27 639
Wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van het bestuursorgaan van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan

nr. 228c
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN1

Vastgesteld 19 juni 2002

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met verbazing kennis genomen van het nu voorliggende wetsvoorstel, dat ingrijpend is gewijzigd in vergelijking tot het oorspronkelijke voorstel. Dit laatste was aangekondigd als een zeer beperkt wetsvoorstel, nl. het aan de directeur-generaal van de Nederlande mededingingsautoriteit (Nma) geven van de status van zelfstandig bestuursorgaan (z.b.o.), hetgeen o.m. betekende dat de bevoegdheid van de minister van Economische Zaken om in te grijpen in individuele gevallen werd ingetrokken.

Deze leden betreurden het zeer, dat hiermee een voorschot werd genomen op de overeengekomen evaluatie. De voorganger van de huidige minister heeft indertijd indringend het voorstel «eerst evalueren en dan pas beslissen over verzelfstandiging» verdedigd. Zonder overtuigende argumenten is deze afspraak met het parlement genegeerd, evenals het advies van de Raad van State terzake. Eén en ander heeft ertoe geleid, dat er op basis van de discussie in de Tweede Kamer, die mede hierdoor veel verder ging dan de reikwijdte van het ingediende, beperkte wetsvoorstel, een sterk gewijzigd wetsvoorstel tot stand is gekomen.

Deze gang van zaken bracht de leden van de CDA-fractie tot de vraag waarom de minister niet een nader advies over het nu voorliggende wetsvoorstel aan de Raad van State heeft gevraagd.

De minister verdedigde het oorspronkelijke wetsvoorstel door erop te wijzen, dat aan de toepassing van de Mededingingswet inherent is, dat bij de beslissing in individuele gevallen een zekere discretionaire ruimte aanwezig is.

Deze beslissingen zullen hierdoor vaak ook een politiek gevoelig karakter hebben. De minister vond het daarom van belang waarborgen te creëren om de Nma af te schermen van politieke beïnvloeding en wel door de Nma te verzelfstandigen en de status van een z.b.o. te geven. In dit kader zou de minister niet langer beschikken over de bevoegdheid aanwijzingen te geven met betrekking tot beslissingen in individuele gevallen.

Zeker nu van deze bevoegdheid nog nooit gebruik is gemaakt en na kennisneming van de discussie in de Tweede Kamer vermochten de leden van de CDA-fractie nog steeds niet in te zien waarom de minister zoveel belang hechtte aan een versneld op afstand zetten van de directeur-generaal van de Nma. De bevoegdheden van het hiertoe in te stellen bestuursorgaan van de Nma worden door het voorliggende wetsvoorstel immers niet gewijzigd.

Teneinde over deze problematiek volstrekte duidelijkheid te krijgen, wilden deze leden terzake dan ook nog een aantal vragen stellen. Kan de minister aangeven, mede gelet op de ervaringen tot dusverre, welk type besluiten als politiek gevoelig zijn ervaren? Kan de minister een aantal concrete beslissingen van de Nma aangeven, waar deze politieke gevoeligheid zich in de praktijk heeft voorgedaan? Hoe zijn de minister en de Nma met dit soort politieke gevoelige besluiten omgegaan? Welk beleid is door de minister t.a.v. deze besluiten vastgesteld en aan de besluitvorming door de Directeur-generaal voorafgegaan?

Op welke wijze is de Staten-Generaal bij de vaststelling van dit beleid (voor of achteraf?) betrokken geweest?

Deze vragen hebben elk voor zich en tezamen alles van doen met de legitimatie voor het vooruitgrijpen op de evaluatie en het derhalve niet nakomen van aan de Staten-Generaal gedane toezeggingen.

Het had de leden van de CDA-fractie verwonderd, dat niet tegelijkertijd met de verzelfstandiging aan de Nma rechtspersoonlijkheid is toegekend. Hierdoor kan de Nma geen eigen personeel in dienst hebben en blijft het personeel dus in dienst van het ministerie.

Als argument voor de verzelfstandiging werd ook het dubbelepetten-probleem opgevoerd, dat wil zeggen, dat de rijksoverheid ook belangen heeft in bepaalde overheidsbedrijven, die betrokken kunnen raken bij besluiten van de directeur-generaal (straks het bestuursorgaan) van de Nma.

Bij het voorstel tot het verlenen van de status van een z.b.o. behoorde dan ook een voorstel tot het overgaan van het personeel naar de Nma. Alleen dan wordt elke schijn van belangenverstrengeling vermeden. Het kan zijn, dat hiervoor een langere tijd nodig zou zijn geweest teneinde ook de stem van het personeel in voldoende mate te kunnen honoreren, maar dan zou het nog meer voor de hand hebben gelegen zowel de verzelfstandiging als de overgang van het personeel samen te doen vallen met de besluiten van het kabinet op basis van het evaluatierapport.

De leden van de CDA-fractie wilden dan ook nu een duidelijke toezegging, dat de overgang van het personeel bij de reactie op het evaluatierapport zal worden betrokken.

De algemene beleidsverantwoordelijkheid voor de Mededingingswet is en blijft aan de minister voorbehouden. De minister is hierop ook volledig aanspreekbaar in het parlement.

Om deze verantwoordelijkheid inhoud te kunnen geven moet de minister kunnen beschikken over alle gewenste informatie. Op basis van deze informatie kan de minister een afweging van alle relevante belangen, waaronder ook de zogeheten bijzondere of publieke, maken. De leden van de CDA-fractie zagen in de voorgestelde artikelen 5e (gewijzigd) en 5k (toegevoegd) de grondslag voor de informatieverschaffing door het bestuursorgaan van de Nma. De verhouding tussen beide artikelen was deze leden echter bepaald niet duidelijk.

Immers, uit de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer over artikel 5e hadden deze leden de indruk overgehouden, dat deze informatie zowel op het reeds gevoerde als op het toekomstige uitvoeringsbeleid betrekking zou kunnen hebben.

Hoe verhoudt zich dit met artikel 5k waar wordt gesproken over geleverde en nog te leveren prestaties?

Deze leden gingen er voorshands vanuit, dat beide artikelen het de minister mogelijk moeten maken – vóór het nemen van besluiten door het bestuursorgaan – zelf beleid te vormen en dit beleid neer te leggen in beleidsregels en deze vervolgens dwingend op te leggen.

De leden van de CDA-fractie achtten dergelijke beleidsregels van groot belang, met name waar het gaat om de zogeheten bijzondere of publieke belangen, bijv. op het gebied van het milieu en in de zorgsector. Tot dusverre zijn deze node gemist.

De minister heeft zich tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer krachtig verzet tegen de toekenning van een bevoegdheid op grond waarvan de minister een door het bestuursorgaan van de Nma genomen besluit achteraf kan vernietigen. Ter verdediging van dit standpunt wordt gewezen op het feit, dat een dergelijke bevoegdheid de mogelijkheid opent voor politieke invloed op de besluitvorming door het bestuursorgaan van de Nma.

Is hier geen sprake van een misverstand, zo vroegen deze leden zich af?

Er is immers geen sprake van beïnvloeding op de besluitvorming als zodanig. De minister kan toch achteraf constateren, dat het besluit niet in overeenstemming is met de door de minister gestelde beleidsregels?

Bovendien kent artikel 15 van de kaderwet de bevoegdheid tot het vernietigen van besluiten van een zelfstandig bestuursorgaan wel terdege toe, al zal deze bevoegdheid met terughoudendheid moeten worden gehanteerd en is vernietiging een instrument dat alleen achteraf kan worden toegepast. De door de minister aangedragen argumentatie achtten deze leden ontoereikend en zij nodigden de minister dan ook dringend uit op deze problematiek nog eens diepgaand in te gaan.

Zoals reeds eerder opgemerkt, is de minister verantwoordelijk voor het algemene mededingingsbeleid. Er mag hierover geen enkele onduidelijkheid ontstaan tussen de minister en het bestuursorgaan van de Nma. Met enige verbazing hadden de leden van de CDA-fractie dan ook kennis genomen van de uitspraken in de Volkskrant van de huidige directeur-generaal van de Nma, de heer Kist, nl. dat de minister de beleidsverantwoordelijkheid onvoldoende neemt en deze feitelijk heeft neergelegd bij het bestuursorgaan van de Nma. Hieruit zou kunnen blijken dat in de praktijk deze verantwoordelijkheid door de minister toch niet wordt genomen. Ook de constatering, dat de minister tot op heden geen beleidsregels heeft vastgesteld met betrekking tot de bevoegdheden van de DG van de Nma zou deze opvatting kunnen ondersteunen. De leden van de CDA-fractie wilden de minister gaarne de gelegenheid geven hen van het tegendeel te overtuigen in die zin dat er sprake is van een verkeerde interpretatie van de uitspraken van de directeur-generaal.

Met betrekking tot de doorwerking en afbakening van het toepassingsbereik van de Mededingingswet in sectoren waarbij ook zogeheten niet-economische belangen aan de orde zijn, is er onmiskenbaar behoefte aan meer duidelijkheid.

In afwachting van deze heldere regelgeving heeft de Tweede Kamer terecht besloten artikel 107 van de Mededingingswet, waarin deze problematiek tot uitdrukking is gebracht, te handhaven.

Het onverkort handhaven van dit artikel was echter naar het oordeel van deze leden niet dé oplossing. Zij realiseerden zich evenwel, dat het nu voorliggende wetsvoorstel niet het geëigende kader is om nu reeds de principiële discussie aan te zwengelen. Hiervoor hadden de leden van de CDA-fractie toch behoefte aan de reactie van het kabinet op de toegezegde evaluatie. Deze leden gingen er vooralsnog vanuit, dat aan deze problematiek als dan uitgebreid aandacht zal worden gegeven.

Bovendien zal dan de in de motie-Bolhuis gevraagde analyse over de wijze waarop het publieke belang in de toekomst zal worden gewaarborgd in de mededingingswetgeving in relatie tot het mededingingsbelang met bijbehorende voorstellen dan beschikbaar zijn.

In het kader van de algemene beleidsverantwoordelijkheid is de minister uiteraard thans ook verantwoordelijk voor een goed functioneren van de Nma als organisatie. Onder de verschillende hiertoe beschikbare bevoegdheden valt ook het goedkeuren van de door het bestuursorgaan opgestelde mandaatregeling. Het was deze leden opgevallen, dat de mandaatregeling (ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel) aanzienlijk is aangepast. Kan de minister nader ingaan op de achtergronden voor deze aanpassing?

De minister dient ook het door de raad van bestuur van de Nma vast te stellen bestuursreglement goed te keuren. Aan de hand van welke criteria zal de minister het voorgelegde bestuursreglement toetsen en wil de minister deze zeer algemeen geformuleerde criteria van een nadere toelichting voorzien? Is de minister bereid de raad van bestuur bindende aanwijzingen te geven in verband met de inhoud van het bestuursreglement?

Met betrekking tot Artikel I, onderdeel B, artikel 5a merkten deze leden op, dat uit dit artikel onder meer volgt dat de bevoegdheden opgenomen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet bij het van kracht worden van deze wet zullen worden uitgeoefend door de raad van bestuur van de Nma. In het kader van een mandaatregeling zal de raad van bestuur zijn bevoegdheden op grond van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet vervolgens mandateren aan de energiekamer. In de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn aan de huidige directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Energie regelgevende bevoegdheden toegekend. Zo stelt de directeur van de Dienst op grond van de Elektriciteitswet 1998 een tarievencode en technische codes vast en op grond van de Gaswet richtlijnen. Deze regelgeving bevat in een aantal gevallen voor marktpartijen verstrekkende maatregelen. Zo kan worden gedacht aan de op de gastransportbedrijven rustende verplichting om kostengeoriënteerde tarieven toe te passen en bepaalde basisdiensten aan te bieden. De leden van de CDA-fractie vroegen of artikel 10:10 van de Algemene wet bestuursrecht niet aan het mandateren van bovengenoemde regelgevende bevoegdheden in de weg staat. Graag ontvingen deze leden een reactie van de minister.

Met betrekking tot artikel I, onderdeel M, artikel 93 vroegen deze leden waarom het overslaan van de bezwaarschriftprocedure afhankelijk is gesteld van instemming van het bestuursorgaan van de Nma? Op basis van welke criteria dient de Nma te bepalen of een zaak zich niet leent voor rechtstreeks beroep? Zou één van deze criteria niet moeten zijn dat rechtstreeks beroep mogelijk is, wanneer voorafgaand aan het besluit waartegen een partij (rechtstreeks) beroep heeft aangetekend een inspraakprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht is doorlopen?

De leden van de VVD-fractie hadden kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel en stemden in beginsel in met het liberale principe van onafhankelijk toezicht. Niettemin wilden zij van de gelegenheid gebruik maken de minister enkele vragen te stellen.

Volgens Aanwijzing 124c van de Aanwijzingen voor de regelgeving kan een zbo uitsluitend in het leven worden geroepen indien:

– er behoefte is aan een onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid;

– er sprake is van een strikt regelgebonden uitvoering in een groter aantal individuele gevallen, of participatie van een maatschappelijke organisatie in verband met de aard van de betrokken bestuurstaak bijzonder aangewezen moet worden geacht en

– de voordelen van een vermindering van de ministeriële bevoegdheden voor de betrokken bestuurstaak opwegen tegen de nadelen van de verminderde mogelijkheden van controle door de Staten-Generaal.

Kan de minister ingaan op deze voorwaarden met name op die sub 2 (is in casu sprake van strikt regelgebonden uitvoering, zie bijv. de beoordelingsruimte in art. 56 lid 1) en sub 3?

Door het vervallen van de aanwijzingsbevoegdheid in individuele gevallen kan een onafhankelijk markttoezicht worden bereikt. Dit is in lijn met andere markttoezichthouders zoals het Commissariaat voor de media en de OPTA, aldus de minister. Deze toezichthouders (zbo's) zijn (publiekrechtelijke) rechtspersonen; de Nma wordt geen rechtspersoon. De leden van de VVD-fractie hebben in dit verband twee vragen.

Ten eerste, het voorgestelde art. 2 lid 2 luidt: de raad van bestuur vormt het bestuur van de mededingingsautoriteit. Het intitulé luidt: «wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van het bestuursorgaan van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan». Hebben de leden van de VVD-fractie uit de combinatie van art. 2 lid 2 en het intitulé het goed begrepen dat de leden van de raad van bestuur gezamenlijke het zbo vormen? Is de Nma dan, als het ware, een afdeling van het zbo? Wat is in dit geval de verhouding van de Nma tot de raad van bestuur? Vormen de leden van de raad van bestuur in termen van art. 1:1, lid 1 Awb, als «b-orgaan», een «college, met enig openbaar gezag bekleed», het zbo?

Ten tweede, in de nota naar aanleiding van het verslag (nr. 5 p. 48) heeft de minister aangegeven wat de overwegingen zijn geweest om de Nma geen rechtspersoonlijkheid te verlenen. Zijn hier geen nadelen aan verbonden behalve dat het verlenen van rechtspersoonlijkheid de gewenste snelheid uit het proces van omvorming tot zbo zou halen, hetgeen volgens de leden van de VVD-fractie geen valide argument is? Deze leden vroegen of er qua vormgeving geen parallel te trekken is met de Autoriteit Financiële Markten of de OPTA. Zijn deze formats niet te gebruiken bij de Nma?

Is een gevolg van het ontbreken van rechtspersoonlijkheid dat de drie leden van de raad van bestuur van de Nma (feitelijk en/of juridisch) hoofdelijk (?) en persoonlijk aansprakelijk zijn bij foutieve beslissingen? Bijv. de Nma weigert een vergunning voor het tot stand brengen van een concentratie. De fusie gaat niet door en de rechter beslist dat het weigeren van de vergunning ten onrechte plaatsvond. Een dergelijke schade kan in de miljoenen lopen. Is dit een onrechtmatige overheidsdaad? Wie is aansprakelijk en op wie kan de schade worden verhaald? Als de schade door de Nma wordt betaald (en dus impliciet door het Ministerie van Economische Zaken) verhaalt de minister deze dan op de natuurlijke personen? Zo nee, loopt de minister dan niet het risico toch door de Tweede Kamer ter verantwoording te worden geroepen?

De leden van de VVD-fractie hadden in casu moeite met de term toezicht en toezichthouder, ook al zijn zij zich ervan bewust dat aan het begrip toezichthouder tegenwoordig een veel bredere betekenis wordt toegekend dan in de Awb, omdat de toezichthouders veel meer bestuurstaken en -bevoegdheden verrichten. De minister van EZ verwijst in haar brief d.d. 4 april jl. naar het rapport van de Ambtelijke Commissie Toezicht (ACT) dat het begrip toezicht definieert (verzamelen van informatie, oordeelsvorming en interventie). De functie van toezicht moet onderscheiden worden van het toezichtarrangement. De ACT constateert dat er door de grote diversiteit van toezichtarrangementen sprake is van toenemende verwarring rond het begrip toezicht en de verschijningsvormen ervan (27 831, p. 7). Deze leden konden dit bevestigen. Het rapport constateert dat het toezicht functioneel gezien drie relaties kent die aandacht verdienen (p. 10):

1. de relaties tussen toezicht en de ondertoezichtstaande;

2. de relaties tussen toezicht en beleid/uitvoering;

3. de relaties tussen toezicht en de politiek verantwoordelijke bestuurder.

Ad 1. Is de onder toezicht staande in casu het Nederlandse bedrijfsleven en de toezichthouder het ZBO (de raad van bestuur)? Is het toezicht houden op het gedrag van ondernemingen niet de uitvoering van de Mededingingswet? Zie ook het voorgestelde art. 5: «de raad is belast met taken ter uitvoering van de wet».

Over deze relatie zegt de ACT dat de toezichthouder met voldoende afstand tot het veld dient te opereren, anders wordt zijn onafhankelijkheid in gevaar gebracht, hetgeen het vertrouwen van belanghebbenden bij het toezicht kan schaden. Om dit gevaar te ontlopen dient de toezichthouder vanuit zijn professionaliteit de nodige afstand te houden tot de onder toezicht staande organisatie. Hoe is dit bij het zbo (de raad van bestuur) van de NMA gewaarborgd?

Ad 2. De spanning tussen toezicht en beleid die zich kan voordoen kan worden opgelost door een functiescheiding in de organisatie, volgens de cie ACT. Kan de minister zeggen hoe dit bij de NMA is geregeld?

Ad 3. De relatie tussen het toezicht en de politiek verantwoordelijke is volgens de cie ACT een gevoelige. Hoe is bij de NMA het toezicht op de toezichthouder geregeld? Wie houdt er toezicht op de uitvoering (= de individuele gevalsbehandeling)?

In dit verband wilden deze leden nog de volgende vragen stellen.

In de Tweede Kamer is aan de orde geweest dat er twee soorten regels zijn: de beleidsregels die de minister vaststelt conform de Awb en de regels die de toezichthouders, zoals (raad van bestuur van) de Nma, uitvaardigen teneinde de toezichtfunctie en toezichtcriteria van de toezichthouder meer transparant te maken. Het aangenomen amendement 45 noemt deze uitvoeringsregels. Dit is, naar de mening van deze leden, juist, het betreft hier algemene regels hoe de Nma individuele gevallen gaat behandelen c.q. reeds behandelt. In de Awb worden dit type regels geen uitvoeringsregels genoemd. De VVD-fractie in de Tweede Kamer zou zich tot het ministerie van Justitie wenden met deze terminologie (Handelingen 45-3293). Kan de minister zeggen wat de reactie van Justitie is geweest?

En is het in het licht van het voorafgaande niet vreemd dat (een deel van de) uitvoering eerst als toezicht wordt gedefinieerd en vervolgens de regels die daarop betrekking hebben weer uitvoeringsregels worden genoemd?

De leden van de fractie van GroenLinks deelden mee moeite te hebben met het voorliggende wetsvoorstel. Volgens de Mededingingswet heeft de minister de bevoegdheid om in individuele gevallen te kunnen ingrijpen. Er bestaat de mogelijkheid van een individuele aanwijzing door de minister op grond van een algemeen maatschappelijk belang. De overheid kan op die manier haar taak waarmaken ter borging van het publieke belang. Ook al heeft de minister sinds het bestaan van de Mededingingswet geen gebruik gemaakt van die bevoegdheid, vindt de fractie van GroenLinks het principieel onjuist een instrument van de overheid om in voorkomende gevallen het publieke belang te kunnen waarborgen, uit handen te geven.

De Nma is een uitzonderlijke toezichthouder met een grote machtspositie.

De Mededingingswet heeft n.l. een zeer grote reikwijdte.

Die steeds groter wordt omdat in steeds meer maatschappelijke sectoren marktwerking en concurrentie worden ingevoerd. Zoals in de gezondheidszorg.

De leden van de fractie van GroenLinks nodigden de minister uit om uit te leggen, waarom zij – juist bij uitbreiding van de reikwijdte van de Mededingingswet – geen prijs meer stelt op het instrument van individuele aanwijzing om het publiek belang te waarborgen.

Tenslotte wilden deze leden van de minister weten of bij het opstellen van beleidsregels waarvan sprake is in artikel 5d, lid 1 en lid 2, formeel het parlement wordt betrokken. In de wettekst wordt daar geen gewag van gemaakt. Indien het parlement niet wordt betrokken bij het opstellen van beleidsregels, willen de leden graag weten waarom dat niet het geval is, omdat er in dat artikel ook sprake is van het publieke belang («andere belangen dan economische belangen»).

De leden van de fractie van D66 merkten op dat uit de dialoog met de Tweede Kamer over de Mededingingswet blijkt dat de minister van mening was dat de verzelfstandiging met een eenvoudig wetje kon worden geregeld. Uit het verslag van de Tweede Kamer bleek echter al snel dat er in het debat veel elementen naar voren kwamen die feitelijk passen bij een discussie na evaluatie. Waarom heeft de minister toen niet besloten het wetsvoorstel in te trekken of aan te houden tot de evaluatie in de loop van 2002 zou zijn voltooid? Was er sprake van politieke beïnvloeding van de directeur-generaal van de Nma, of waren er aanwijzingen dat daar op korte termijn sprake van zou kunnen zijn? Was het denkbaar dat er, onder politieke druk, wél zou moeten worden ingegrepen bij individuele beslissingen van de Nma? De leden van de fractie van D66 vonden dat er zeker valide argumenten zijn voor verzelfstandiging van de Nma, maar zij zouden graag een nadere verklaring van de minister krijgen waarom er zoveel haast is gemaakt. Er niet op de evaluatie gewacht, ofschoon bij de invoering van de Mededingingswet is afgesproken dat de wet na drie jaar zou worden geëvalueerd, waarna op grond daarvan zou worden besloten of er aanleiding zou zijn de Nma om te vormen tot een zelfstandig bestuursorgaan. Overigens stelden de leden van de fractie van D66 het op prijs dat zij de evaluatie inmiddels hadden ontvangen.

Argumenten voor verzelfstandiging van de Nma van de minister zijn o.a. dat er in de praktijk van ingrijpen bij individuele besluiten nooit sprake was, en dat politieke bemoeiing zo spoedig mogelijk moest worden uitgesloten.

Door van de Nma een zelfstandig bestuursorgaan te maken, neemt de ministeriële verantwoordelijkheid af. Welke bevoegdheden houdt de minister als het gaat om vraagstukken waarbij een publiek belang is betrokken? De Raad van State wees in zijn commentaar op de verhouding tussen mededingingsregels en andere maatschappelijke belangen die nog niet zijn uitgekristalliseerd. Er zijn veel terreinen waarop de overheid een taak heeft, maar waar een raakvlak is met privébelangen. Dat kan gesubsidieerde toneelvoorstellingen betreffen, of onderzoek naar duurzame energie, of onderwerpen uit de gezondheidszorg, om een betrekkelijk willekeurige greep te doen. Het is bekend dat de particuliere sector de overheid soms verwijt dat hem oneerlijke concurrentie wordt aangedaan. Hoe moet de verzelfstandigde Nma daar mee omgaan? Als de overheid (de «politiek») van oordeel is dat de overheid op een bepaald gebied actief moet blijven, maar de NMa vindt dat daardoor concurrentieverhoudingen worden verstoord, wat gebeurt er dan? Het kan zijn dat de minister met een algemene aanwijzing het probleem kan oplossen, maar ook is denkbaar dat er individuele gevallen overblijven waarbij het primaat bij de Nma blijft.

De Nederlandse Spoorwegen zijn verzelfstandigd, met de bedoeling dat er concurrentie zal ontstaan. Er is een concessie verleend, waaraan voorwaarden zijn verbonden. Het is denkbaar dat die voorwaarden in de praktijk te strikt zijn om concurrentie werkelijk mogelijk te maken. Is het de rol van de Nma als zelfstandig bestuursorgaan om daar straks een oordeel over te vellen?

Er is een nieuw zorgstelsel in de maak, waarbij concurrentie wordt geïntroduceerd met een beslissende rol voor de verzekeraars. Gaat de Nma een rol spelen bij het bewaken van de concurrentie? Is het dan een bevoegdheid van de Nma om te constateren dat de voorwaarden die de overheid heeft gesteld eventueel te streng zijn om het nieuwe stelsel goed te laten werken?

In het advies Zorg voor Consumenten van de Consumentenbond wordt gepleit voor een sterke marktmeester in de zorg, die moet bewerkstelligen dat er concurrentie zal zijn tussen ziekenhuizen, verzekeraars en apothekers, en artsen moet dwingen informatie te geven over hun prestaties. Die marktmeester zou onderdeel moeten zijn van de Nma, een zogenaamde Zorgkamer. Hoe staat de minister daar tegenover?

De leden van de D66-fractie merkten op dat bovenstaande vragen zijn ingegeven door de volgende overweging.

De afgelopen jaren heeft een vergaande liberalisering en soms privatisering te zien gegeven, waardoor taken met een aanzienlijke nutsfunctie niet meer door de overheid worden vervuld. De daartoe strekkende besluiten zijn steeds vergezeld gegaan van het voornemen grondig te evalueren wat de effecten zijn en die eventueel te corrigeren. Bovendien is er nieuwe Europese regelgeving op het gebied van mededingingsbeleid op komst. Vreest de minister niet dat het afstaan van bepaalde bevoegdheden het mededingingsbeleid betreffende in verband hiermee te vroeg komt?

Naar de mening van de fracties van de SGP en de CU is er teveel ruis tussen de verantwoordelijkheid van de Nma voor sterk zelfstandig mededingingstoezicht en de politieke verantwoordelijkheid van de minister.

De timing is ongelukkig, nu de Kaderwet zbo's parlementair nog niet is afgerond. Bij aanvaarding door de beide Kamers houdt dit in, dat de Mededingingswet te zijner tijd zal moeten worden aangepast aan de Kaderwet zbo's.

De voorzitter van de commissie,

Luijten

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Stevens (CDA), Van Leeuwen (CDA), Schoondergang-Horikx (GL), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), (plv. voorzitter), Bierman (OSF), Luijten (VVD), (voorzitter), Ruers (SP), Terlouw (D66), Bierman-Beukema toe Water (VVD), Doesburg (PvdA), Kneppers-Heijnert (VVD) en Maas-de Brouwer (PvdA).

Naar boven