27 276
Wijziging van de Meststoffenwet in verband met een aanscherping van de normen van het stelsel van regulerende mineralenheffingen en de invoering van een stelsel van mestafzetovereenkomsten

nr. 223f
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 september 2001

Hierbij doe ik u als toegezegd tijdens de behandeling van de meststoffenwet in de Eerste Kamer de resultaten toekomen van het onderzoek naar de werkgelegenheidseffecten in de handel, verwerking en toelevering van het vernieuwde mestbeleid zoals dat vanaf 1 januari 2002 geëffectueerd zal worden.1 Tevens informeer ik u via deze brief over mijn aan het onderzoek verbonden beleidsstandpunt.

Achtergrond

Vanaf medio 2000 heeft het Nederlands Economisch Instituut (NEI) aan een onderzoek naar de werkgelegenheidseffecten van het vernieuwde mestbeleid voor de handel, verwerkende industrie en toelevering gewerkt. Het onderzoek kijkt naar de gevolgen van de aangescherpte milieugrenzen voor de primaire sector en vertaalt die naar werkgelegenheidseffecten in de toelevering, verwerking en handel. De gevolgen worden bezien tegen de achtergrond van de te verwachten autonome ontwikkeling. Daarbij worden voor drie scenario's modelmatige berekeningen uitgevoerd:

• basisscenario: er komt minder productie in de primaire sector, die zich één op één vertaalt naar minder leveranties naar de handel en verwerking, die proportioneel in volume dalen;

• consolidatiescenario: verwerking, handel en toelevering maken gebruik van de mogelijkheden om een verminderd nationaal primair aanbod te compenseren, bijvoorbeeld met importen;

• actieve vernieuwing: de verdere schakels van de keten gaan actief aan productvernieuwing doen, waardoor de effecten van een kleinere nationale aanvoer kunnen worden gemitigeerd.

Tijdens het onderzoeksproces zijn de cijfermatige implicaties voor de primaire sector afgestemd met de commissie Oenema, de Permanente Commissie van Deskundigen Mest- en Ammoniakproblematiek. De resultaten voor wat betreft het werkgelegenheidsverlies zijn vervolgens in samenhang bekeken met de regionale vraag naar arbeid naar opleidings-niveau.

Bij het onderzoek is een begeleidingscommissie betrokken bestaande uit vertegenwoordigers van CNV, FNV, Productschap Zuivel, Productschap Diervoeders, Actor Sectoradvies, het Hoofdproductschap Akkerbouw, het Productschap Vee, Vlees en Eieren en de ministeries van SZW en LNV. Het onderzoek is ingezet voor de MKZ-uitbraak en houdt in haar uitwerking geen rekening met de daardoor ontstane situatie.

Conclusies rapport

Het rapport richt zich op de verwachte situatie in 2003 in vergelijking met 2000. Als meest in het oog springende conclusies komen naar voren:

• het basisscenario komt uit op een werkgelegenheidsverlies van 6,3% (ofwel 4636 voltijdsequivalenten) ten opzichte van de autonome ontwikkeling;

• bij het consolidatiescenario bestaan mogelijkheden voor een reductie van het werk-elegenheidsverlies naar 5,1% (ofwel 3739 voltijdsequivalenten);

• het actieve vernieuwingsscenario moet meer als indicatief worden beschouwd in verband met een minder uitgebreide modelmatige onderbouwing;

• over de schakels bezien slaan de grootste werkgelegenheidseffecten neer in de schakels die dicht op de primaire productie zitten en weinig substitutiemogelijkheden hebben: toelevering, diensten en handel worden sterker getroffen dan de verwerking;

• de sectorale neerslag verschilt sterk: in het basisscenario zijn uitschieters de zuivelsector waar geen, en het mechanisch loonwerk, waar nauwelijks werkgelegenheidsverlies optreedt, terwijl het sterkste werkgelegenheidsverlies (10%) optreedt in de bedrijfsverzorging, het vers vlees, de uitbenerijen en de groothandel eieren;

• In het consolidatiescenario wordt het subsectorale werkgelegenheidsverlies voor de vier sectoren in beperkte mate teruggebracht: de uitbenerijen kunnen het werkgelegenheidsverlies fors beperken (met 50%), terwijl de andere subsectoren het werkgelegenheidsverlies enigszins (groothandel eieren) of niet (bedrijfsverzorging, vers vlees) terug kunnen brengen. Het gaat in absolute termen in het consolidatiescenario om een verlies aan werkgelegenheid in deze vier meest getroffen subsectoren van 1444 voltijdsequivalenten;

• belangrijkste karakteristieken van de uitstroom zijn: ongeveer 82% is man, 17% vrouw. Van de uitstroom is 50% onder de 35 jaar. Voor wat betreft opleidingsniveau zijn de grootste groepen lager en middelbaar geschoold;

• voor wat betreft de vraag naar werknemers is er duidelijk sprake van verschillen tussen de provincies als verwacht in 2003. Waar in het algemeen arbeidsmarktkrapte zal optreden, wordt er in een aantal provincies (Friesland, Groningen, Overijssel) op met name lager-onderwijsniveau weinig vacatures verwacht;

• herplaatsing van de personen die hun baan verliezen, is in het algemeen goed mogelijk, zowel in volume (aantallen uitstroom in combinatie met regionale vacature-aantallen) als op basis van persoonskenmerken: opleidingsniveau (in combinatie met gevraagd niveau van vacatures) en leeftijd (bij aselect ontslag is tweederde van de werklozen onder de 40 jaar). Opvang van de uitstoot aan arbeid in Groningen, Friesland en Overijssel op lager-onderwijsniveau zal wel moeilijk door de arbeidsvraag opgenomen kunnen worden. In absolute termen gaat het dan om 378 voltijdsequivalenten.

Beleidsstandpunt

Mijn algemene conclusie ten aanzien van dit onderzoek naar de werkgelegenheidseffecten van het vernieuwde mestbeleid is dat er door het scherpere milieubeleid weliswaar een verlies aan werkgelegenheid in de handel, toelevering en verwerking op zal treden, maar dat er geen noodzaak is tot flankerend sociaal beleid. Een verlies aan werkgelegenheid in de orde van grootte van 5% van de in de sectoren werkzame beroepsbevolking in 2003 zal in de verwachte arbeidsmarktsituatie, gekenmerkt door krapte, goed door de vraag naar werknemers in andere sectoren geabsorbeerd kunnen worden. Waar over de hele sector heen gemiddeld gesproken een gering werkgelegenheidsverlies op zal treden, kunnen regionaal en naar opleidingsniveau wel knelpunten bestaan. Meest in het oog springend is de bescheiden vraag naar werknemers op lager-onderwijsniveau in Friesland, Groningen en Overijssel. Werknemers die weer op de arbeidsmarkt actief worden door het ver-nieuwde mestbeleid zullen met name daar moeilijker een nieuwe baan vinden. Meer dan voor andere regio's zal bij hen de bereidheid om te verhuizen of te pendelen tussen woon- en werkplaats een rol spelen bij het vinden van een nieuwe baan.

Regionaal zal derhalve een maximale benutting dienen plaats te vinden van de daar aanwezige mogelijkheden van arbeidsbemiddeling.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

Is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 127 507.

Naar boven