Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28169 nr. 48a |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | 28169 nr. 48a |
Ontvangen 13 december 2002
De regering dankt de leden van uw kamer voor hun inbreng bij de behandeling van het wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (WGBH/CZ). Door een groot aantal van uw leden wordt opgemerkt dat het onderhavige wetsvoorstel een eerste stap is in de totstandkoming van individuele rechtsbescherming van mensen met een handicap of chronische ziekte.
Het wetsvoorstel bestrijkt vooralsnog een beperkt aantal terreinen: arbeid, beroepsonderwijs en het openbaar vervoer. Zoals in de reactie op de motie Passtoors c.s. is aangegeven (Kamerstukken II 2001/02, 24 170, nr. 70) en ook nadrukkelijk aan de orde is geweest in het debat met de Tweede Kamer staat voor de komende periode de uitbreiding van de reikwijdte voor de grond handicap op de agenda. De regering constateert dat u deze mogelijke uitbreiding met grote interesse volgt. In deze memorie van antwoord gaat de regering nader in op de vragen die uw kamer over het onderhavige wetsvoorstel heeft.
2. Achtergrond wetsvoorstel: voorgeschiedenis
De leden van de CDA-fractie hebben diverse vragen gesteld over de voorgeschiedenis van het onderhavige wetsvoorstel. Zij vroegen zich af waarom bepaalde stappen zijn gezet zoals ze zijn gezet: bijvoorbeeld de twee-fasen in het onderzoek en de uitkomsten van het regeringsstandpunt op het rapport Gehandicapt(en)recht.
De regering is zich ervan bewust dat een periode van tien jaar om de totstandkoming van onderhavig wetsvoorstel te realiseren buitengewoon lang lijkt en dat dat voor betrokken burgers soms te lang is. Tegelijkertijd heeft zich in deze tien jaar niet alleen een uitgebreide juridische discussie voltrokken maar zijn ook maatschappelijk de ideeën over mensen met een handicap of chronische ziekte veranderd.
Bij de behandeling van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) in de Tweede Kamer is uitgebreid gediscussieerd over de vraag of handicap in de Awgb moest worden opgenomen. Het amendement Groenman (Kamerstukken II 1992/1993, 22 014, nr. 15) dat beoogde handicap in de Awgb op te nemen werd verworpen; de motie Kalsbeek en Krajenbrink (Kamerstukken II 22 014, nr. 39) daarentegen werd aangenomen. Deze motie vroeg het kabinet nader onderzoek te doen naar effectieve en zonodig wettelijke maatregelen teneinde ongerechtvaardigd onderzoek op deze grond tegen te gaan. Het was in die tijd onvoldoende duidelijk wat er onder discriminatie van mensen met een handicap zou moeten worden verstaan en dus ook niet hoeveel het zou voorkomen. Veelal stond de beperking van mensen met een handicap centraal en minder de mogelijkheden en het volwaardig burgerschap. De algemene visie was, dat voor mensen met een handicap voorzieningen en aanpassingen noodzakelijk zijn, zodat er altijd een zeker onderscheid zal moeten worden gemaakt om deelname aan de samenleving mogelijk te maken. Dat stond lijnrecht tegenover het uitgangspunt van de Awgb dat alle onderscheid verboden was en uitzonderingen expliciet wettelijk moeten worden vastgelegd..
Dit is aanleiding geweest voor het toenmalige kabinet om een tweetal onderzoeken (volgtijdelijk) te laten uitvoeren: een onderzoek naar de vraag of en hoe discriminatie voorkwam en een onderzoek om te bezien hoe deze vorm van discriminatie juridisch kan worden tegengegaan. De eerste stap was om uit te zoeken wat er onder discriminatie van mensen met beperkingen zou moeten worden verstaan. Het was een schokkende constatering dat – met name in de sector arbeid – discriminatie op grond van handicap veel voorkwam, waarbij ook de achterliggende motieven duidelijk zijn geworden (Gras ea. 19961 ). Veelal bestond er een angst voor hoge kosten, voor de effecten van een bonus/malussysteem, maar nog meer was er een gevoelen dat mensen met een handicap niet kunnen werken. Anders gezegd vooral de beperkingen van mensen met een handicap waren in beeld en minder de mogelijkheden. In dit onderzoek is duidelijk geworden dat mensen met een beperking een actie (zoals solliciteren naar werk, eten in een restaurant) werd geweigerd op grond van de handicap, waarbij de beperking feitelijk geen belemmering had hoeven te zijn. Daarna kon een begin worden gemaakt met de oplossing binnen een juridisch kader. Het onderzoek«Gehandicapt(en)recht» (Hendriks, 19962 ) was hiervoor de aanzet. De leden van de CDA-fractie informeerden naar het standpunt op de aanbevelingen van dit onderzoek: opneming van de grond handicap overwegen in het civielrecht, het strafrecht en in artikel 1 van de Grondwet. Op uitbreiding van artikel 1 van de Grondwet gaat de regering later in deze memorie nog in. Ten aanzien van het strafrecht kan worden gemeld dat op dit moment een wetsvoorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de strafbaarstelling van beledigende uitlatingen en het aanzetten tot haat, discriminatie of gewelddadig optreden wegens een lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap (strafbaarstelling discriminatie wegens een handicap) bij de Tweede Kamer voorligt (Kamerstukken II 2001/2002, 28 821, nrs 1–3).
In zijn standpunt op het onderzoek «Gehandicapt(en)recht» (Kamerstukken II 1996–1997, 24 170, nr. 27) heeft het toenmalige kabinet aangegeven tot civielrechtelijke wetgeving te willen komen die ongerechtvaardigd onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte verbiedt. Het doel van deze maatregelen was «het bereiken van een cultuuromslag en een vergaande verbetering van de mentaliteit van de samenleving ten opzichte van mensen met een handicap en/of chronische ziekte». In de discussies die ook voorafgaand aan dit kabinetsstandpunt werden gevoerd (bijvoorbeeld in de conferentie Beperkingen in wetgeving) kwam steeds meer een burgerrechtenperspectief ten aanzien van mensen met een handicap of chronische ziekte aan de orde. In het kabinetsstandpunt zijn enkele overwegingen aangegeven die een rol speelden bij de keuze om te komen tot prioritaire gebieden en om op die gebieden een Proeve van wet houdende een verbod tot het maken van ongerechtvaardigd onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte te ontwerpen. Het belangrijkste punt was in hoeverre er maatschappelijk draagvlak bestond om een verbod op discriminatie of een gebod tot gelijke behandeling wettelijk te regelen en hoe dit juridisch zijn weerslag zou hebben. Dit is ook de reden geweest om los van de Awgb te komen tot een Proeve van wet gericht op het verbieden van onderscheid op grond van handicap. Doel van de Proeve was om discussie te initiëren over de juridische vormgeving van het gelijkebehandelingsrecht op dit terrein. De Proeve heeft een goede basis gelegd voor het onderhavige wetsvoorstel. Naar aanleiding van de discussies met wetenschappers, maatschappelijke organisaties en internationale ontwikkelingen is in het onderhavige wetsvoorstel een aantal aanscherpingen gedaan ten opzichte van de Proeve.
De belangrijkste daarvan is het expliciet benoemen van de doeltreffende aanpassing als uitwerking van het verbod op onderscheid voor de grond handicap of chronische ziekte.
In de Proeve is in de «wetsartikelen» niet expliciet de verplichting opgenomen om «aanpassingen te treffen»; wel is een uitzondering op gelijk behandelen mogelijk als het onderscheid tot doel heeft specifieke voorzieningen en faciliteiten te creëren of in stand te houden ten behoeve van personen met een handicap of chronische ziekte.
Daarnaast bleek in de discussie die volgde op de Proeve dat een aantal zaken erg lastig te definiëren blijkt op een dusdanige manier dat handhaving en naleving gedegen ter hand kunnen worden genomen (hierbij kan gedacht worden aan de discussie rondom openbare ruimte).
In een brief van 29 juni 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 24 170, nr. 55) heeft de staatssecretaris van VWS aan de Tweede Kamer aangegeven welke knelpunten opgelost moesten worden. De leden van de CDA-fractie vroegen hier naar.
Voor de regering is er steeds een afweging geweest tussen tijd en reikwijdte, uiteraard onder de randvoorwaarde van kwalitatief goede wetgeving. Dit heeft geresulteerd in onderhavig wetsvoorstel als een eerste stap op het gebied van wetgeving ter bevordering van gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.
De leden van de CDA-fractie vroegen eveneens naar de rol van de Europese kaderrichtlijn in dit proces en of deze niet had moeten leiden tot de keuze handicap alsnog op te nemen in de Awgb. De in voorliggende jaren opgebouwde expertise is bij de Europese Commissie ingebracht bij de formulering van het voorstel voor de kaderrichtlijn inzake gelijke behandeling bij de arbeid en het beroep (EG/2000/78/EG). Het aannemen van de richtlijn door de Raad van Ministers van de Europese Unie en het Europese Parlement bevestigde de noodzaak om ook de Nederlandse wetgeving definitief vorm te geven.
De voorbereidende werkzaamheden voor het opstellen van de richtlijn konden direct worden ingepast in het reeds voorliggende wetsvoorstel. Het aannemen van deze richtlijn bracht geen nieuwe argumenten om de grond handicap in de Awgb op te nemen. Dit is in het nader rapport op de implementatienotitie (Kamerstukken II 28 187, nr. A) ook aan de orde geweest. In de paragraaf «integratie in de Awgb» later in deze memorie van antwoord gaat de regering nader in op de relatie met de Awgb.
De langdurige discussie heeft geleid tot een gedegen inzicht in de gevolgen van gelijke behandelingswetgeving voor mensen met een handicap of chronische ziekte en voor de normadressanten. Ook heeft deze discussie geleid tot het besef dat de samenleving op veel punten moet veranderen om deze gelijke behandeling in de praktijk te kunnen verwezenlijken. Deze veranderingen worden al op veel plaatsen (zij het vaak nog schoorvoetend) doorgevoerd; uitbreiding van de wet kan daardoor naar het oordeel van de regering op een gunstiger voedingsbodem rekenen.
De leden van de CDA-fractie vroegen waarom niet voor een opbouwwet in plaats van een aanbouwwet is gekozen? De leden van de CDA-fractie doelen met een opbouwwet op een wet waarin al wel alle relevante terreinen zijn opgenomen, maar de invoering daarvan gefaseerd ter hand wordt genomen.
In reactie op de motie Passtoors c.s. (Kamerstukken II 2001/02, 24 170, nr. 70) heeft het kabinet voornemens omtrent de uitbreiding van het onderhavige wetsvoorstel kenbaar gemaakt. Ook in het debat met de Tweede Kamer is hier veelvuldig over gesproken.
Alvorens maatschappelijke terreinen onder de wet te brengen moet duidelijk zijn of en hoe dat het beste kan gebeuren, ook als de regeling nog niet direct in werking treedt. Om de vraag of en hoe te beantwoorden, dient gekeken te worden naar de maatschappelijke, financiële en juridische consequenties. Meer concreet gaat het dan om de samenhang met andere wetgeving, zoals bij wonen bijvoorbeeld het Bouwbesluit of om de vraag welke eisen de overheid redelijkerwijs ten aanzien van bestaande gebouwen kan stellen als het gaat om het aanbieden van goederen en diensten en de toegankelijkheid van deze gebouwen. Voorts gaat het om het redelijkerwijs een inschatting maken van de kosten die voor alle partijen gemoeid kunnen zijn met het aanbrengen van aanpassingen. Dit zijn geen vragen die van vandaag op morgen te beantwoorden zijn. Daarom is er voor gekozen om tot een aanbouwwet te komen en zodra er voldoende helderheid over de uitwerking van een bepaald maatschappelijk terrein is verkregen deze onder de wet te brengen, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van openbaar vervoer al is gebeurd.
Diverse leden vroegen naar het tijdpad van de aanbouw. Op dit moment wordt ambtelijk gewerkt aan een ex ante onderzoek naar de effecten van de wet op het terrein wonen. Eveneens worden de effecten op het terrein van het primair en voortgezet onderwijs bezien, in het bijzonder in relatie tot het wetsvoorstel Leerlinggebonden financiering. Verder is er een vooronderzoek gericht op stedelijke ruimte en goederen en diensten gestart. Met deze onderzoeken wordt zoveel mogelijk voorbereidend werk verricht. Het is echter aan een volgend kabinet om het exacte tijdpad van de uitbreiding vast te stellen.
De leden van de SGP/Christen Unie vroegen zich af waarom de overheid niet tot de aangesproken partijen behoort.
Als (een van de grootste) werkgevers behoort de overheid wel degelijk tot de aangesproken partijen van onderhavig wetsvoorstel. Voor goederen en diensten, en derhalve de overheid als maatschappelijke dienstverlener, zijn er (nog) geen normen vastgelegd in dit wetsvoorstel. Dit maakt onderdeel uit van de discussie over de uitbreiding.
De leden van de fracties van de SGP en ChristenUnie merken op dat op de terreinen van toegankelijkheid en bruikbaarheid van informatie, diensten, voorzieningen, personen en publieke ruimten waarvoor de verschillende overheden in Nederland verantwoordelijk zijn, nog veel te doen is. Zij vragen om hoeveel situaties het gaat.
Er zijn geen gegevens beschikbaar in algemene zin over de toegankelijkheid en bruikbaarheid van alle diensten en voorzieningen van de verschillende overheden in Nederland. Ook het SCP constateert in haar rapportage Gehandicapten 2002 dat er geen algemeen onderzoek beschikbaar is naar de toegankelijkheid van openbare gebouwen. Wel wordt er gericht op deelonderwerpen actie ondernomen en zijn er op deelgebieden ook gegevens beschikbaar. Een voorbeeld daarvan is de toegankelijkheid van informatie via Internet. Met het project Drempels Weg worden maatschappelijke organisaties gestimuleerd om hun websites op een toegankelijke manier in te richten.
Voorts levert de SCP-rapportage gehandicapten 2002 op basis van de evaluatie van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) inzicht in de toegankelijkheid van gemeentelijke instellingen. In de helft van de gemeenten zijn alle gemeentelijke instellingen fysiek toegankelijk voor mensen met beperkingen, in de andere helft is in ieder geval een aantal instellingen toegankelijk. Voorts is in circa eenderde van de gemeenten gemarkeerde routes voor visueel gehandicapten aanwezig; dit geeft echter geen inzicht in waarheen gemarkeerde routes beschikbaar zijn (bijvoorbeeld station of gemeentehuis). De SCP-rapportage geeft verder aan dat circa 27% van de mensen met ernstige beperkingen problemen heeft met de toegankelijkheid of bereikbaarheid van het gemeentehuis. Belangrijkste knelpunt hierbij is vaak de bereikbaarheid (de afstand tot de voorziening).
Vanaf 1999 – het tijdstip dat het Landelijk Bureau Toegankelijkheid (LBT) verantwoordelijk is voor de registratie van het Internationaal Toegankelijkheidssymbool (ITS) – hebben 18 gemeentehuizen een dergelijk symbool ontvangen. Dit zegt overigens niets over de (on)toegankelijkheid van andere gemeentehuizen.
Voorts vroegen de leden van de fracties van de SGP en ChristenUnie informatie over de toegankelijkheid van stembureaus, politiebureaus en rechtbanken.
Op grond van artikel J 4, tweede lid, van de Kieswet, hebben burgemeester en wethouders er zorg voor te dragen dat zoveel mogelijk stemlokalen zodanig zijn gelegen en ingericht, dat zij geschikt zijn voor kiezers met lichamelijke gebreken. De burgemeester brengt de adressen van deze stemlokalen ter openbare kennis onder vermelding van de mogelijkheid aldaar met een zogenaamde kiezerspas de stem uit te brengen. Voorafgaand aan elke verkiezing worden gemeenten door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij circulaire gewezen op de verplichting die bovengenoemde bepaling behelst. Bij deze circulaire wordt een zogenaamd wenkenblad voor de toegankelijkheid van stembureaus gevoegd. Ondanks deze inspanningen bestaat er inderdaad de indruk dat er klachten van kiezers met lichamelijke gebreken over de toegankelijkheid van stembureaus zijn. Bij het Landelijk Bureau Toegankelijkheid is thans een onderzoek gaande naar de knelpunten ten aanzien van de toegankelijkheid van stembureaus. Het onderzoeksrapport zal in december 2002 gereed zijn. Het gaat hierbij om «toegankelijkheid» in brede zin: de toegankelijkheid van de stemlokalen, maar ook de bruikbaarheid van stemapparaten bijvoorbeeld.
Over politiebureaus en rechtbanken zijn geen onderzoeksgegevens beschikbaar. Wel is bekend dat een groot aantal rechtbanken in de afgelopen periode grondig verbouwd is; dit zal ook positieve consequenties voor de integrale toegankelijkheid van het publieke gedeelte van de rechtbanken hebben.
Tot slot geldt dat vanaf 1 januari 2003 alle nieuw te bouwen gebouwen integraal toegankelijk moeten zijn door de inwerkingtreding van het gewijzigde Bouwbesluit.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie hebben geconstateerd dat er nogal wat gemeenten zijn waar straten of winkelcentra erg gevaarlijk zijn voor mensen met fysieke beperkingen. Dit komt door de wijze van bestrating, de opbouw van de stoepen, het ontbreken van op- en afritten met een veilige helling op de straathoeken. Een wettelijke norm die de diverse overheden aanspreekt op deze terreinen is toch minimaal noodzakelijk; aldus deze leden. Zij vragen zich af wat de inzet van het kabinet op dit punt is.
Zoals in de schriftelijke reactie van 18 december 2001 (Kamerstukken II2001/02, 24 170, nr. 70) op de motie Pastoors c.s. (Kamerstukken II 2001/02, 24 170, nr. 68) is afgesproken, beziet het kabinet de mogelijkheid tot uitbreiding van het onderhavige wetsvoorstel met verschillende terreinen, waaronder stedelijke ruimte.
Zowel door middel van verkennend onderzoek, als door overleg met verschillende verantwoordelijke partijen en deskundigen op het gebied van toegankelijkheid wordt bekeken of en op welke manier het toegankelijk maken van deze buitenruimte verbeterd kan worden met als doel de volwaardige maatschappelijke participatie van mensen met een handicap of chronische ziekte te bevorderen.
De leden van de CDA-fractie vroegen naar de concrete bezwaren tegen integratie in de Awgb op dit moment. Zij verwijzen daarbij naar richtlijn nr. 2000/78/EG, de kaderrichtlijn inzake gelijke behandeling bij arbeid en beroep.
De regering heeft zich in een vroeg stadium gerealiseerd dat de implementatie van de kaderrichtlijn en de anti-rassendiscriminatierichtlijn (nr. 2000/43/EG) gevolgen zou hebben voor de Awgb en de wetsvoorstellen met betrekking tot gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte en gelijke behandeling op grond van leeftijd. Voor een belangrijk deel betreft de implementatie onderwerpen die op alle drie de genoemde dossiers betrekking hebben. Om de gelijke behandelingswetgeving te stroomlijnen en voldoende op elkaar af te stemmen zijn de consequenties van de richtlijnen in samenhang bestudeerd. De notitie omtrent implementatie van richtlijnen inzake gelijke behandeling (Kamerstukken II 2001/02, 28 187, nr. 1) vormt de basis voor implementatie van de richtlijnen in de Awgb, het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van leeftijd.
Onderhavig wetsvoorstel en het wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van leeftijd waren voor de totstandkoming van de richtlijnen al in voorbereiding. Al in een eerder stadium was er voor gekozen om afzon-derlijke wetgeving op het terrein van handicap (en leeftijd) te realiseren (Kamerstukken II 1996/97, 24 170, nr. 27; Kamerstukken II 1999/00, 24 170, nr. 55). Hierbij hebben diverse overwegingen een rol gespeeld: de aard van de grond handicap en chronische ziekte, de materiële uitwerking van het verbod op onderscheid in de doeltreffende aanpassing en de wense-lijkheid van enkele specifieke uitzonderingen, zoals vanwege sociaal beleid.
Deze aspecten spelen ook nu nog een rol bij de vraag hoe integratie in de Awgb vorm kan krijgen. Bij de integratie dient bekeken te worden hoe de specifieke situatie van mensen met een handicap of chronische ziekte, zoals nu neergelegd in onderhavig wetsvoorstel, voldoende recht kan worden gedaan in een geïntegreerde algemene wet gelijke behandeling.
Deze discussie dient zorgvuldig gevoerd te worden. De regering acht het wenselijk voor de positie van mensen met een handicap dat de rechtsbescherming middels onderhavig wetsvoorstel op korte termijn gerealiseerd wordt.
De leden van het CDA vroegen ook naar het tijdpad dat hiermee gemoeid zou zijn. In reactie op de motie Mosterd (Kamerstukken II 2001/02, 28 169, nr. 23) aan de Tweede Kamer geeft het kabinet aan welk tijdspad hem voor ogen staat. Na totstandkoming van het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling en enkele andere wetten ter uitvoering van richtlijn nr. 2000/43/EG en richtlijn nr. 2000/78/EG (EG-implementatiewet Awgb) en na vaststelling van onderhavig wetsvoorstel is duidelijk wat waarin geïmplementeerd moet worden. Met de eerdere genoemde verschillen tussen beide wetten in ogenschouw, zal dan een integratiewet ontworpen worden. De voorbereiding van het wetsvoorstel zal waarschijnlijk zes maanden in beslag nemen, waarna aangevangen kan worden met het formele wetgevingstraject.
De leden van de CDA-fractie vroegen allereerst waarom het advies van verschillende veldorganisaties om de grond handicap en chronische ziekte op te nemen in artikel 1 van de Grondwet niet is gevolgd. Eveneens hebben deze leden gevraagd waarom de aanbevelingen van het rapport Gehandicapt(en)recht niet zijn opgevolgd. In dit rapport werd ook verwezen naar de mogelijkheden van opneming van de grond handicap in artikel 1 van de Grondwet.
Daarover het volgende. Op het moment van indiening van het onderhavige voorstel lag bij de Tweede Kamer reeds een motie Rouvoet c.s. (Kamerstukken II 2001/02, 28 000 XVI, nr. 63) op tafel, die kort nadien (20 december 2001) werd aangenomen. In deze motie sprak de Tweede Kamer als haar mening uit dat als logisch sluitstuk op de aangekondigde wetge-ving op het gebied van participatie en het strafrecht, het non-discriminatiebeginsel van artikel 1 van de Grondwet zal moeten worden gewijzigd door opneming van de grond «handicap en chronische ziekte».
In antwoord op deze motie heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief van 5 april 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 28 000-XVI, nr. 112) namens het kabinet uiteengezet dat bij het overwegen van de voorgestelde wijziging van artikel 1 Grondwet zal moeten worden nagegaan of er termen aanwezig zijn ook andere non-discriminatiegronden aan de opsomming toe te voegen. Hij gaf daarbij aan dat het in de rede zou liggen dat het volgende kabinet zijn reactie op de motie-Rouvoet c.s. vervat in een nota, waarin een aantal modaliteiten wordt besproken. Om de gedachten te bepalen noemde hij daarvan de volgende:
• verdere vereenvoudiging van de bepaling («Discriminatie op welke grond dan ook is niet toegestaan»)
• handhaving van de bepaling, vanuit de overweging dat de grond «handicap (en chronische ziekte)» volledig wordt gedekt door de clausule «op welke grond dan ook» in artikel 1
• toevoeging van de grond «handicap (en chronische ziekte)» (feitelijke uitvoering motie-Rouvoet c.s.)
• toevoeging van de gronden die in de Nederlandse samenleving zo relevant zijn, dat zij uitwerking hebben gekregen of zullen krijgen in de Algemene wet gelijke behandeling of andere gelijkebehandelingswetgeving;
• uitbreiding van de opsomming met alle non-discriminatiegronden in de diverse verdragen waarbij het Koninkrijk partij is.
Het huidige kabinet zal aan de indiening van een nota als hier geschetst niet meer toekomen, maar de verwachting is dat het volgende kabinet in de loop van 2003 zo'n nota zal uitbrengen.
De leden van uw Kamer stelden diverse vragen over de inhoud van het onderhavige wetsvoorstel. De regering gaat daar in deze paragraaf nader op in.
Aard wet en definitie handicap
De leden van de VVD-fractie merkten op dat onderhavig wetsvoorstel geen definitie geeft van «handicap en chronische ziekte», waardoor de tekst van het wetsvoorstel niet naadloos aansluit bij andere wetgeving met betrekking tot gehandicapten.
Doel van het wetsvoorstel is het tegengaan van ongerechtvaardigd onderscheid wegens handicap of chronische ziekte en het bevorderen van gelijke behandeling van mensen met een handicap of chronische ziekte. Ongerechtvaardigd ongelijk behandeld worden heeft veelal te maken met bepaalde eigenschappen gerelateerd aan handicap of chronische ziekte in relatie tot een bepaalde situatie. Met andere woorden een situatie (bijvoorbeeld drempels of op een bepaalde manier informatie beschikbaar stellen) zorgt ervoor dat iemand ongelijk behandeld wordt. Een definitie van het begrip «handicap en chronische ziekte» is daardoor voor onderhavig wetsvoorstel niet nodig en niet wenselijk.
De Wet op de (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten (REA) en de Wvg hebben als doel mensen met een handicap bepaalde voorzieningen te bieden. De aard van deze wetten is derhalve een wezenlijk andere. Kort weergegeven geeft de wet aan wie, wanneer, op welke voorziening een beroep kan doen. De voorziening is hierbij het uitgangspunt, niet het gedrag van de wederpartij.
De leden van de fractie van GroenLinks merken op dat onder meer in de memorie van toelichting gesproken wordt over een tweesporenbeleid (enerzijds voorzieningen, anderzijds rechtsbescherming) en dat gesteld wordt dat het wetsvoorstel in het tweede spoor past. Niettemin, aldus deze leden, wordt her en der gesuggereerd, mede vanwege de verplichting tot het maken van doeltreffende aanpassingen, dat de wet ook een voorzieningenwet is. Deze leden van de fractie van GroenLinks vragen duidelijkheid en helderheid op dit punt.
Het eerste beleidsspoor wordt gevormd door voorwaardenscheppend en stimulerend beleid; het tweede beleidsspoor door de verbetering van de individuele rechtsbescherming. Het onderhavige wetsvoorstel is een belangrijke bijdrage aan het tweede beleidsspoor. Het onderhavige wetsvoorstel biedt gehandicapten en chronische zieken gepaste rechtsmiddelen om ongelijke behandeling te voorkomen en te bestrijden. Dit geldt ook indien de ongelijkheid inhoudt dat de gehandicapte of chronisch zieke geconfronteerd wordt met een omgeving die onvoldoende is aangepast om de bij hem bestaande handicaps tegemoet te treden. Het onderhavige wetsvoorstel is geen voorzieningenwet.
De Wet REA en de Wvg behoren wel tot het eerste beleidsspoor. Dit zijn voorzieningenwetten. Zoals hierboven reeds is opgemerkt hebben de Wet REA en de Wvg tot doel mensen met een handicap bepaalde nauw omschreven voorzieningen te bieden ter compensatie van de beperking.
Leden van de fractie van GroenLinks vroegen nogmaals de relatie tussen de artikelen 1 en 2 uiteen te zetten. In het wetsvoorstel is de normstelling geregeld in de artikelen 1 tot en met 3, welke artikelen in onderlinge samenhang bezien dienen te worden. In artikel 1 is het begrip onderscheid gedefinieerd en in artikel 3 zijn de uitzonderingen daarop geregeld. Artikel 2 verwoordt dat het verbod van onderscheid de plicht omvat tot het doen van doeltreffende aanpassingen, tenzij deze een onevenredige belasting vormt. Met artikel 2 wordt dus een uitwerking van het verbod van onderscheid gegeven.
De leden van de CDA-fractie vroegen of het kabinet de mening van het vorige kabinet deelt dat vervanging van het begrip onderscheid door discriminatie zou leiden tot een verlaging van het niveau van bescherming en dat dit in strijd met artikel 8 van de kaderrichtlijn is.
Het doel van het wetsvoorstel is discriminatie te verbieden. Gedefinieerd moet worden wat discriminatie is. Het Nederlandse gelijke behandelingsrecht hanteert van oudsher het begrip «onderscheid». In het nader rapport op onderhavig wetsvoorstel, alsmede in het nader rapport op de implementatienotitie (Kamerstukken II 2001/02, 28 187 nr. A)) en in het nader rapport op het wetsvoorstel gelijke behandeling bij leeftijd (Kamerstukken II 2001/02, 28 170, nr. 5) heeft de regering uitgebreid toegelicht welke argumenten voor haar ten grondslag liggen aan het gebruik van het begrip «onderscheid». De regering zou hier niet toe zijn overgegaan als zij van mening was dat onderscheid een lager beschermingsniveau biedt dan discriminatie. Of andersom het geval is, is een buitengewoon complexe juridisch vraagstuk. Naar aanleiding van de adviezen van de Raad van State op de bovengenoemde wetsvoorstellen heeft de regering ook toegezegd te zullen bezien wat de effecten op de systematiek, de aard en (dus ook) het beschermingsniveau van het gebruik van het begrip discriminatie zijn in de Nederlandse gelijkebehandelingswetgeving in vergelijking met het begrip«onderscheid».
Leden van de fracties van de VVD en GroenLinks stelden vragen over artikel 2, welk artikel bepaalt dat het verbod van onderscheid mede inhoudt de verplichting doeltreffende aanpassingen te verrichten, tenzij deze voor degene tot wie het verbod zich richt een onevenredige belasting vormt.
Ten aanzien van doeltreffende aanpassingen vroegen de leden van de VVD-fractie of het kabinet voornemens is te komen tot een harmonisering van de verschillende normen en criteria en deze ook vast te leggen in de onderhavige «opbouwwet», zodat het voor betrokkenen duidelijk is welke normen van toepassing zijn in het algemeen dan wel op de afzonderlijke terreinen.
Artikel 2 bepaalt dat degene tot wie het verbod van onderscheid zich richt, gehouden is naar gelang de behoefte doeltreffende aanpassingen te verrichten. Met het begrip «naar gelang de behoefte» wordt tot uitdrukking gebracht dat de verplichting tot het treffen van een doeltreffende aanpassing geen generieke verplichting is, maar een verplichting die afhankelijk van de situatie specifiek ingevuld moet worden. Het gaat dus om een in een concrete situatie benodigde aanpassing. Artikel 2 is een implementatie van artikel 5 van de kaderrichtlijn, welk artikel uitdrukkelijk bepaalt dat het gaat om in een concrete situatie passende maatregelen.
De huidige regelgeving (zoals Arbowetgeving) geeft in algemene zin aan welke voorzieningen gerealiseerd dienen te zijn. Deze voorzieningen zijn vaak algemeen van aard en hebben geen betrekking op de concrete situatie. Zij zijn te beschouwen als een «basisnorm». Een harmonisering van de verschillende normen en criteria in het onderhavige wetsvoorstel zou in strijd zijn met het concrete karakter van artikel 2.
Leden van de fractie van GroenLinks vroegen in hoeverre een persoon met een handicap zelf zeggenschap heeft over de vraag wat een doeltreffende aanpassing is en welke rol de bedrijfs/verzekeringsarts speelt bij een eventuele beslissing over een doeltreffende aanpassing.
Voorop staat dat de aanpassing doeltreffend moet zijn, dat wil zeggen dat zij geschikt en noodzakelijk moet zijn. Bij de beoordeling welke aanpassing doeltreffend is kan medisch en arbeidsdeskundig advies een belangrijke rol spelen. Daarbij is ook de inbreng van de persoon die de aanpassing behoeft van belang. Later in deze memorie van antwoord gaat de regering nog in op de relatie tussen onderhavig wetsvoorstel en de Wet op de medische keuringen (WMK) bij het bezien van de doeltreffende aanpassingen.
Leden van de fractie van GroenLinks vroegen de bewindslieden te bevestigen dat een aanpassing niet terstond als «onevenredig belastend» wordt gekarakteriseerd als de daarmee samenhangende kosten niet of niet volledig voor vergoeding in aanmerking komen.
De toets of de gevraagde doeltreffende aanpassing wel of niet een onevenredige belasting vormt houdt een weging in van enerzijds de belangen van de gehandicapte of chronisch zieke bij deze aanpassing en anderzijds de belangen van de wederpartij. Het kostenaspect kan bij die afweging van belangen een (belangrijke) rol spelen. Het enkele feit echter dat de kosten van een aanpassing niet of niet volledig voor vergoeding in aanmerking komen, is als zodanig geen reden een aanpassing als onevenredig belastend te karakteriseren.
Leden van de fractie van GroenLinks vroegen nog in hoeverre de rechtvaardigingsgrond «onevenredige belasting» vergelijkbaar is met de objectieve rechtvaardigingstoets die in de rechtspraak is ontwikkeld ter toetsing van indirect onderscheid.
In artikel 3 zijn de gronden beschreven die ter rechtvaardiging van een inbreuk op het verbod van onderscheid naar voren kunnen worden gebracht. Het tweede lid van artikel 3 bepaalt dat indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is, niet verboden is. Op de vraag of de uitzonderingen van artikel 3 (met inbegrip van het tweede lid) ook moeten of kunnen gelden bij de toepassing van artikel 2 (de verplichting doeltreffende aanpassingen te verrichten), is ingegaan in de memorie van toelichting op pagina 33. De regering is van mening dat als de toetsing aan de criteria van artikel 2 is doorlopen, men in de praktijk niet meer toekomt aan de uitzonderingen van artikel 3.
Over een vergelijking van de rechtvaardigingsgrond «onevenredige belasting» met de objectieve rechtvaardigingsgrond, bedoeld in het tweede lid van artikel 3, wordt nog het volgende opgemerkt. Artikel 2 is een implementatie van artikel 5 van de kaderrichtlijn. Het criterium «onevenredige belasting» staat ook in artikel 5 van de kaderrichtlijn. Over de interpretatie van «onevenredige belasting» is in de memorie van toelichting op pagina 27 e.v. en in de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 12 e.v. uitvoerig ingegaan. De regering vindt het niet verhelderend noch relevant om bij de interpretatie van «onevenredige belasting» de rechtspraak over de objectieve rechtvaardigingstoets ten aanzien van indirect onderscheid te betrekken.
Enkele van uw leden vroegen naar de reactie van de regering op motie 20 ingediend tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Zij vroegen daarbij ook een reactie op een brief van de Chronisch Zieken en Gehandicaptenraad (CG-raad) van 22 oktober van dit jaar over dit onderwerp.
In motie 20 wordt overwogen dat het meewegen van de «aanwezigheid en beschikbaarheid van vergelijkbaar onderwijs in de regio» kan leiden tot de aantasting van de vrijheid van onderwijs. Vervolgens wordt opgemerkt dat dit criterium geen rol mag spelen in de afweging of een aanpassing een onevenredige belasting voor de wederpartij vormt.
In deze motie wordt niet aangegeven hoe de aanwezigheid en beschikbaarheid van vergelijkbaar onderwijs in de regio kan leiden tot de aantasting van de vrijheid van onderwijs. De vrijheid van onderwijs kan worden omschreven als de vrijheid van oprichting (het recht om een school te stichten), de vrijheid van richting (de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van een school) en de vrijheid van inrichting (het recht om de school naar eigen inzicht in te richten m.b.t. de inhoud en de organisatie van het onderwijs en de instelling). Dit betekent dat een bijzondere onderwijsinstelling aspirant-leerlingen kan weigeren op basis van het niet onderschrijven van de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de instelling door de (ouder van de) leerling en niet op grond van het gehandicapt zijn. Gezien de betekenis van de vrijheid van onderwijs en het feit dat niet aangegeven is hoe de vrijheid van onderwijs aangetast kan worden, is het niet duidelijk wat de bedoeling van de motie is.
Uit vragen die naar voren kwamen in de nota naar aanleiding van het verslag en tijdens de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte in de Tweede Kamer blijkt dat het niet altijd duidelijk is wanneer er sprake is van «vergelijkbaar onderwijs» en een «onevenredige belasting».
Met vergelijkbaar onderwijs wordt een gelijkwaardig alternatief bedoeld. Het is daarbij van belang onderscheid te maken tussen het «soort» onderwijs (bijvoorbeeld HEAO-communicatie of WO-bedrijfskunde) en de (godsdienstige of levensbeschouwelijke) richting van de onderwijsinstelling. Voor de persoon met een handicap geldt ook keuzevrijheid van het soort onderwijs en de richting. Dit betekent dat een student die een communicatie opleiding binnen een HEAO wil volgen niet doorverwezen kan worden naar een HEAO die deze opleiding niet geeft. Ook kan een student die onderwijs wil volgen aan een school van een bepaalde richting niet zomaar doorverwezen worden naar een school met een andere richting of een openbare school. De school zal dan moeten aantonen, net als in alle andere sectoren, dat de aanpassing een onevenredige belasting vormt. Indien de richting of het niet hebben van een richting van een school meespeelt, zal voor de doorverwijzende instelling onevenredige belasting moeilijker aan te tonen zijn.
In het begrip «onevenredige belasting» ligt een belangenafweging besloten. Op voorhand is niet te bepalen wanneer een aanpassing ten behoeve van een gehandicapte leerling of werknemer onevenredig is. Dit zal per specifiek geval en aan de hand van de omstandigheden beoordeeld moeten worden door de onderwijsinstelling of de werkgever. Indien er een geschil ontstaat over deze beoordeling kan dit geschil ter toetsing aan de Commissie gelijke behandeling of de rechter voorgelegd worden. Om de Commissie gelijke behandeling en de rechter een richtlijn mee te geven, zijn in de memorie van toelichting, niet-limitatief, wegingsfactoren beschreven die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van onevenredige belasting. Daarbij zal het criterium van een gelijkwaardig alternatief in de regio een rol spelen. Is er wel een gelijkwaardig alternatief dan zal er eerder sprake zijn van een onevenredige belasting, dan wanneer er geen gelijkwaardig alternatief is.
De in de memorie van toelichting beschreven wegingsfactoren zijn onder meer gebaseerd op bestaande jurisprudentie (ARRvS, 10 april 1990, JO 1991, 31; Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Klerks vs Nederland en ABRvS, 26 juli 1999, JO 1999, nr. 6). Deze jurisprudentie heeft weliswaar betrekking op de toelating van een leerling tot het primair onderwijs, maar de regering meent dat zij inzicht geeft in elementen die meewegen voor de rechter.
Verder wordt in dezelfde motie gesteld dat bij het meewegen van de factor «aantasting van het belang van andere deelnemers» financiële overwegingen een te grote rol zouden kunnen spelen. Om die reden zou ook deze wegingsfactor geen rol mogen spelen in de afweging of een bepaalde aanpassing een onevenredige belasting voor de tegenpartij vormt. De regering hecht eraan deze wegingsfactor toch te handhaven en wel om de volgende reden. Bij het opnemen ervan in de memorie van toelichting staat niet alleen een financiële afweging centraal, maar spelen er veeleer immateriële en organisatorische overwegingen een rol. Het kan bijvoorbeeld gaan om een zware gedragsproblematiek bij de betreffende jongere, welke plaatsing in een reguliere school en reguliere klas bemoeilijkt omdat de andere leerlingen daar onevenredig last van kunnen ondervinden. Het is belangrijk dat de Commissie Gelijke Behandeling en de rechter deze wegingsfactor meenemen, indien beoordeeld moet worden of er sprake is van een onevenredige belasting.
Naar aanleiding van de brief van de CG-raad, met kenmerk 2002CenO-646 avw/tdb, wil het kabinet er nog op wijzen dat het eerdergenoemde onderzoek naar de positie van de gehandicapte deelnemer in het beroepsonderwijs heeft uitgewezen dat veel gehandicapte deelnemers in het (voortgezet) middelbaar beroeps onderwijs het goed doen en dat de regionale onderwijscentra grote vorderingen hebben gemaakt in het aanbieden van onderwijs aan deze deelnemers. Het kabinet vat dit op als een positief signaal over de deelname van mensen met een handicap of chronische ziekte aan het beroepsonderwijs. De stelling van de CG-Raad dat de toegankelijkheid van het beroepsonderwijs voor de deelnemer met een beperking, slecht tot zeer slecht is, miskent de inspanningen van de betrokken onderwijsinstellingen.
Onderzoek naar de positie van studenten met een handicap in het hoger onderwijs1 wijst uit dat de betreffende doelgroep slecht op de hoogte is van de beschikbare voorzieningen. Tegelijkertijd vinden studenten die van de voorzieningen gebruik maken dat ze doeltreffend zijn. Deze uitkomst is aanleiding geweest tot het met ingang van dit jaar substantieel verhogen van de financiële middelen van het expertisecentrum Handicap & Studie ten behoeve van de informatievoorziening aan studenten.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of uit het feit dat de verplichting tot het maken van een doeltreffende aanpassing alleen ten aanzien van gehandicapten en chronisch zieken is geëxpliciteerd, moet worden geconcludeerd dat het maken van aanpassingen voor vrouwen en leden van bepaalde godsdiensten niet als doeltreffende aanpassing moet worden aangemerkt en dat het nalaten hiervan volgens de systematiek van direct/indirect onderscheid wordt getoetst.
De regering zou het liever iets anders formuleren. Aanpassingen van de fysieke omgeving of in arbeidsvoorwaardelijke zin, waarmee vrouwen en leden van bepaalde godsdiensten in de gelegenheid worden gesteld onder gelijke condities als anderen in de arbeid te participeren, kunnen zeer wel doeltreffende (en noodzakelijke) aanpassingen zijn, maar indien zij achterwege worden gelaten kan geen beroep worden gedaan op een expliciete bepaling als vervat in artikel 2 van het voorliggende wetsvoorstel. Gesteld en bewezen zal moeten worden dat het achterwege laten ervan een vorm van (verboden) direct of indirect onderscheid (in casu: op grond van geslacht, godsdienst of levensovertuiging) oplevert. De ervaring (sinds 1980)2 met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en (sinds 1994) met de Algemene wet gelijke behandeling leert dat hier in de rechtspraktijk geen bijzondere knelpunten liggen.
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen in hoeverre personen met een beschermde arbeidsplaats (WSW) bescherming kunnen ontlenen aan onderhavig wetsvoorstel. In het bijzonder vroegen zij daarbij naar het recht op gelijke arbeidsvoorwaarden (inclusief loon).
Ook personen met een beschermde arbeidsplaats kunnen bescherming ontlenen aan onderhavig wetsvoorstel voor zover zij ongelijk behandeld worden op grond van handicap of chronische ziekte. Bedacht moet overigens worden dat bepalingen uit de WSW (en ook Wet REA) onder de uitzondering in artikel 3, eerste lid, onder b van het wetsvoorstel vallen. Daarin is bepaald dat het verbod van onderscheid niet geldt indien het onderscheid een regeling, norm of praktijk betreft die tot doel heeft specifieke voorzieningen en faciliteiten te creëren of in stand te houden ten behoeve van personen met een handicap of chronische ziekte.
In reactie op de vraag van deze leden over het recht op gelijke arbeidsvoorwaarden zij opgemerkt dat de nieuwe Wet sociale werkvoorziening (nWSW) die in 1998 van kracht is geworden, de rechtspositie en de arbeidsvoorwaarden in aanzienlijke mate gelijk stelt met de positie van werknemers die onder reguliere omstandigheden werkzaam zijn. Het Burgerlijk Wetboek is krachtens de nieuwe wet van toepassing op de WSW-dienstbetrekking. Slechts op enkele punten (artikel 6) bevat de nWSW nog bijzondere bepalingen, welke uitsluitend betrekking hebben op de beëindiging van de dienstbetrekking vanwege herindicatie. De arbeidsvoorwaarden komen sinds 1998 tot stand via een CAO, waarbij de Vereniging Nederlandse Gemeenten de werkgeverspartij is.
De leden van GroenLinks vroegen of onder het aanbieden van een betrekking ook valt ervoor zorgdragen dat een vacature via geëigende middelen bij mensen met verschillende handicaps onder de aandacht kan komen (bijvoorbeeld internet of braille)?
De regering is van mening dat dit er niet onder valt. Het gaat hierbij niet om een onderdeel van de materiële werkingssfeer maar om aanpassingen (artikel 2 van het wetsvoorstel).Een dergelijke algemene verplichting tot het treffen van allerlei aanpassingen ten behoeve van een onbekende groep van personen met een variëteit aan handicaps kan niet ontleend worden aan het wetsvoorstel.
Onder omstandigheden kan het voorstelbaar zijn dat aanpassingen van meer algemene aard van een aanbieder van arbeid gevraagd mogen worden zonder een concreet verzoek daartoe. Bijvoorbeeld als een (massale) voorlichtingsbijeenkomst gehouden wordt moet deze ook voor mensen met een handicap toegankelijk zijn. De aanbieder zal dan rekening moeten houden met veelvoorkomende handicaps (bijvoorbeeld de bijeenkomst in een toegankelijke zaal houden).
Deze leden vroegen eveneens of het feit dat alleen telefonisch nadere informatie kan worden ingewonnen over een baan reeds (indirect) onderscheid oplevert jegens mensen met een auditieve stoornis.
Indien in zo'n concrete situatie niet voldaan wordt aan een verzoek om nadere informatie op andere wijze, is er sprake van indirect onderscheid. Indirect onderscheid is alleen geoorloofd indien daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat.
De leden van de CDA-fractie merkten op dat met betrekking tot de problematiek van de wezenlijke functievereisten het vorige kabinet op het standpunt bleef staan dat expliciete regeling in het wetsvoorstel niet nodig is, ondanks het nadrukkelijk advies van de Raad van State. Deze leden vragen het huidige kabinet naar zijn visie.
Artikel 4, eerste lid, van de kaderrichtlijn biedt lidstaten de ruimte met betrekking tot wezenlijke functievereisten een uitzonderingsgrond op te nemen. Het artikel doelt uitdrukkelijk op situaties waarbij juist de aanwezigheid van een handicap of een daarmee in verband staand kenmerk een wezenlijke functievereiste is. In artikel 2, vierde lid, van de Awgb is een hiermee vergelijkbare uitzonderingsbepaling opgenomen die er bijvoorbeeld in voorziet dat het verbod op grond van ras niet geldt in gevallen waarin uiterlijke kenmerken die samenhangen met het ras van een persoon bepalend zijn (bijvoorbeeld bij de werving van acteurs of modellen voor toneel, film, en dergelijke).
Het kabinet staat geen functies voor ogen waarbij het hebben van een handicap of chronische ziekte dusdanig bepalend is dat de opneming van een dergelijke uitzonderingsgrond in het wetsvoorstel gewenst is.
Opgemerkt dient te worden dat artikel 4, eerste lid, van de kaderrichtlijn niet het oog heeft op datgene waar de Raad van State in zijn advies op doelt, namelijk dat niet vereist kan worden dat iemand in dienst genomen, bevorderd, in dienst gehouden of opgeleid wordt die niet bekwaam, in staat en beschikbaar is om de essentiële taken van een desbetreffende functie uit te voeren. Vanzelfsprekend is het van belang dat wezenlijke functievereisten kunnen worden gesteld. Het stellen van wezenlijke functievereisten is evenwel niet gelijk aan het maken van onderscheid op grond van handicap. Door het stellen van eisen die wezenlijk zijn voor het kunnen uitvoeren van de functie maakt men zich niet schuldig aan het maken van onderscheid op grond van handicap. De werkgever die bijvoorbeeld voor de functie van jurist selecteert op een universitaire studie Nederlands recht, handelt niet in strijd met dit wetsvoorstel. Iemand die in de vuilnisophaaldienst werkt zal vooralsnog meestal moeten kunnen tillen. Een werkgever sluit hier mogelijk personen met een bepaalde handicap mee uit maar evenzeer anderen die niet aan het functievereiste voldoen. Het door hem gemaakte onderscheid staat niet in verband met de handicap. Het is dan ook niet nodig dit als een uitzondering op het verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte aan te merken. Een en ander is overigens in overeenstemming met de regeling in de Awgb. Ook de Awgb laat het open wezenlijke functievereisten te stellen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of uit artikel 7, onder b, volgt dat vervoerders de plicht hebben om reizigers op verschillende wijzen te informeren (omroepsystemen, beeldschermen enz.) ook over zaken als vertragingen, omwegen enz. In hoeverre blijft de overheid gelijkertijd investeren in aangepast vervoer (Wvg-voorzieningen)?
Vanaf het moment dat de wet voor het openbaar vervoer in werking treedt zullen de systemen die de reiziger informeren over de dienstregeling en vertragingen en wijzigingen daaraan, toegankelijk en bruikbaar dienen te zijn. Zoals ook volgt uit artikel 8, onder b, is onderscheid verboden bij het aanbieden van reisinformatie.
Artikel 32, tweede lid, onderdeel f, van de Wet personenvervoer 2000 bepaalt dat vervoerders uit hoofde van een met hen gesloten concessie verplicht zijn informatie te verstrekken over de wijziging, de openbaarmaking, de datum van ingang en de geldigheidsduur van de dienstregeling.
Voor het overige hebben vervoerders geen uit wet- en regelgeving voortvloeiende plicht om reisinformatie te verstrekken, doch zullen zij dit vanuit het oogpunt van het bereiken en informeren van de reizigers vanzelfsprekend wel doen.
Zolang het openbaar vervoer nog onvoldoende toegankelijk en bruikbaar is voor mensen met een functiebeperking zal het nog nodig en gewenst zijn specifieke vervoersvoorzieningen voor ouderen en gehandicapten in stand te houden. Zoals dit ook altijd noodzakelijk zal blijven voor hen die redelijkerwijs nimmer zelfstandig van het openbaar vervoer gebruik zullen kunnen maken.
Samenhang met andere wetgeving
De leden van de VVD-fractie vroegen of het kabinet voornemens is met voorstellen te komen de wetten op het gebied van arbeid en onderwijs beter op elkaar af te stemmen.
Beroepsonderwijs speelt een belangrijke rol in de toegang van de gehandicapte deelnemers tot de arbeidsmarkt. Afstemming tussen de desbetreffende departementen SZW, VWS en OCenW ligt in de rede en vindt ook plaats. Voor studenten met een handicap zijn diverse regelingen en voorzieningen beschikbaar in het kader van de Wet REA (tekstvergroting op computer en gebarentolk bijvoorbeeld), vervoersvoorzieningen van en naar de studieplek en de Wajong-uitkering. Uit het onderzoek «studeren met een handicap» (2001)1 blijkt dat studenten deze voorzieningen doeltreffend achten. Veel studenten met een handicap blijken echter onbekend te zijn met deze voorzieningen. De inspanningen zijn daarom op dit moment gericht op verbetering van de informatievoorziening. Na afronding van de opleiding kunnen personen met een arbeidshandicap van de gemeente dan wel de uitvoeringsinstelling werknemersverzekeringen (UWV) en via het centrum voor werk en inkomen (CWI) ondersteuning krijgen ter bevordering van de toegang tot de arbeidsmarkt. In het kader van de voornemens tot wijziging van de arbeidsongeschiktheidsverzekering, zal ook het bestaande reïntegratie-instrumentarium in beschouwing worden genomen.
De leden van de VVD-fractie vroegen of nu de bepalingen uit de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) inzake onderscheid kunnen vervallen. De bedoeling van het voorliggende wetsvoorstel is de positie van mensen met een handicap op de diverse maatschappelijke terreinen te versterken. Dat impliceert niet dat bestaande bepalingen in de WHW inzake onderscheid zonder meer dienen te vervallen. Die WHW-bepalingen gaan verder dan de voorschriften in onderhavig wetsvoorstel en dragen daarmee wezenlijk bij tot de rechtsbescherming van de betrokken studenten. Zo is bijvoorbeeld in artikel 7.13, tweede lid, onder m, geregeld dat in de onderwijs- en examenregeling bepalingen moeten worden opgenomen over de wijze waarop studenten met een handicap redelijkerwijs in de gelegenheid worden gesteld tentamens af te leggen. Zij dienen derhalve te worden gehandhaafd. Dergelijke sociale beleidsmaatregelen zijn te begrijpen onder artikel 3, eerste lid, onder b, van onderhavig wetsvoorstel en vormen derhalve een uitzondering op het verboden onderscheid.
Vervolgens vroegen deze leden in hoeverre er sprake is van overlap van dit wetsvoorstel met de WMK, waar het de aanstellingskeuring betreft.
De WMK stelt beperkingen aan bepaalde medische keuringen. Aanstellingskeuringen mogen bijvoorbeeld alleen worden verricht, als het voor het vervullen van de functie noodzakelijk is dat een werknemer aan een bepaalde eis of eisen van medische geschiktheid voldoet. Zo kan een aanstellingskeuring geoorloofd zijn wanneer aan het verrichten van de functie risico's verbonden zijn voor de gezondheid of de veiligheid van de werknemer of derden.
De WMK versterkt daarmee de rechtspositie van de sollicitant en gaat risico-selectie op gezondheid/ziekte door werkgevers tegen wanneer dit gebeurt door middel van aanstellingskeuringen. Daarmee levert de WMK ook een bescherming op voor gehandicapte en chronisch zieke sollicitanten.
De bescherming die het onderhavige wetsvoorstel biedt is van geheel andere aard. Deze wet bevat een verbod op onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte en beschermt niet alleen de sollicitant, maar ook de werknemer, de vrije beroepsbeoefenaar en de student tegen discriminatie op basis van deze grond.
Ook de leden van GroenLinks informeerden naar de verhouding tussen de WMK en onderhavig wetsvoorstel. In de memorie van toelichting is ingegaan op de verhouding tussen deze twee wetten. Daarin is aangegeven dat onderhavig wetsvoorstel geen inbreuk betekent op de bescherming die de WMK biedt. De WMK verbiedt in zijn algemeenheid aanstellingskeuringen, tenzij er voor de functie specifieke gezondheidseisen gelden. Ook bepaalt de wet dat er buiten aanstellingskeuringen om, aan een (aspirant)werknemer geen vragen gesteld mogen worden over zijn gezondheidstoestand en zijn ziekteverzuim (artikel 4, tweede lid). De WMK staat er echter niet aan in de weg dat de (aspirant)werknemer uit zichzelf informatie verstrekt over zijn gezondheidstoestand met het oog op het aanpassen van werk. Indien de werkgever wil beoordelen of een aanpassing daadwerkelijk noodzakelijk is, en zo ja welke aanpassing redelijk is, kan hij zich daarover laten adviseren door bijvoorbeeld zijn arbodienst. Deze dienst kan hiertoe een onderzoek verrichten. Een dergelijk aanpassingsonderzoek moet duidelijk onderscheiden worden van een aanstellingskeuring. Van strijd met de WMK zal hierbij geen sprake zijn.
Het vragen naar de behoefte aan doeltreffende aanpassingen vormt geen vorm van keuren. Wel zouden dergelijke vragen wellicht verboden kunnen zijn op grond van de laatste zin van artikel 4, tweede lid van de WMK aangezien ze aangemerkt zouden kunnen worden als vragen naar de gezondheidstoestand van de keurling. Juist om eventuele strijd met dit artikel te voorkomen is in de memorie van toelichting ook aangegeven dat het initiatief om de behoefte aan een doeltreffende aanpassing aan de orde te stellen (in beginsel) bij de sollicitant dient te liggen.
De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet overweegt om tot «een loket» voor gehandicapten te komen, gelet op de vele instanties die betrokken zijn bij voorzieningen/instrumenten voor hen en dat een plaats te geven in dit wetsvoorstel.
Het kabinet spant zich reeds enige tijd in om te komen tot één loket voor de burgers. Voor mensen met een handicap is er een belangrijke rol hierbij weggelegd voor de Sociaal Pedagogische Dienst Nieuwe Stijl (zie ook brief aan de Tweede Kamer van 19 november 2001, kenmerk DGB/OAG-2232661) De SPD Nieuwe Stijl zal zich als laagdrempelige, betrouwbare en onafhankelijke partner naast mensen met een handicap moeten opstellen om hen desgewenst te ondersteunen bij het maken van keuzes en het inrichten van hun leven. De samenwerking met gemeentelijke diensten, bijvoorbeeld ten aanzien van de Wvg, is hierbij een belangrijk punt.
Het is niet het voornemen van het kabinet om een dergelijk loket in onderhavig wetsvoorstel een plaats te geven. De normen geven aan wat verboden onderscheid is jegens iemand vanwege zijn handicap of chronische ziekte. Zij geven geen voorzieningen of systemen weer.
Leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom in artikel 12, artikel 19 (informatieplicht) van de Awgb niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Een beperkt aantal bepalingen van de Awgb wordt in artikel 12 van overeenkomstige toepassing verklaard. De overige bepalingen behoeven niet uitdrukkelijk genoemd te worden. Deze bepalingen betreffen het functioneren van de Commissie, de uitoefening van haar taak (bijvoorbeeld artikel 19) en haar werkwijze en gelden in hun algemeenheid voor alle zaken waarmee de Commissie te maken krijgt, zonder dat daarvoor een aparte rechtsgrondslag nodig is. Artikel 12 is wat betreft de verwijzing naar bepalingen van de Awgb overigens gelijkluidend aan artikel 648, vierde lid, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de inschatting door het kabinet van de financiële gevolgen van deze wet. In de memorie van toelichting (hoofdstuk 11) en de nota naar aanleiding van het verslag (eveneens hoofdstuk 11) wordt voor de terreinen arbeid en beroepsonderwijs een schatting gegeven wat de financiële consequenties van dit wetsvoorstel zijn. Deze inschatting is gebaseerd op een rapport van Cap Gemini, Ernst en Young dat zij in opdracht van VWS heeft uitgevoerd naar een berekening van de financiële effecten van onderhavig wetsvoorstel.
In algemene zin kan gesteld worden dat de kosten moeilijk te schatten zijn, omdat niet bekend is hoeveel mensen een beroep op deze wet zullen doen, evenmin is bekend om welke aanpassingen het zal gaan. Desondanks zijn enige schattingen gemaakt. Het ziet er naar uit dat de kosten van individuele bedrijven (na aftrek van vergoedingen) laag zullen zijn. Door individuele aanbieders van onderwijs zullen mogelijk kosten worden gemaakt die niet of slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komen. Afgezien van mogelijke tegemoetkoming in de kosten worden de aanbieders beschermd tegen overmatige kosten door de toets op de (on)evenredige belasting. Een belangrijk gegeven is dat de baten die dit wetsvoorstel mogelijk zou kunnen hebben en de kosten naar verwachting niet in gelijke mate bij dezelfde actoren terecht komen. Vermindering van het aantal uitkeringsgerechtigden leidt tot vermindering van de uitgaven in de sociale zekerheid; de mogelijke kosten van aanpassingen van gebouwen zullen in belangrijke mate bij de instellingen voor onderwijs terecht komen. Gezien de onderzekerheden die een rol spelen bij het bepalen van de effecten van dit wetsvoorstel zal in de eerste evaluatie of zonodig eerder specifiek worden bezien in hoeverre de aannames over de kosten terecht zijn geweest. Hiertoe zullen de effecten op werkgevers en onderwijsinstellingen gemonitord worden. Met name zal dit gelden voor het van het beroepsonderwijs waar de onzekerheden het grootst zijn. Hierbij zullen ook de baten betrokken worden in termen van «toegankelijkheid van arbeid en scholing voor mensen met een handicap», «klanttevredenheid » of een (eventuele) vermindering van de sociale lasten.
De leden van de PvdA-fractie vroegen expliciet naar de mogelijkheid van extra middelen bij het beroepsonderwijs. Binnen de OCenW-begroting zijn op dit moment geen extra middelen beschikbaar om de financiële gevolgen voortvloeiend uit onderhavig wetsvoorstel op te vangen. Het is aan een volgend kabinet een besluit te nemen of hiervoor extra middelen beschikbaar worden gesteld.
Voor het terrein openbaar vervoer geldt dat het het streven is van de minister van Verkeer en Waterstaat dat in 2010 het openbaar vervoer over de weg toegankelijk is en over het spoor in 2030. Op basis van een Europese richtlijn zullen binnenkort ook geen nieuwe bussen voor het stadsvervoer kunnen worden aangeschaft die niet toegankelijk zijn voor mensen met een handicap.
Het voorliggende wetsvoorstel ondersteunt dit beleid. Ook de informatie aan reizigers zal zodanig moeten worden vormgegeven dat ook mensen met een handicap of chronische ziekte er van gebruik kunnen maken. Informatie in tram en bus wordt steeds vaker visueel en auditief gegeven, waarbij dan voor de uitvoering rekening moet worden gehouden met specifieke eisen wat betreft leesbaarheid en verstaanbaarheid. Moderne technologie biedt de mogelijkheid om informatie op veel manieren beschikbaar te stellen; door bij de ontwikkeling en de aanschaf van de apparatuur voldoende rekening te houden met de verschillende vaardigheden van mensen, worden nauwelijks meerkosten verwacht.
Voor de realisatie van een toegankelijk openbaar vervoer is het onontkoombaar dat daar aanzienlijke kosten voor worden gemaakt, al was het alleen maar omdat haltes en perrons moeten worden aangepast en bepaalde voorzieningen niet altijd standaard worden geleverd. Verbetering van de toegankelijkheid is echter niet alleen in het belang van gehandicapten en chronisch zieken. Een toegankelijk systeem is een kwalitatief hoogwaardiger systeem waar alle reizigers mee zijn gebaat. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat laat thans een onderzoek uitvoeren om te zien in welke mate de kosten en baten van toegankelijk openbaar vervoer tegen elkaar opwegen. Essentieel is dat mensen met beperkingen niet als een kostenpost worden gezien, maar als klanten die geld opleveren, waarvoor dan wel eerst een investering moet worden gedaan die voor alle reizigers meer comfort oplevert.
De leden van de CDA-fractie vroegen om een vergelijking hoe binnen de andere landen van de EU «doeltreffende aanpassingen» zijn opgelost.
In de verschillende landen wordt gewerkt aan de uitwerking van de kaderrichtlijn voor mensen met beperkingen. Nog weinig landen in de EU kennen wetgeving op het terrein van gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Bovendien is de uitwerking op heel verschillende manieren ter hand genomen. Hieronder volgt een overzicht waarin een aantal landen wat uitgebreider aan bod komt.
Groot-Brittanië heeft vanaf 1995 de Disabilities Discrimination Act (DDA).
Deze stelt dat het niet is toegestaan jegens een persoon met een handicap te discrimineren. Dit houdt concreet in:
a. het weigeren te voorzien in een dienst aan een gehandicapte die wel wordt verleend aan het publiek
b. het weigeren te voldoen aan de verplichting tot aanpassing (artikel 21) als het effect van die weigering het onmogelijk of onredelijk moeilijk maakt voor een gehandicapte om van die dienst gebruik te maken.
c. Het verbod tot het hanteren van verschillende normen van de dienst die hij aan een gehandicapte verleent of op de wijze hoe hij daarin voorziet of het hanteren van verschillende voorwaarden waaronder hij een gehandicapte persoon die dienst verleent.
d. De verplichting om aanpassingen te treffen in praktijk, beleid of procedures die het onmogelijk of onredelijk moeilijk maken voor mensen met een handicap om de diensten te kunnen gebruiken die de dienstverlener aanbiedt, is neergelegd in artikel 21. Deze verplichting wordt ingeperkt met de clausule voor zover dat redelijk is in de omstandigheden van het geval. Bij de afweging of iets redelijk is kunnen onder meer worden betrokken: mogelijkheid tot aanpassen, uitvoerbaarheid, de kosten, het ongemak, de financiële draagkracht van de dienstverlener, kosten van al eerdere gemaakte aanpassingen, bestaan van financiële tegemoetkoming.
Onder aanpassingen kunnen fysieke aanpassingen begrepen worden: het weghalen van een belemmering of het veranderen, het ontwikkelen van alternatieven om de belemmering te vermijden dat wel om de dienst beschikbaar te maken voor personen met een handicap. Deze verplichting geldt vanaf 1 januari 2004. Voorts omvat de verplichting de plicht hulpmiddelen of hulpdiensten te verschaffen als dat voor de persoon met een handicap het mogelijk maakt de dienst te krijgen of het gebruik van de dienst te vereenvoudigen. Deze verplichting is van kracht vanaf 1 oktober 1999.
Bij lagere regeling kan bepaald worden wat redelijk is, welke omstandigheden van het geval ertoe kan leiden dat iets (niet) redelijk is, wat onder fysieke kenmerken kan worden begrepen en wat onder hulpmiddelen en -diensten.
Ten aanzien van arbeid is de DDA van toepassing op werkgevers met 20 of meer werknemers. Op grond van artikel 6 van de wet is de werkgever verplicht aanpassingen te treffen, voor zover dat redelijk is. De DDA beschrijft in het betreffende artikel zelfs enkele voorbeelden van dergelijke aanpassingen. Eveneens wordt aangegeven welke factoren een rol spelen bij de weging of iets redelijk is.
Recent is in Duitsland de «Gesetz zur Gleichstellung behinderter Menschen» aangenomen. Deze spreekt in paragraaf vier over «Barrierefreiheit». Deze wet heeft vervolgens per maatschappelijk terrein uitgewerkt wat er onder «Barrierefreiheit» begrepen moet worden. Dat werkt zij uit naar: toegankelijkheid van gebouwen, toegankelijkheid van internet en vergelijkbare technologie, het toegankelijk maken van documenten voor blinden en slechtzienden en de erkenning van gebarentaal evenals de beschikbaarheid van gebarentolken voor auditief gehandicapten; ook het gebruik van andere communicatiemiddelen (symbooltalen) wordt gezien als een middel om deze Barrierefreiheit te verwezenlijken. Paragraaf 7 t/m 11 beschrijven hoe de toegankelijkheid bereikt wordt:
– Overheden en semi-overheden zijn verplicht om in hun beleid en te leveren diensten een actieve bijdrage te leveren aan het bevorderen van toegankelijkheid. Wanneer er nieuwe maatregelen genomen moeten worden of nieuwe reglementen van kracht worden, moet van te voren nagedacht worden over toegankelijkheid.
– Voor overheden en semi-overheden bestaat een verbod op benadeling/achterstelling van mensen met een handicap.
– Openbare gebouwen, gebouwen van overheden en semi-overheden moeten volgens de erkende technieken toegankelijk gebouwd worden. (binnen de bestaande bestemmingsplannen, bouwverordeningen) Van deze eis kan worden afgeweken indien met een andere oplossing de toegankelijkheid in gelijke mate bereikt wordt.
– Om zelfstandig contacten te onderhouden met «het openbaar bestuur» hebben doven of slechthorenden indien gewenst recht op gebarentolk. Ministerie van binnenlandse zaken bepaalt de regels omtrent de uitvoering van deze maatregel. Bepaalt of aanvraag rechtmatig is en bepaalt hoe groot de aanspraak is.
– Overheden en semi-overheden zijn verplicht, bij het produceren van privaat-rechterlijke documenten, officiële mededelingen, formulieren rekening te houden met gehandicapte mensen. Blinden en slechtzienden kunnen eisen dat deze documenten zonder extra kosten in een ook voor hen geschikte vorm toegankelijk gemaakt worden.
– Overheden en semi-overheden zijn verplicht wanneer zij informatie door middel van internet of andere ICT toepassingen publiceren, deze informatie volledig toegankelijk te ontsluiten voor mensen met een handicap. Gehandicapten moeten principieel de informatie ongehinderd kunnen gebruiken. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in hoeverre dit redelijkerwijs gevraagd kan worden.
Voor zaken die niet onder de wet vallen streeft de Duitse regering ernaar door convenanten met aanbieders van internetsites en andere toepassingen te sluiten, internetsites en andere producten toegankelijk te maken.
In Ierland verbiedt de Equal Status Act uit 2000 discriminatie op negen verschillende gronden, waaronder handicap voor het terrein arbeid en voor het terrein «goederen en diensten». Onder discriminatie wordt onder meer begrepen de weigering van een dienstverlener of werkgever om doeltreffende aanpassing te treffen. In Ierland is hierbij sprake van een nominale kostendrempel. Deze kostendrempel behoeft aanpassing naar aanleiding van richtlijn nr. 2000/78/EG.
In België is eind december vorig jaar een wetsontwerp ter bestrijding van discriminatie besproken in het Parlement. Op dit moment moet nog stemming over het wetsvoorstel in de plenaire vergadering van de Senaat plaatsvinden. In de Belgische wetgeving wordt (directe en indirecte) discriminatie verboden bij het leveren van goederen en diensten aan het publiek, de voorwaarden voor arbeid in loondienst en zelfstandige, de benoeming tot ambtenaar, de vermelding in een officieel stuk of in een proces-verbaal, de toegang tot en deelname aan een economische, sociale, culturele of politieke activiteit. De Belgische wet geldt ten aanzien van een groot aantal gronden waaronder de «huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap of een fysieke eigenschap». In artikel 2 van de wet is een paragraaf opgenomen die bepaalt: «het ontbreken van redelijke aanpassingen voor de persoon met een handicap vormt een discriminatie in de zin van deze wet». Als een redelijke aanpassing wordt beschouwd de aanpassing die geen onevenredige belasting betekent of waarvan de belasting in voldoende mate gecompenseerd wordt door bestaande maatregelen».
In Frankrijk hebben werkgevers de verplichting om een werkplek aan te passen (inclusief sanitaire ruimte en de kantine) voor iemand met een handicap op grond van artikel R232-1-8 van de Code du Travail. Werkgevers zijn daarnaast verplicht direct of indirect bij te dragen aan de arbeidssituatie van mensen met een handicap. De indirecte vorm kan een financiële bijdrage aan een fonds zijn waaruit een compensatie ontvangen kan worden voor activiteiten gericht op deelname van mensen met een handicap aan de arbeidsmarkt. Op grond van de Europese richtlijnen is de Franse wetgeving recent aangescherpt.
De Zweedse wetgeving die discriminatie van mensen met een handicap bij de arbeid verbiedt (Lag (1999:132) om forbüd mot diskriminering i arbetslivet av personer med funktionshinder) begrijpt onder discriminatie onder meer het laten afweten van een werkgever om maatregelen te nemen ter ondersteuning of aanpassing die voor de persoon met een handicap een situatie kunnen creëren vergelijkbaar aan dat van personen zonder een handicap, waar het redelijkerwijs van de werkgever gevraagd kan worden deze aanpassing te doen (artikel 6).
Italië heeft een delegatiebepaling opgesteld ten aanzien van de richtlijnen. Voor de implementatie van richtlijn nr. 2000/78/EG is dit een hele algemene bepaling op grond waarvan verordeningen kunnen worden verleend.
Italië kent wet 104/92 van 5 februari 1992( n.104: «Legge-quadro per l'assistenza, l'integrazione sociale e i diritti delle persone handicappate); daarnaast kent zij ten aanzien van beroepsonderwijs en arbeid nog wet n.68/99 van 12 maart 1999 (n.68: «Norme per il diritto al lavoro dei disabili»). Deze wet kent een quotum ten aanzien van het minimale aantal mensen met een handicap dat een werkgever in dienst moet hebben. Voor een werknemer die op basis van een akkoord tussen werkgever en (een soort van) arbeidsbemiddelingsinstantie een baan vindt, kan een werkgever in bepaalde gevallen een fiscale tegemoetkoming in geval van beperkte verdiencapaciteit of een financiële bijdrage krijgen teneinde de werkplaats aan te passen. Voor personen met een visuele handicap zijn er aanvullende maatregelen getroffen, bijvoorbeeld ten aanzien van «beschermde beroepen».
Finland kent op dit moment een bepaling inzake discriminatie op grond van (onder meer) gezondheid in de «Arbeidscontractenwet». Deze wet verbiedt in hoofdstuk twee, artikel 2 ongerechtvaardigd discriminatie tegen werknemers.
Enkele landen hebben wetgeving (in een minder vergevorderd stadium) in ontwikkeling. Over de invulling van de doeltreffende aanpassing aldaar is op dit moment nog niets te zeggen.
Binnen Spanje is op dit moment een Commissie bezig met een voorontwerp van een algemene gelijkebehandelingswet, ook handicap zal hier binnen een plaats moeten krijgen.
Griekenland is op dit moment in overleg met sociale partners over wat een mogelijke wet zou kunnen inhouden.
Voor Oostenrijk geldt dit ook evenals voor Denemarken. Voor Denemarken geldt wel dat men wetgeving gericht op het eerste beleidsspoor kent, dus de mogelijkheid om subsidie te krijgen voor het aanpassen van de werkplaats.
Ten aanzien van Luxemburg en Portugal is niets bekend.
De leden van de SGP/CU vroegen naar een samenvatting van de uitvoering van de Regel 15 van de VN Standaard Regels. Deze regel luidt: De staten hebben een verantwoordelijkheid wat betreft het scheppen van de juridische grondslag voor de maatregelen om de doelstellingen «volwaardige deelneming» en «gelijkheid» voor gehandicapten te verwezenlijken.
In het voorgaande is aangegeven hoe de verschillende landen met de non-discriminatie wetgeving (en in het bijzonder de doeltreffende aanpassingen) zijn omgegaan. Daarnaast is er ook voorzieningenwetgeving (eerste beleidsspoor). In alle landen van de EU is ook wetgeving waarmee voorzieningen ter beschikking worden gesteld. In het kader van de HEART-study heeft een internationaal consortium een tiental jaren geleden ten behoeve van de Europese Commissie een (zeer omvangrijk) overzicht samengesteld van de verschillende systemen van sociale zekerheid voor mensen met beperkingen in de verschillende landen van de Unie. Voor zover bekend is er geen actueler overzicht beschikbaar. De conclusie was dat alle landen een groot aantal voorzieningen voor mensen met beperkingen kennen en dat er grote verschillen zijn in systematiek tussen de verschillende landen. Die beschikbare gegevens zijn echter (– in ieder geval wat Nederland betreft –) verouderd; Nederland kende nog niet de Wet Rea, de Wvg was in voorbereiding, Persoonsgebondenbudget was nog niet ingevoerd.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vroegen naar de stand van zaken van de uitvoering van de aangenomen moties die in de Tweede Kamer zijn aangenomen.
In een brief van 6 november (Kamerstukken II 2002/03, 28 169, nr. 29, in afschrift gezonden aan de voorzitter van de Eerste Kamer) heeft het kabinet aangegeven dat een begin is gemaakt met de uitvoering van deze moties. De belangenorganisaties is gevraagd aan te geven welke knelpunten worden ervaren. Een overzicht is met de genoemde brief meegezonden. Het was de bedoeling van het kabinet in maart 2003 met een actieplan te komen, waarin een tijdpad zou worden gegeven hoe met die knelpunten zou worden omgegaan en waarbij prioriteit zou worden gegeven aan die knelpunten die met relatief weinig (juridische en financiële) middelen zouden kunnen worden opgelost. In het Actieplan zou ook worden aangegeven hoe de uitvoering van de overige moties zou worden aangepakt. In de eerdergenoemde brief is aangegeven dat op ambtelijk niveau de uitwerking door zou gaan, maar dat het volgende kabinet hierover zal moeten beslissen. Wat betreft de uitvoering van motie 23 (integratie van de WGBH/CZ in de Awgb) wordt een gescheiden traject bewandeld, waarover u afzonderlijk geïnformeerd bent.
De leden van de fracties van CDA, PvdA en GroenLinks informeren naar een voorlichtingsplan. Op dit moment wordt gewerkt aan een dergelijk plan. Bij de totstandkoming worden de diverse koepels, belangenorganisaties en de Commissie gelijke behandeling betrokken. Waar mogelijk wordt aansluiting gezocht bij de voorlichting rondom het wetsvoorstel gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid, beroep en het beroepsonderwijs (Kamerstukken II 2001/02, 28 170). Op deze wijze worden bijvoorbeeld werkgevers niet op diverse momenten over vergelijkbare regelgeving geïnformeerd. Uiteraard is de exacte uitwerking van deze plannen afhankelijk van de parlementaire behandeling van beide wetsvoorstellen. Binnen de begroting van VWS zijn in ieder geval middelen gereserveerd voor een voorlichtingstraject. Daarnaast is het de bedoeling zo veel mogelijk ook gebruik te maken van de reeds bestaande kanalen.
Broenink, N. en Gorter, K. (2001) Studeren met een handicap: belemmeringen die studenten met een lichamelijke beperking, psychische klachten of dyslexie in het hoger onderwijs ondervinden. Utrecht Verwey Jonker Instituut.
Voor zover bekend heeft de commissie gelijke behandeling tot op heden twee keer een oordeel over een zaak met een «fysieke aanpassing» uitgesproken (oordeel 2000-051 en 1996-112).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20022003-28169-48a.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.