemde «beginselbesluit» van artikel 12, dit in relatie tot de thans vigerende bepalingen van de Gemeentewet.

De voorzitter van de commissie,

Witteveen

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Rensema (VVD), Bierman (OSF), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD) (plv.voorzitter), Ruers (SP), Terlouw (D66), Pastoor (CDA), Bemelmans-Videc (CDA), Dölle (CDA), Tan (PvdA), Platvoet (GL) en Witteveen (PvdA) (voorzitter).

Naar boven