Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27414 nr. 204b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27414 nr. 204b |
Ontvangen 30 maart 2001
Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs danken voor de instemming die zij met het wetsvoorstel uitspreken.
De leden van de CDA-fractie vragen informatie te verschaffen over de resultaten van het onderzoek naar de schoolkosten in het schooljaar 2000–2001, in het bijzonder over de feitelijke ontwikkeling van de prijzen van schoolboeken. Voorts vragen deze leden of de schoolkosten sterker zullen stijgen dan de gemiddelde consumentenprijzen.
In het NIBUD-onderzoek naar de schoolkosten in het schooljaar 2000–2001 wordt ouders van leerlingen in het voortgezet onderwijs (vo) en de beroepsopleidende leerweg (bol) gevraagd naar de kosten, waaronder de kosten voor schoolboeken, die zij maken voor het onderwijs van hun kinderen. De verwachting is dat het eindrapport van dit onderzoek tegen de zomer gereed zal zijn, waarna ik de Kamer hierover zal informeren. Op dit moment heb ik geen indicatie dat de schoolkosten sterker zullen stijgen dan de gemiddelde consumentenprijzen.
De leden van de PvdA-fractie constateerden dat de vele beleidsdoelstellingen de duidelijkheid voor de betrokkenen niet ten goede is gekomen (wie is wel of niet een TOS-ouder), zodat een omvangrijke voorlichtingscampagne nodig lijkt om alle betrokkenen op de hoogte te stellen van hun nieuwe rechtspositie. Zij vragen op welke wijze hierin zal worden voorzien.
Het belang van goede voorlichting onderken ik volledig. Juist omdat het wetsvoorstel (WTOS) de doelgroep potentieel gerechtigden sterk uitbreidt (naar verwachting met ca. 90 000) heeft de IB-Groep in samenwerking met het ministerie tal van voorlichtingsactiviteiten uitgewerkt. Een belangrijk onderdeel hiervan vormt de rechtstreekse benadering. Zo ontvangen de aanvragers uit voorgaande schooljaren van de IB-Groep een brochure en een aanvraagformulier. Alle ouders met kinderen in de leeftijd van 12 t/m 17 jaar kunnen via de Sociale Verzekeringsbank worden bereikt. Deze ouders ontvangen een nieuwsbrief waarin de hoofdlijnen van de wet worden toegelicht.
Leerlingen in het voortgezet onderwijs van 18 jaar en ouder, die zelfstandig in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming, ontvangen een aangepaste brochure. Ook voor studenten aan lerarenopleidingen en deelnemers vavo worden specifieke brochures ontwikkeld.
Aanvullend ontwikkelt de IB-Groep nog voorlichtingsactiviteiten voor intermediairen zoals decanen van scholen.
Op de internetsite van de IB-Groep komt alle informatie over de WTOS en de aanvraagprocedure, afgestemd op de verschillende doelgroepen. In aanvulling op deze activiteiten van de IB-Groep zal door het ministerie nog algemene voorlichting worden gegeven. Het gaat daarbij om een brochure voor postkantoor en bibliotheek die ook wordt verspreid aan scholen. Daarnaast worden korte artikelen aangeboden aan huis-aan-huis-bladen alsmede aan scholen die deze kunnen opnemen in hun schoolgidsen. Ook zal op de site van het ministerie en op kennisnet alle relevante informatie worden vermeld. Ten slotte wordt nog een beknopt kwalitatief onderzoek uitgevoerd onder gezinnen met middeninkomens om na te gaan of deze nieuwe doelgroep met de ingezette instrumenten voldoende bereikt wordt.
Het was de leden van de PvdA-fractie opgevallen dat in het gedeelte van de wet dat over het ouderlijk inkomen gaat, niet wordt aangegeven hoe het inkomensbegrip van de WTOS zich verhoudt tot de verschillende inkomensbegrippen die in de belastingwetgeving en in de sociale wetgeving (inclusief de huursubsidieregelingen) worden gehanteerd. Zij stellen een nadere toelichting op dit punt op prijs.
Het verzamelinkomen treedt in de plaats van het begrip «belastbaar inkomen» zoals dat tot en met het jaar 2000 werd gehanteerd. Het verzamelinkomen is gedefinieerd in de Wet inkomstenbelasting 2001. Vanwege de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn ook de inkomensbegrippen in andere inkomensafhankelijke regelingen gewijzigd. Voor alle inkomensafhankelijke regelingen (zoals huursubsidie) wordt het verzamelinkomen gecorrigeerd omdat een aantal aftrekposten in de Wet inkomstenbelasting 2001 is vervallen. Deze correctie is vormgegeven door uit te gaan van een «gecorrigeerd verzamelinkomen». Onder andere om te garanderen dat de regelingen op dezelfde wijze worden uitgevoerd, wordt het gecorrigeerd verzamelinkomen door de Belastingdienst berekend en aan alle uitvoeringsinstanties van de inkomensafhankelijke regelingen aangeleverd.
De leden van de fracties van RPF en GPV vragen of de korting die de armoedeval moet voorkomen, procentueel niet zo groot is, dat er nog altijd sprake is van een tamelijk abrupte vermindering van de tegemoetkoming bij een – beperkte – stijging van het inkomen.
De invoering van de glijdende schaal in de WTOS betekent een einde van de abrupte vermindering van de tegemoetkoming bij het overschrijden van het toetsingsinkomen. Bij een percentage van 30 is geen sprake van een tamelijk abrupte vermindering. Dit percentage is overigens bij amendement (nr. 20) verhoogd van 26 naar 30 ter dekking van de verhoging van de tegemoetkoming in de reiskosten van bol-deelnemers met f 250,–. Het percentage hangt samen met de budgettaire mogelijkheden die mij voor de uitvoering van de WTOS ter beschikking staan. De telkinderensystematiek verzacht de effecten voor ouders met meer schoolgaande kinderen nog verder.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de mening van deze leden deelt dat een beleidsmatige aanpak tot het financieel faciliteren van reiskosten ter realisering van het grondwettelijk recht van vrijheid van onderwijs gerechtvaardigd is, indien a) het ontbreken van de financiële middelen een adequate verwerkelijking van dat grondwettelijke recht verhinderen en b) het buiten het vermogen ligt van de betrokkenen zelf in de financiële middelen daartoe te voorzien. Zij leggen in dit verband een relatie met de vrijheid van meningsuiting. De leden van de fracties van RPF en GPV zijn van oordeel dat leerlingen in het voortgezet onderwijs ook een reiskostenvergoeding moeten ontvangen. Immers, de keuze voor een school van eigen richting wordt hierdoor niet gefaciliteerd, hetgeen wel het geval zou moeten zijn.
Ik wijs op de beschouwingen die regelmatig aan de orde komen als het gaat om de pacificatie van 1917 in relatie tot het recht op een tegemoetkoming in de reiskosten. De aan de orde gestelde vergelijking met het recht op vrijheid van meningsuiting – in welk kader door de overheid financiële middelen aan de pers worden verschaft – kan geen steun bieden voor de opvatting dat voor het voortgezet onderwijs een tegemoetkoming in de reiskosten wettelijk geregeld moet worden. De onderwijswetgeving bevat, onder meer door een systeem van stichtings- en opheffingsnormen waarborgen voor de instandhouding van een stelsel van onderwijsvoorzieningen.
Hoe ver de overheid gaat in uitbreiding van grondwettelijke waarborgen is een beleidsmatige afweging die zijn grenzen vindt in bijvoorbeeld uitvoerbaarheid en in de interpretatie van grondwettelijke bepalingen. Ik ben van oordeel dat artikel 23 van de Grondwet er niet aan in de weg staat dat de overheid een voorziening treft voor een tegemoetkoming in de reiskosten maar dit niet voor alle gevallen dwingend voorschrijft.
Zoals ik reeds opmerkte in de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 2000–2001, 27 414, nr. 5, pag. 10), ben ik van oordeel dat ouders die ervoor kiezen hun kinderen onderwijs te laten volgen aan een verder weg gelegen school, de met die keuze gepaard gaande meerkosten primair zelf moeten dragen. Ik wil daarbij aangeven dat mijn bezwaren tegen een tegemoetkoming in deze kosten, die vrijwel altijd zullen bestaan uit extra reiskosten, niet van principiële aard zijn. Een reiskostenvergoeding zal echter moeten passen binnen de systematiek van de WTOS waarin een tegemoetkoming geldt voor alle gerechtigden. De keuze die ik in het voorliggende wetsvoorstel maak, is dus geen principiële maar een politieke keuze, passend binnen de maatregelen van de WTOS en het daarvoor beschikbare budget en binnen mijn prioriteitstelling voor het totale onderwijsbeleid.
De leden van de CDA-fractie vragen of het middel van een heldere en zo eenvoudig mogelijke wetgeving niet ten koste gaat van het doel: mensen in de lage inkomensgroepen tegemoet te komen in de feitelijke situatie, zeker als hun extra reiskosten aanwijsbaar zijn.
Deze leden vragen naar meer maatwerk in plaats van een normvergoeding. Specifieke voorzieningen binnen de landelijke regeling wekken de schijn van exactheid en dat schept verkeerde verwachtingen bij ouders. De kosten die ouders maken voor hun schoolgaande kinderen zullen altijd verschillen en hangen samen met de onderwijssoort en opleiding, maar ook met de keuzes die ouders en kinderen maken bij de aanschaf van schoolbenodigdheden en dergelijke. Deze verschillen kunnen niet met een normvergoeding worden weggenomen. Door het hanteren van normbedragen weten ouders voor welke tegemoetkoming zij in aanmerking kunnen komen. Zij kunnen de tegemoetkoming naar eigen inzichten aanwenden. Het specifieker en daarmee ingewikkelder maken van de regelingen en van aanvraagprocedures voor ouders, kan leiden tot niet-gebruik en dat moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Maatwerk draagt het gevaar van misbruik en oneigenlijk gebruik in zich en leidt tot een uitbreiding van de controlesystematiek.
Naar mijn mening is in de WTOS sprake van een goede balans. Bovendien is een vangnet beschikbaar voor gezinnen in de lage inkomenscategorieën voor wie de feitelijke kosten ten gevolge van specifieke omstandigheden sterk afwijken en voor wie deze kosten een te zware belasting vormen. Veel gemeenten zorgen in die situaties voor een extra tegemoetkoming uit de bijzondere bijstand.
Deze leden vragen voorts of het niet tot de prioriteiten van het beleid van de regering behoort om de thans nog bestaande uitvoeringstechnische moeilijkheden bij de IB-Groep op middellange termijn tot een oplossing te brengen, teneinde op termijn een meer adequate tegemoetkoming in de noodzakelijke reiskosten te kunnen realiseren.
Het zou onjuist zijn als de gedachte zou postvatten dat de IB-Groep op termijn niet in staat zou zijn een adequate regeling voor de reiskosten uit te voeren. Zuiver technische problemen zijn in de regel op termijn oplosbaar. Een reiskostenregeling op maat is om meer redenen onwenselijk. Het leidt bijvoorbeeld tot de vergroting van de administratieve lasten voor ouders, scholen en de IB-Groep en tot extra controle vanwege het gevaar van misbruik en oneigenlijk gebruik. Ik acht dat uit dereguleringsoogpunt ongewenst.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering onderzoek te laten doen naar de mogelijkheden om reiskosten van mbo-deelnemers te vergoeden.
Op verzoek van de Tweede Kamer (motie Mosterd, kamerstukken II 1999–2000, 26 662, nr. 7) heb ik onderzoek laten verrichten naar de mogelijkheden voor een reiskostenvoorziening in de bol. Voorafgaand aan de plenaire behandeling van het wetsvoorstel heb ik de Tweede Kamer per brief (kamerstukken II 2000–2001, 26 662, nr. 14) geïnformeerd over de resultaten van dit onderzoek.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer zijn de conclusies uit dit onderzoek ter sprake gekomen. Door aanvaarding van het amendement Rehwinkel (kamerstukken II 2000–2001, 27 414, nr. 20) is het normbedrag schoolkosten voor de bol met f 250,– verhoogd om tegemoet te komen in de reiskosten, die veel bol-deelnemers maken.
De leden van de D66-fractie vragen of de minister voornemens is de motie Lambrechts inzake de OV-(traject)kaart (kamerstukken II 2000–2001, 27 414, nr. 21) ten behoeve van de bol-deelnemers uit te voeren. Wat is de opvatting van de minister over een OV-(traject)kaart voor bol-deelnemers onder de 18 jaar, zo vragen de leden van de SP-fractie.
In reactie op de motie Lambrechts c.s. heb ik de Tweede Kamer toegezegd dat ik wil onderzoeken wat de gevolgen zijn van de invoering van een OV-studentenkaart of OV-trajectkaart voor WTOS-gerechtigde bol-deelnemers. Deze gegevens zal ik aan het parlement doen toekomen. Dan kan worden bezien of het een reële optie is die ik het komend jaar kan inbrengen in de onderhandelingen met de OV-bedrijven over een reisvoorziening voor studenten na 2003. De politieke beslissing hierover wordt genomen als een nieuw kabinet een besluit neemt of het de extra middelen, die niet in de motie vermeld zijn, beschikbaar wil stellen.
De leden van de fractie van de SP vragen in hoeverre en op welke wijze het wetsvoorstel ertoe leidt dat de middeninkomens en de leerlingen in het vo inleveren voor de bol.
Het amendement Rehwinkel (kamerstukken II 2000–2001, 27 414, nr. 20) heeft het normbudget schoolkosten voor de bol met f 250,– verhoogd om tegemoet te komen in de reiskosten. Om de kosten (f 17 mln.) hiervan te kunnen dekken, is het kortingspercentage met 4%-punten verhoogd tot 30%, voor zowel het vo als de bol. Ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel blijven hierdoor meer gezinnen buiten het bereik van de glijdende schaal. Dit geldt ook voor gezinnen met kinderen in het vo. Schematisch kan dit als volgt worden weergegeven:
Schematisch overzicht van de gevolgen voor de glijdende
schaal bij de verhoging van het kortingspercentage van 26 naar 30
Door verhoging van het kortingspercentage zal de reikwijdte van de glijdende schaal in het inkomensgebouw dus minder toenemen. Voor gezinnen met één of meer kinderen betekent dit het volgende:
Gevolgen voor de inkomensgrenzen
| 1 kind | 2 kinderen | 3 kinderen | ||
|---|---|---|---|---|
| vo 12–15 jaar | 26% | 60 000 | 64 000 | 68 000 |
| 30% | 59 000 | 63 000 | 67 000 | |
| Verschil | 1 000 | 1 000 | 1 000 | |
| vo 16+ jaar | 26% | 67 000 | 78 000 | 89 000 |
| 30% | 65 000 | 75 000 | 85 000 | |
| Verschil | 2 000 | 3 000 | 4 000 |
De verhoging van het kortingspercentage heeft dus gevolgen voor het aantal WTOS-gerechtigden in het vo. Bij een kortingspercentage van 26 zouden 79 000 vo-leerlingen een gedeeltelijke tegemoetkoming ontvangen. Door het geamendeerde wetsvoorstel met een kortingspercentage van 30 zullen 67 000 vo-leerlingen een gedeeltelijke tegemoetkoming ontvangen.
5. Aanpassing maatstaven en bedragen
De leden van de fractie van D66 vragen wat de noodzaak is van artikel 11.1, tweede lid, en of het niet in de rede had gelegen wijzigingen voor te stellen door middel van wetswijziging in plaats van bij algemene maatregel van bestuur.
De maatstaven voor de normbedragen voor de tegemoetkoming in de schoolkosten, genoemd in de artikelen 3.5, 4.3, 4.6 en 5.10, alsmede de bedragen, genoemd in die artikelen, kunnen uiteraard bij wet worden gewijzigd. Daarvoor is geen aparte wetsbepaling noodzakelijk. Wetswijziging vergt echter de nodige tijd waardoor een snelle invoering van een verhoging van die bedragen niet mogelijk is in geval er extra budget beschikbaar is. Daarom is er – in navolging van de artikelen 16 en 51 van de Wet tegemoetkoming studiekosten – in het tweede lid van artikel 11.1 bepaald dat de maatstaven en bedragen bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden aangepast. Het parlement is door de voorhangprocedure bij deze aanpassing betrokken. Overigens zij opgemerkt dat ingevolge het eerste lid de bedragen jaarlijks worden aangepast aan de inflatie. Deze bepalingen zijn niet nieuw, zij het dat zij nog nooit zijn toegepast.
De leden van de fractie van D66 vragen zich af of een voorkeursbehandeling voor studenten aan de lerarenopleidingen die onder de WTOS vallen, geen rechtsongelijkheid teweeg brengt.
De WTOS geeft studenten aan (deeltijd) lerarenopleidingen en studenten die hun studiefinancieringsrechten hebben verbruikt, de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden een beroep te doen op een tegemoetkoming. Het betreft hier postinitieel onderwijs, gericht op instroom in de onderwijsarbeidsmarkt. Deze maatregel maakt deel uit van een pakket van maatregelen die ik heb getroffen vanuit mijn specifieke verantwoordelijkheid voor de arbeidsmarktsector onderwijs. Deze faciliteit is vergelijkbaar met voorzieningen die binnen andere sectoren van de arbeidsmarkt worden getroffen voor (potentiële) werknemers. Er is geen sprake van rechtsongelijkheid in dezen.
De leden van de CDA-fractie vragen duidelijk te maken welk verschil bestaat tussen kosteloos onderwijs en «nul», in het licht van artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van het verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR), waarin is neergelegd dat «voortgezet onderwijs in zijn verscheidene vormen (...) algemeen beschikbaar en toegankelijk zal worden gemaakt». Voorts vragen zij in dit verband naar een oordeel over het profijtbeginsel.
Vervolgens vragen deze leden waarom het nakomen van de verdragsverplichting (met name de laatste zinsnede van artikel 13, lid 2, onderdeel b) niet tot een van de prioriteiten van de regering behoort.
Hoe zal de regering uitvoering geven aan het IVESCR waarin de intentie wordt uitgesproken te streven naar kosteloos secundair onderwijs, zo vragen de leden van de fractie van de SP. Voorts vragen zij of de regering hun oordeel deelt dat het primair en secundair onderwijs in beginsel gratis voor ouders en leerlingen moet zijn, op welke wijze de regering artikel 23, eerste lid, van de Grondwet interpreteert, en hoe zij dit vertaalt naar het concreet te voeren beleid.
Deze leden vragen voorts of de regering hun mening deelt dat het verstrekken van degelijk initieel onderwijs een publieke verantwoordelijkheid is. Indien het antwoord bevestigend is, hoe verklaart de regering dan het feit dat ouders tevens ouderbijdragen en boekengeld moeten betalen en of dit geen strijd met artikel 23 van de Grondwet oplevert. Tevens vragen zij hoe ouderbijdragen en hoge boekenkosten zich verhouden tot de noodzakelijke toegankelijkheid van het onderwijs. De leden van de fractie van de SP vragen of de discussies en complicaties over de reiskosten niet geheel overbodig gemaakt kunnen worden door over te gaan op het verstrekken van gratis onderwijs.
Zoals ik tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb aangegeven (Handelingen II 2000–2001, blz. 3086), wil de term «kosteloos» in artikel 13 van het IVESCR niet zeggen dat het onderwijs gratis moet zijn, dus «nul» mag kosten. Deze term betekent volgens de uitleg die daar sinds jaar en dag aan is gegeven dat er geen belemmeringen mogen worden opgeworpen om onderwijs te volgen. Ook in de toelichting bij artikel 14 (recht op onderwijs) van het onlangs tot stand gekomen Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is nog eens vastgelegd dat «(...) het verbiedt evenmin dat voor sommige specifieke vormen van onderwijs betaald moet worden als de Staat maatregelen neemt om een financiële compensatie toe te kennen.» De WTOS voorziet erin belemmeringen weg te nemen, waardoor er aan genoemd verdrag wordt voldaan. Ik verwijs deze leden graag naar mijn betoog zoals weergegeven in bovengenoemde passage van de Handelingen, waarin ik heb aangegeven dat het kabinet van mening is dat het niet gaat om kosteloos onderwijs, maar om het feit dat ouders geen belemmeringen moeten ondervinden bij het kunnen laten volgen van onderwijs door hun kinderen.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Grondwet vormt het onderwijs voor de regering voorwerp van aanhoudende zorg. Hieruit vloeit voort dat het verstrekken van degelijk initieel onderwijs een publieke verantwoordelijkheid is. Die verantwoordelijkheid omvat mede de toegankelijkheid van het onderwijs. Een leerling die onderwijs wil volgen, mag geen belemmeringen ondervinden door de omstandigheid dat het hem of zijn ouders ontbreekt aan financiële middelen. Onder meer de WTOS voorziet daarin.
Overigens zou met het gratis verstrekken van onderwijs aan leerlingen in de leeftijd van 12 tot en met 17 jaar, jaarlijks een extra bedrag van ten minste f 1,1 mrd gemoeid zijn.
Wat is de mening van de regering dat onderwijs kosteloos dient te zijn waardoor minder ongelijkheid tussen welvarende en minder welvarende ouders ontstaat, zo vragen deze leden. Ingeval de regering de ongelijkheid onjuist acht, welke maatregelen zal de regering nemen om deze ongewenste situatie te beëindigen, zo vragen zij voorts.
De leden van de fractie van de SP menen dat als het onderwijs (in de letterlijke betekenis) kosteloos is, de ongelijkheid tussen «arm» en «rijk» afneemt. Ik wijs er echter op dat gezinnen met een laag inkomen een tegemoetkoming ontvangen en de gezinnen met hoge inkomens niet.
Dat de tegemoetkoming studiekosten voor bovenbouwleerlingen in de tweede fase niet toereikend is, is volgens de leden van de fractie van de SP een extra argument om over te gaan tot de invoering van kosteloos onderwijs. Deelt de regering het inzicht dat hierdoor geen discrepantie tussen werkelijke kosten en ontvangen vergoeding kan ontstaan en een einde wordt gemaakt aan het rondpompen van geld met alle administratieve lasten en de kosten die daaraan verbonden zijn van dien.
Dat de tegemoetkoming in de schoolkosten in de bovenbouw niet geheel toereikend is, is met name toe te schrijven aan kosten van deelname aan schoolactiviteiten, waaronder buitenlandse reizen en excursies. Deze kosten hangen samen met keuzes van ouders en schoolbesturen en lenen zich bij uitstek voor beheersing op schoolniveau. Ik zie hier derhalve geen extra argument voor invoering van kosteloos onderwijs. Mijn opvatting over kosteloos onderwijs heb ik hierboven reeds gegeven.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering een verband ziet tussen het afnemende percentage van de uitgaven voor het onderwijs in relatie tot het bruto binnenlands product, en de situatie waarin het onderwijs verkeert. Voorts vragen zij of Nederland hierdoor internationaal gezien niet een achterstand oploopt op onderwijsgebied.
Internationaal vergelijkbare gegevens over onderwijsuitgaven zijn beschikbaar in de OESO-publicatie Education at a Glance 2000 (EAG) voor het jaar 1997. In dat jaar bedroegen de publieke en private onderwijsuitgaven aan onderwijsinstellingen in Nederland 4,7% van het BBP, tegen een OESO gemiddelde van 6,1%. Zo er al een eenduidige uitspraak kan worden gedaan over de hoogte van de onderwijsuitgaven in het recente verleden, en de prestaties van ons onderwijsstelsel in internationaal perspectief, dan zal deze overwegend positief uitvallen. Dezelfde OESO-publicatie toont onder meer het relatief hoge niveau van de geletterdheid van de Nederlandse bevolking, de hoge onderwijsdeelname van jonge mensen, en de uitstekende wis- en natuurkunde prestaties van leerlingen, vergeleken bij omringende landen.
Dit neemt niet weg dat de kennissamenleving van nu, mede in het licht van de toenemende internationalisering, vraagt om onderwijs van hoge kwaliteit dat tegemoet komt aan de vraag naar hoog opgeleide mensen én zorg draagt dat een groep jonge mensen niet aan de rand van deze samenleving komt te staan. Het huidige kabinet kent dan ook een hoge prioriteit toe aan het onderwijs. Weliswaar dalen de publieke en private onderwijsuitgaven aan instellingen van 4,7% BBP in 1997 naar 4,5% in 2001 (Kerncijfers 2001 blz. 123), maar hierbij moet worden bedacht dat het BBP als gevolg van de hoge economische groei de afgelopen jaren nog sneller steeg dan de eveneens flink gestegen onderwijsuitgaven: werd er in het regeerakkoord reeds een impuls van f 2 mrd aan onderwijs gegeven, in de begroting 2001 kwam daar nog eens extra f 1,4 mrd (excl. salarisstijging) bovenop.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20002001-27414-204b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.