27 276
Wijziging van de Meststoffenwet in verband met een aanscherping van de normen van het stelsel van regulerende mineralenheffingen en de invoering van een stelsel van mestafzetovereenkomsten

nr. 223c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ1

Vastgesteld 5 juni 2001

Na lezing van de memorie van antwoord hadden de leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij nog behoefte de regering de volgende vragen en opmerkingen voor te leggen.

De leden, behorende tot de fractie van het CDA, merkten op dat er in de EU nog steeds geen uniforme regels zijn wat betreft het meten van nitraat in het grondwater. Meestal wordt het bovenste deel gemeten terwijl het drinkwater vanuit grotere diepten wordt gepompt. Onderzoek heeft aangetoond dat er vrijwel geen relatie bestaat tussen het nitraatgehalte in het bovenste grondwater en dat in het grondwater op grotere diepte.

Waarom wordt in de rapportage naar Brussel niet gekozen voor de nitraatgehalten gevonden in het diepe grondwater? Het gaat toch in het bijzonder om de grondstof voor het drinkwater?

Is er een causaal verband aangetoond tussen de bemesting, de huidige Minas verliesnormen en de gekozen nitraatrichtlijn?

Heeft de commissie Spierts niet duidelijk aangetoond dat er onvoldoende meetgegevens zijn om de werkelijke milieubelasting (eutrofiëring) door de landbouw aan te tonen?

Kan de minister een kosten-baten analyse geven t.a.v. het gevoerde nitraatbeleid van de Nederlandse overheid?

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap heeft nog steeds geen EU-meetprotocol ontwikkeld. Waaraan zal het Hof dan de in de richtlijn voorgestelde nitraatnorm van 50 milligram stikstof toetsen?

Overschrijding van de EU-nitraatnorm doet zich voor op een deel van de droge zandgronden. Klei- en veengronden kennen dit probleem nauwelijks tot niet. Het nitraatprobleem is dus veel meer een regionaal dan een nationaal probleem.

Zou het nitraatbeleid zich dan ook niet moeten beperken tot de werkelijke probleemgebieden en zou, in het verlengde daarvan, het niet juist zijn om enkel deze gebieden bij de EU aan te merken als nitraatgevoelig?

De Minas aanpak is gebaseerd op rekenmodellen van de mineralenproblematiek.

Zou een beleid met verstrekkende gevolgen voor de boeren en tuinders niet veel meer op wetenschappelijke gronden gebaseerd moeten zijn?

Geeft de uitslag van het onderzoek van het RIVM en het LEI t.a.v. het landelijke mestoverschot geen aanleiding om de Minas-aanpak te herzien?

Hoe kan de uitkomst van de berekeningen van de Permanente Commissie van deskundigen zoveel afwijken van de onderzoeksresultaten van het RIVM en het LEI?

De mestafzetcontracten dienen er ook voor om het derogatieverzoek aan de EU in Brussel te ondersteunen. Ingeval dit verzoek wordt ingewilligd, zal dit dan ook z'n vertaling krijgen in bijstelling van de fosfaitaire normen, zonder dat dit gevolgen zal hebben voor wat betreft de heffingen?

Door niet volledige mineralisatie van dierlijke mest en omzetting van stikstofverbindingen komt nooit alle stikstof ter beschikking van het gewas dan wel dat het in het grondwater terechtkomt.

Waarom wordt dit dan wel voor de 100% in het Minas-systeem meegenomen?

Akkerbouwers kunnen slechts een deel van de stikstofbehoefte invullen door dierlijke mest. Aanvullende kunstmest toediening biedt de grootste zekerheid voor een goede gewasopbrengst. Het bouwplan bepaalt dus in grote mate de behoefte aan o.m. stikstof en fosfaat. Gemengde bedrijven passen daarom minder in het Minas-systeem, omdat of de stikstof of het fosfaat al vlug de beperkende factor voor de verschillende gewassen die geteeld worden, zal zijn.

Waarom is het niet mogelijk deze problemen op te lossen door op deze bedrijven het toegestane verlies voor stikstof en fosfaat te verruimen en meer ruimte te bieden in de getallen voor stikstofcorrectie van de diersoorten varkens en pluimvee?

De leden, behorende tot de fractie van de PvdA, merkten op dat de memorie van antwoord zeer uitgebreid is en ingaat op een groot aantal punten. Toch blijven er nog een aantal vragen.

Zo wordt onvoldoende duidelijk waarom de verschillende instrumenten naast elkaar moeten worden gehanteerd. Het door de PvdA-fractie ten volle ondersteunde MINAS-instrument is gebleken doelmatig en doeltreffend te zijn en zou moeten worden vervolmaakt. In aanvulling daarop een instrument voor volumebeleid lijkt niet noodzakelijk. De recente analyses van RIVM en LEI lijken dat aan te tonen. Sterker zelfs de nu voorgestelde wettelijke regeling creëert in feite een latente ruimte en ondergraaft daarmee het MINAS beleid. Kan de minister daarop ingaan?

De handhaafbaarheid en controleerbaarheid van deze wet is nog steeds dubieus. Indertijd (1993) toen de introductie van een dergelijke wet door minister Bukman werd overwogen, is ervan afgezien vanwege de problemen die werden voorzien met de uitvoerbaarheid. Een deel van die problemen lijken nu opgelost, doch er is nog steeds onduidelijkheid vanwege de vele mogelijkheden die er bestaan om via administratieve regelingen en gefingeerde contracten de feitelijke afzet van mest te ontduiken. Het zgn. volumebeleid wordt dan niet gerealiseerd.

Mestoverschot. Er bestaat nog veel onduidelijkheid over de omvang van het landelijk nitraat en fosfaatoverschot. Verschillende nota's geven verschillende getallen. Het recente RIVM/LEI rapport toont aan dat de omvang lager is dan aangenomen in de memorie van antwoord. Is het daarom niet verstandiger de trends op microniveau (individuele bedrijven) en de nitraatnorm die wordt opgelegd op Europees niveau als uitgangspunt te nemen? Wat is daarover de opvatting van de regering?

De leden, behorende tot de fractie van de ChristenUnie, sprekende mede namens die van de SGP stelden dat de memorie van antwoord, alsmede recent beschikbaar gekomen informatie, hen aanleiding had gegeven tot het stellen van de volgende vragen.

De regering stelt in de memorie van antwoord (blz. 3/4) dat het geheel of gedeeltelijk herroepen van de aanwijzing van het gehele Nederlandse grondgebied als kwetsbaar in de zin van de EU-nitraatrichtlijn, slechts mogelijk is wanneer aangetoond wordt dat de aangewezen gebiedsdelen geen bijdrage meer leveren aan de vervuiling van het water. Dat laatste is volgens de regering niet het geval. Maar, zo vroegen deze leden, wanneer in beginsel alle bedrijven produceren conform de voorgestelde verliesnormen en mitsdien in de meeste gevallen ook voldoen aan de 50 mg-norm, is er toch geen sprake meer van onaanvaardbare watervervuiling?

Op blz. 8 van de memorie van antwoord wordt als conclusie van een ex-ante-evaluatie gesteld dat het stelsel van mineralenheffingen robuuster is dan eerder werd ingeschat. Deze leden wezen er op dat de vraag ging over het stelsel van mestafzetcontracten. Is dat wellicht bedoeld?

De memorie van antwoord (blz. 18) geeft aan dat het verbod tot wijziging van de teelt op de landbouwgrond in artikel 58ak, alleen betekenis heeft wanneer de teeltwijziging zou leiden tot een verandering van de mestaanvoerruimte van het betreffende bedrijf. Dit antwoord roept de vraag op in welke gevallen daarvan in de praktijk sprake zal zijn, gegeven het feit, dat althans vanaf 2003, voor alle bouwland dezelfde aanvoernorm van 170 kg N per ha geldt, ongeacht de teelt.

Volgens de memorie van antwoord (blz. 22) zal op basis van de situatie in 1999 circa 10% van de melkveebedrijven in 2003 een «loos contract» moeten afsluiten. Mag worden aangenomen dat dit percentage na 2003 toeneemt, als een steeds groter deel van de bedrijven aan de verliesnormen gaat voldoen?

Deze leden hadden gezien dat door het RIVM en andere organisaties een rapport is uitgebracht met als belangrijke conclusie dat het mestoverschot in 2003 circa 8 mln kg fosfaat zal bedragen. Deze leden wilden graag weten in hoeverre bij deze berekening rekening is gehouden met de aanwending van kunstmestfosfaat, die immers bij de bepaling van het overschot op bedrijfsniveau in het kader van de regulerende heffingen buiten beschouwing blijft. Een tweede vraag in dit verband is hoever het genoemde overschot naar het oordeel van de regering door «flankerend beleid» verkleind moet worden om een goed functioneren van de stelsels van mestafzetcontracten en regulerende heffingen mogelijk te maken.

Deze leden hadden geconstateerd dat in bovenbedoeld rapport de omvang van het mestoverschot langs twee wegen is benaderd. In de eerste plaats aan de hand van de regels inzake de mestafzetcontracten en in de tweede plaats aan de hand van de regels inzake de regulerende heffingen. Bij de eerste benadering blijkt dat er dan geen mestoverschot is, maar nog ruimte voor uitbreiding van de veehouderij. De tweede benaderingswijze leidt wel tot een mestoverschot, met name van fosfaat. Deze leden trokken hieruit de conclusie dat niet het stelsel van mestafzetcontracten, maar het stelsel van regulerende heffingen de beperkende factor vormt en daarmee het sturende mechanisme ter vermindering van de mestoverschotten is. Kan de regering deze redenering onderschrijven?

De voorzitter van de commissie,

Van der Linden

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van Gennip (CDA), Pitstra (GL), Bierman (OSF), Varekamp (VVD) (plv. voorzitter), Van Heukelum (VVD), Hessing (D66), Ruers (SP), Meindertsma (PvdA), Bierman-Beukema toe Water (VVD), Van der Linden (CDA) (voorzitter), Rabbinge (PvdA), Van Bruchem (ChristenUnie) en Walsma (CDA).

Naar boven