28 028
Uitvoering van het op 15 december 1997 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84) en het op 9 december 1994 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel en geassocieerd personeel (Trb. 1996, 62)

28 029 (R 1700)
Goedkeuring van het op 15 december 1997 te New York totstandgekomen Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen (Trb. 1998, 84)

28 030 (R 1701)
Goedkeuring van het op 9 december 1999 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12)

28 031
Uitvoering van het op 9 december 1999 te New York totstandgekomen Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme (Trb. 2000, 12)

nr. 137b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 december 2001

Algemeen

De regering is de vaste commissie voor Justitie erkentelijk voor het snelle uitbrengen van het voorlopig verslag. Dat maakt mogelijk dat de vier wetsvoorstellen op korte termijn zullen kunnen worden behandeld.

Het stemt tot voldoening dat de leden van de aan het woord zijnde fracties zich kunnen verenigen met de voorliggende wetsvoorstellen.

Naar aanleiding van de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen kan de regering het volgende naar voren brengen.

De leden van de fractie van het CDA stelden enige vragen naar aanleiding van het voorstel tot vestiging van een ongeclausuleerde secundaire universele rechtsmacht.

Naar aanleiding van de adviezen van de Raad van State heeft heroverweging plaatsgevonden van de aanvankelijk gemaakte keuze voor een geclausuleerde secundaire universele rechtsmacht. Deze heroverweging vond plaats na de afschuwelijke gebeurtenissen op 11 september 2001. Bij de beslissing om te kiezen voor een onbeperkte secundaire universele rechtsmacht hebben de terroristische bomaanslagen op de Twin Towers en het Pentagon zwaarwegende betekenis gehad. Zoals in het nader rapport inzake de voorstellen van rijkswet tot goedkeuring van beide verdragen is opgemerkt kan naar het oordeel van de regering de afweging van belangen die in dezen spelen, in het licht van deze aanslagen slechts naar één kant uitgaan en is voor terughoudendheid ten aanzien van de vestiging van secundaire universele rechtsmacht geen plaats meer. Het gaat erom dat er geen vrijhavens worden geschapen waarin personen die verdacht zijn van het plegen van terroristische bomaanslagen of van financiering van terrorisme, een veilig heenkomen zoeken en kunnen vinden. De argumenten van de Raad van State voor een onbeperkte universele rechtsmacht in dezen zijn mede van invloed geweest op de thans gemaakte keuze voor een onbeperkte secundaire universele jurisdictie.

Het is altijd moeilijk om met de wetenschap van nu terug te kijken naar een situatie in het verleden en na te gaan welke de uitkomst van besluitvorming zou zijn geweest, wanneer een element die bij de daadwerkelijke besluitvorming van zwaarwegende betekenis is geweest, zou hebben ontbroken. Het is niet zeker, maar wel denkbaar dat de regering zou zijn gebleven bij haar aanvankelijke keuze, wanneer de aanslagen van 11 september 2001 niet zouden hebben plaatsgevonden.

De argumenten die bepalend zijn geweest voor de beslissing om bij een aantal verdragen inzake terrorismebestrijding destijds een voorbehoud te maken, zijn op zich nog steeds valide. Dat geldt ook voor het gevolg dat kan intreden bij het vestigen van secundaire universele jurisdictie, namelijk dat meer staten over hetzelfde feit op grond van verschillende rechtsmachtbeginselen jurisdictie kunnen uitoefenen. Rechtsmachtgeschillen zijn mogelijk, wanneer meer dan één staat (primaire) jurisdictieaanspraken heeft. De betrokken staten kunnen uiteraard overleg plegen en zullen naar verwachting ook overleggen over de vraag welke staat de meest gerede is om tot vervolging en berechting over te gaan. Artikel 7, vijfde lid, van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme houdt de staten voor om ernaar te streven hun optreden op passende wijze te coördineren, in het bijzonder betreffende de voorwaarden voor vervolging en de modaliteiten voor wederzijdse rechtshulp. Een dergelijke bepaling ontbreekt in het overigens vergelijkbare artikel 6 van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen. Maar ook zonder zo een bepaling zullen de staten een dergelijke handelwijze betrachten. Zo nodig kan artikel 20 onderscheidenlijk artikel 24 inzake geschillenbeslechting uitkomst bieden.

De leden van de fractie van de VVD merkten op dat expliciete referte aan terrorisme en terroristische handelingen in onze wetgeving ontbreekt. Zij verzochten de regering om inzicht te verschaffen in de verhouding tussen de in de beide verdragen omschreven bepalingen en de bepalingen die tot nu toe in de nationale opsporings- en vervolgingspraktijk centraal staan bij het voorkomen en bestrijden van terrorisme.

Naar aanleiding daarvan merk ik het volgende op.

Het is juist dat in onze strafwetgeving tot nu toe enige verwijzing naar terrorisme en terroristische misdrijven ontbreekt. Dat zal in de nabije toekomst veranderen. Binnenkort zal voor advies naar de Raad van State worden gezonden een voorstel van wet terroristische misdrijven. Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van het EU-kaderbesluit inzake terrorismebestrijding. In dat wetsvoorstel worden de zogenoemde terroristische misdrijven in ons Wetboek van Strafrecht geïntroduceerd. Dat zijn een aantal misdrijven, indien die worden begaan met een terroristisch oogmerk. Daarin wordt ook de strafbaarstelling van deelneming aan een terroristische organisatie voorgesteld.

De vervolging en berechting van terroristen komen hier zelden voor. Bij de vervolging en berechting van personen die worden verdacht van het plegen van terroristische aanslagen, staan centraal de bepalingen die misdrijven tegen het leven, gemeengevaarlijke delicten, misdrijven tegen de veiligheid van de staat, misdrijven tegen de koninklijke waardigheid, misdrijven tegen hoofden van bevriende staten en internationaal beschermde personen, misdrijven betreffende de uitvoering van staatsplichten en staatsrechten en deelneming aan een criminele organisatie strafbaar stellen. Bij strafrechtelijk optreden tegen financiering van terrorisme staan centraal bepalingen die de voorbereiding van en deelneming aan zware misdrijven en deelneming aan een criminele organisatie strafbaar stellen. Indien het wetsvoorstel terroristische misdrijven tot wet wordt verheven en in werking treedt, staan de aldaar omschreven terroristische misdrijven en de voorbereiding daarvan centraal.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom de regering het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen pas na 11 september 2001 zo veel urgenter is gaan beschouwen, nu daarvóór ook reeds ernstige bomaanslagen hebben plaatsgevonden.

De terroristische bomaanslagen die vóór 11 september 2001 hebben plaatsgevonden, rechtvaardigen op zich de urgentie van de totstandkoming van goedkeurings- en uitvoeringswetgeving van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen. De regering erkent dat de voorbereiding van deze wetgeving enige tijd heeft geduurd. Daarvoor bestaat een aantal redenen. Aanvankelijk leek het erop dat het Internationaal Verdrag ter bestrijding van nucleair terrorisme evenals het onderhavige Verdrag snel tot stand zou kunnen komen. Dit verdrag komt wat structuur betreft overeen met het onderhavige verdrag. Het leek daarom een zinnige gedachte om de goedkeurings- en uitvoeringswetgeving van beide verdragen gezamenlijk voor te bereiden. Toen het zich liet aanzien dat de onderhandelingen niet spoedig zouden kunnen worden afgesloten, is de voorbereiding van het goedkeurings- en uitvoeringswetgeving inzake het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen ter hand genomen. De inzet van wetgevingscapaciteit voor andere wetgevingsprojecten en de geruime tijd die gemoeid is geweest met het voeren van het nodige intra- en interdepartementale overleg hebben ertoe geleid dat het ontwerpen en het gereed maken van de beide wetsvoorstellen langer hebben geduurd dan was voorzien. Na de ondertekening van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme is besloten om de goedkeurings- en uitvoeringswetgeving van beide verdragen tegelijkertijd in procedure te brengen. Tenslotte is besloten om in het kader van de uitvoeringswetgeving inzake het verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen tevens uitvoering te geven aan het Verdrag inzake de veiligheid van VN-personeel en geassocieerd personeel.

De aard en de omvang van de aanslagen van 11 september 2001 en de uitwerking die deze hebben gehad op de wereldgemeenschap, hebben gemaakt dat de reeds in voorbereiding zijnde wetgeving inzake de bestrijding van terrorisme een andere – de hoogste – prioriteit heeft gekregen dan daarvoor.

Definitie van terrorisme

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar een vergelijking tussen de omschrijving van het terroristisch oogmerk, opgenomen in het International Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme en de omschrijving daarvan, opgenomen in het EU-kaderbesluit inzake terrorismebestrijding. In het bijzonder werd gevraagd naar de betekenis van het derde element in de omschrijving van het terroristisch oogmerk zoals opgenomen in het EU-kaderbesluit.

In het oorspronkelijke Commissievoorstel voor het kaderbesluit inzake terrorismebestrijding werd geen duidelijke aansluiting gezocht bij de omschrijving van het terroristisch oogmerk zoals deze binnen de VN wordt gebruikt. Als oogmerk werd geformuleerd het intimideren van een of meer landen, hun instellingen of bevolking en het op een ernstige wijze veranderen of vernietigen van de politieke, economische of sociale structuren van een land. Tijdens de onderhandelingen heeft Nederland zich sterk gemaakt om ten aanzien van de omschrijving van het terroristische oogmerk aan te sluiten bij de heldere terminologie zoals deze binnen de VN reeds wordt gehanteerd. De VN-elementen zijn uiteindelijk in het kaderbesluit opgenomen, maar besloten is het – thans derde – element te handhaven. De reden hiervan is uitdrukkelijk niet hiermee handelingen onder de reikwijdte van het kaderbesluit te brengen die reeds door het internationaal humanitair recht (oorlogsrecht) worden beheerst. Het uitgangspunt met betrekking tot het oorlogsrecht is bij het opstellen van het kaderbesluit hetzelfde geweest als het uitgangspunt dat geldt bij de toepassing van de Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen. Handelingen die vallen onder het internationaal humanitair recht, bijvoorbeeld het optreden van strijdkrachten in het kader van een gewapend conflict, vallen niet onder de reikwijdte van dit kaderbesluit. Op dergelijke handelingen is immers reeds een ander rechtsregime van toepassing. Ditzelfde uitgangspunt geldt voor handelingen van strijdkrachten in de uitoefening van officiële functies, voor zover deze handelingen beheerst worden door andere regels van internationaal recht. Hierbij moet gedacht worden aan handelingen in vredestijd. Dit uitgangspunt is in het kaderbesluit neergelegd in overweging 11 van de preambule. De daarin opgenomen tekst is letterlijk overgenomen van artikel 19, tweede lid, van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen.

Of het de bedoeling is het derde element van het terroristische oogmerk, zoals opgenomen in het kaderbesluit, ook in toekomstige VN-verdragen tegen terrorisme op te nemen, is moeilijk te zeggen. Tijdens de onderhandelingen over het kaderbesluit is dit in ieder geval niet geïmpliceerd. Het zal dus afhangen van de opstellers van eventuele toekomstige VN-verdragen en van het oordeel van de staten die over een dergelijke ontwerpverdrag onderhandelen, of het opnemen van dit derde element als wenselijk wordt beschouwd.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of de massale executies, zoals in Srebrenica zijn gepleegd door de Servische troepen tegen de mannelijke Bosnische bevolking, valt onder de omschrijving van artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme. Daarin gaat het om enige andere (dan genoemd in onderdeel a) gedraging/handeling bedoeld om de dood van of ernstig lichamelijk letsel te veroorzaken bij een burger of een ander die niet actief deelneemt aan vijandelijkheden in een situatie van gewapend conflict, wanneer het doel van die gedraging/handeling, door haar aard of context, is om een bevolking te intimideren of een regering of internationale organisatie te dwingen tot het verrichten of het zich onthouden van een handeling.

Ofschoon niet kan worden uitgesloten dat de financiering van het optreden van de Servische troepen in Srebrenica onder de werking van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme kan vallen – ervan uitgaande dat dat optreden ten doel had de Bosnische bevolking vrees aan te jagen is het belang van die constatering relatief. Immers, veeleer dan als terrorisme valt het optreden van de Serviërs in Srebrenica aan te merken als misdrijven tegen de menselijkheid of oorlogsmisdrijven en ligt het dus meer voor de hand de verantwoordelijken voor dat optreden onder die noemers te vervolgen en berechten.

Inhoud wetsvoorstellen

De leden van de CDA-fractie stelden een aantal vragen over de verklaring die de regering van het Koninkrijk voornemens is af te leggen bij de bekrachtiging van de beide verdragen.

Naar aanleiding daarvan kan ik het volgende opmerken.

De verklaring betreft de uitleg van artikel 8, eerste lid, van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en artikel 10, eerste lid, van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme met het oog op de toepassing daarvan. Deze bepalingen houden in dat de staat op het grondgebied waarvan de vermoedelijke dader zich bevindt, gehouden is om de zaak, als hij deze persoon niet uitlevert, zonder uitzondering en ongeacht of het feit al dan niet op zijn grondgebied is gepleegd, zonder onnodige vertraging voor te leggen aan zijn bevoegde autoriteiten ter fine van vervolging door middel van een procedure overeenkomstig het recht van die staat. In deze bepalingen is het beginsel «aut dedere aut iudicare» neergelegd. De regering begrijpt deze bepaling aldus dat de bevoegde gerechtelijke autoriteiten – in casu het openbaar ministerie – het recht hebben te besluiten de vermoedelijke dader niet te vervolgen, indien naar het oordeel van het openbaar ministerie uit zwaarwegende procesrechtelijke overwegingen blijkt dat effectieve vervolging onmogelijk zal zijn.

Met deze verklaring wenst het Koninkrijk uit te dragen dat het opportuniteitsbeginsel ook geldt bij de toepassing van deze bepalingen, zij het geclausuleerd. Naar het oordeel van de regering is deze verklaring verenigbaar met het voorwerp en doel van beide verdragen. De verklaring houdt geen beperking in van de verplichting die in artikel 8, eerste lid, respectievelijk artikel 10, eerste lid, is neergelegd. Zij geeft een nadere interpretatie van die bepalingen met het oog op en ter verzekering van een effectieve vervolging in Nederland.

Deze leden verwezen daarbij naar de aanvankelijke tekst van artikel 4, zevende lid, van het ontwerp kaderbesluit betreffende het Europees arrestatiebevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten. Naar het oordeel van deze leden gelijken de artikelen 8, eerste lid, en 10, eerste lid, van de beide verdragen op deze tekst. Het was deze leden opgevallen dat Nederland tegen deze tekst heeft geopponeerd, terwijl ten aanzien van de uit de verdragen voortvloeiende vervolgingsverplichting wordt volstaan met een interpretatieve verklaring.

Artikel 4 gaat over de facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europese arrestatiebevel. Nederland heeft met succes bezwaar gemaakt tegen de aanvankelijke tekst van het zevende lid. Daarin was kort gezegd bepaald dat weigering mogelijk was, wanneer het feit dat aan het arrestatiebevel ten grondslag ligt, is gepleegd op het grondgebied van de uitvoerende staat en de bevoegde autoriteit van die staat zich ertoe verbindt te vervolgen (of de straf ten uitvoer te leggen). Dat zou tot consequentie hebben dat Nederland verplicht zou worden hetzij medewerking te verlenen aan tenuitvoerlegging van het arrestatiebevel hetzij tot vervolging over te gaan voor feiten die op Nederlands grondgebied zijn gepleegd en die in Nederland niet strafwaardig worden geacht. Het is juist dat de betekenis van «vervolging» in de verdragen en in het ontwerp kaderbesluit dezelfde is. Maar overigens kan aan de aanvankelijke tekst van artikel 4, zevende lid, de wijze waarop Nederland deze bepaling heeft verstaan en de reden waarom Nederland daartegen heeft geopponeerd bezwaarlijk de conclusie worden getrokken dat de tekst van de desbetreffende bepalingen uit de verdragen zich niet verdragen met de toepasbaarheid van het opportuniteitsbeginsel. De beide verdragen zien op bestrijding van terrorisme. Dat zijn zeer ernstige strafbare feiten die in Nederland strafbaar zijn gesteld, met zware straffen zijn bedreigd en waartegen in Nederland strafrechtelijk wordt opgetreden, indien Nederland rechtsmacht heeft. Indien de verdachte van een daad van terrorisme op Nederlands grondgebied wordt aangetroffen, zal Nederland of uitleveren of zijn primaire of secundaire rechtsmacht uitoefenen en de zaak voorleggen aan het openbaar ministerie. Indien Nederland niet uitlevert hetzij omdat er geen uitleveringsverzoek is gedaan of de uitlevering is geweigerd, en het feit niet in Nederland is gepleegd, is Nederland voor een effectieve vervolging afhankelijk van de medewerking van andere landen. Indien de vereiste medewerking niet wordt verleend voor de bewijsgaring, zal effectieve vervolging hoogstwaarschijnlijk niet mogelijk zijn. Dan heeft het openbaar ministerie het recht om van vervolging af te zien op grond van een zwaarwegende procesrechtelijke overweging. Zulks wordt in de verklaring nog eens gepostuleerd.

De interpretatieve verklaring in haar huidige vorm is ook naar het oordeel van de Raad van State geen (verkapt) voorbehoud dat in strijd zou zijn met artikel 19, aanhef en onder c, van het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht. Zoals hiervoor reeds naar voren is gebracht beperkt deze verklaring de uit de verdragen voortvloeiende verplichtingen niet, maar geeft deze verklaring aan op welke wijze de Nederlandse vervolgingsautoriteit zal handelen, wanneer een zaak met betrekking tot bomterrorisme of de financiering van terrorisme aan haar is voorgelegd. Daarbij is vervolging steeds uitgangspunt. Maar als een effectieve vervolging niet mogelijk is, dan bestaat het recht om van vervolging af te zien. De verdragen verplichten de vervolgingsautoriteit niet om kansloze zaken aan de rechter voor te leggen. De artikelen 8, eerste lid, en 10, eerste lid, zijn gebruikelijke bepalingen in internationaal strafrechtelijke instrumenten. Daarin is onder meer steeds bepaald dat de zaak wordt overgedragen aan de bevoegde autoriteiten voor vervolging door middel van een procedure overeenkomstig het recht van de staat. Deze autoriteiten nemen hun beslissing op dezelfde wijze als in het geval van elk ander strafbaar feit van ernstige aard krachtens het recht van die staat. Daaruit volgt dat de bevoegde autoriteiten dienen te handelen overeenkomstig hun eigen strafprocesrecht. Welnu, in Nederland geldt het opportuniteitsbeginsel en niet het legaliteitsbeginsel. Ten aanzien van terroristische misdrijven dient naar het oordeel van de regering de toepassing van dit beginsel beperkt te blijven.

De verklaring bestaat uit één hoofdcriterium met een aantal elementen of subcriteria. Er bestaat een recht om niet te vervolgen, indien effectieve vervolging niet mogelijk zal zijn. Zulks moet blijken uit zwaarwegende procesrechtelijke overwegingen. Deze leden verwezen daarbij naar de nota naar aanleiding van het verslag inzake het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme. Daarin worden deze elementen verder uitgewerkt. Opgemerkt wordt dat het criterium «zwaarwichtige redenen» een nadere precisering geeft van het opportuniteitsbeginsel, toegesneden op de toepassing van dat verdrag. Met «effectieve» vervolging wordt gedoeld op een vervolging die binnen de grenzen van de redelijke termijn uitzicht kan bieden op berechting en veroordeling. Hiermee was niet bedoeld uiteen te zetten dat de verklaring in feite twee hoofdcriteria bevat.

Met redelijke termijn wordt gerefereerd aan de eisen die het EVRM in dezen stelt. Dat is iets anders dan de verjaring van het recht op vervolging na verstrijken van de in artikel 70 Wetboek van Strafrecht bedoelde verjaringstermijnen. Wanneer de vervolging is aangevangen, moet berechting binnen redelijke termijn volgen.

Het gaat om zwaarwichtige procesrechtelijke overwegingen. Daarbij valt hoofdzakelijk te denken aan gevallen waarin het strafbaar feit zich geheel buiten de Nederlandse rechtssfeer heeft afgespeeld. Dan is Nederland aangewezen op de medewerking van landen in wier invloeds- en rechtssfeer het feit zich heeft afgespeeld. Als die medewerking uitblijft, is denkbaar dat de zaak niet rond is te krijgen.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie over artikel 9 van het Verdrag inzake de bestrijding van terroristische bomaanslagen en artikel 11 van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme merk ik het volgende op.

Het eerste lid van deze bepalingen ziet op bestaande en toekomstige uitleveringsverdragen. Dit artikellid verzekert dat de in de beide verdragen omschreven misdrijven geacht worden opgenomen te zijn in bestaande uitleveringsverdragen en dat deze in nieuwe uitleveringsverdragen zullen worden opgenomen. Het tweede lid voorziet erin dat de staat die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag en dat een uitleveringsverzoek ontvangt van een staat met wie hij geen uitleveringsverdrag heeft, desgewenst het desbetreffende verdrag kan beschouwen als een juridische grondslag voor uitlevering. In dat geval schept het tweede lid een verdragsgrondslag in de zin van artikel 2 van de Uitleveringswet.

Daartoe wordt artikel 51a van de Uitleveringswet aangevuld.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van het CDA over de strafmaxima voor witwassen in relatie met financiering van terrorisme breng ik het volgende naar voren.

Voor strafbaarstelling van de financiering van terrorisme op de grondslag van strafbare voorbereiding van misdrijven is nodig dat de misdrijven waarop de voorbereiding is gericht, worden bedreigd met een maximum gevangenisstraf van ten minste acht jaar. Strafbaarstelling van financiering van terrorisme kan ook worden gegrond op deelneming aan een criminele organisatie.

Het is denkbaar dat witwassen plaatsvindt in het kader van de (financiering) van terrorisme. Er is geen aanleiding om de in het wetsvoorstel inzake strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven voorgestelde strafmaxima te verhogen. Bij de vervolging en berechting van personen die zich schuldig maken aan witwassen zal rekening worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de context waarin het witwassen heeft plaatsgevonden, en de aard van de misdrijven die de witgewassen opbrengsten hebben gegenereerd.

De leden van de fractie van de PvdA konden zich vinden in het standpunt van de regering dat zelfstandige strafbaarstelling van de financiering van terrorisme niet nodig is.

Zij vroegen zich af of de uitvoeringswetgeving inzake het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme alleen van belang is voor de vestiging van jurisdictie voor financiering van terrorisme, buiten Nederland gepleegd.

De uitvoeringswetgeving is ook van belang in verband met de voorgestelde wijzigingen in het Wetboek van Strafrecht en de Uitleveringswet.

De leden van de PvdA-fractie stelden voorts een aantal vragen over het bewijs van het terroristische oogmerk.

Voor de uitoefening van rechtsmacht inzake de financiering van een (buiten Nederland) gepleegde terroristische bomaanslag is niet nodig om te bewijzen dat de daad waarop de financiering is gericht, is gepleegd met een terroristisch oogmerk had. De strafbaarstelling van de financiering van terroristische bomaanslagen valt onder artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Internationaal Verdrag ter bestrijding van de financiering van terrorisme. Anders dan voor onderdeel b van dit artikellid geldt hiervoor niet het vereiste van terroristisch oogmerk.

Bij de vraag of strafbare financiering van terrorisme valt onder artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van dit verdrag is de vraag van belang of de handeling om de dood of lichamelijk letsel te veroorzaken is gepleegd met een terroristisch oogmerk. Niet de financier behoeft dat oogmerk te hebben. Relevant is dat de daad ter uitvoering waarvan de financiering heeft plaatsgevonden, met het terroristisch oogmerk is gepleegd. Uit de feiten en omstandigheden van het geval zal moeten worden afgeleid of de financiering is gericht op deze misdrijven. Ingevolge artikel 2 is het overigens niet nodig dat de fondsen daadwerkelijk zijn gebruikt voor het plegen van een strafbaar feit als bedoeld in het eerste lid noch dat zo een strafbaar feit daadwerkelijk is gevolgd.

De vraag of financiering van terrorisme valt onder artikel 2 van het Verdrag is relevant voor de vraag of het Verdrag toepasselijk is, en of er verdragsverplichtingen bestaan, bij voorbeeld de uitoefening van secundaire universele rechtsmacht op basis van artikel 4, onderdeel 14°, Sr. Is uitoefening van rechtsmacht mogelijk, dan vindt vervolging plaats op de grondslag van ons Wetboek van Strafrecht.

Diversen

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de voortgang in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van de opstelling van een alomvattend verdrag ter bestrijding van internationaal terrorisme.

Op basis van een Indiaas tekstvoorstel vond in de tweede helft van oktober 2001 in het kader van de Zesde Commissie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een derde overlegronde plaats over een ontwerp van dit alomvattend verdrag. Daarbij werd over vrijwel alle ontwerpartikelen overeenstemming bereikt tussen de lidstaten. Een principieel punt is tijdens die onderhandelingen en nadien nog niet opgelost: de lidstaten van de Organisatie van de Islamitische Conferentie wensen een uitzonderingsbepaling van de werking van het verdrag voor personen die streven naar zelfbeschikking, ook wel vrijheidsstrijders genoemd. Alle overige lidstaten van de Verenigde Naties hebben hiertegen grote bezwaren, omdat zulks een vrijbrief zou geven aan een ieder die zich vrijheidsstrijder noemt, om ongestraft naar alle denkbare middelen te grijpen. Eind januari 2002 is een volgende overlegronde geagendeerd, waarbij naar gehoopt mag worden ook dit punt tot een oplossing gebracht zal worden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven