27 276
Wijziging van de Meststoffenwet in verband met een aanscherping van de normen van het stelsel van regulerende mineralenheffingen en de invoering van een stelsel van mestafzetovereenkomsten

nr. 223a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ1

Vastgesteld 24 april 2001

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de onderstaande opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

1. Aanleiding, strekking en achtergrond van het wetsvoorstel

De minister schermt met een dreigende procedure voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap met mogelijke hoge dwangsommen voor elke dag dat Nederland in gebreke blijft t.a.v. het naleven van de nitraatrichtlijn. De leden van de CDA-fractie wilden graag weten of dit juridisch mogelijk is. Deze leden merkten voorts op dat de Wet milieubeheer en de Interimwet ammoniak en veehouderij de milieubelasting door ammoniakemissies reguleren. De ammoniakemissie en depositie blijft bij de Meststoffenwet buiten beschouwing. Binnen de EU wordt inmiddels al wel gesproken over een richtlijn inzake nationale ammoniak emissieplafonds. Zal dit op termijn wellicht ook gevolgen kunnen hebben voor de Nederlandse milieu- en mestwetgeving en dus gevolgen voor de boeren vanwege noodzakelijke investeringen?

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. De richting van deze wijziging van de Meststoffenwet sprak deze leden aan.

Dat zowel het gebruik als de productie van mest zal gaan worden gereguleerd op basis van de individuele bedrijfsverantwoordelijkheid, past in de liberale visie. Dat ter regulering van mestproductierechten, varkensrechten en pluimveerechten weten met een generiek karakter in de toekomst een nadrukkelijker rol zullen vervullen kwam de VVD-fractie als logisch en gewenst voor.

De leden van deze fractie wilden graag weten of er inmiddels voldoende inzicht bestaat ten aanzien van de huidige grootte van het landelijk mestoverschot.

De met dit wetsvoorstel beoogde vervolmaking van het instrumentarium voor de herstructurering en reconstructie van de (intensieve) veehouderij om daarmee de ten behoeve van het milieuvereiste vermindering van de emissie van ammoniak en andere milieubelastende meststoffen en de emissie van nitraat, fosfaat en andere uit dierlijke en minerale meststoffen afkomstige oppervlaktewater en grondwaterbelastende stoffen te verminderen lijkt in eerste instantie begrijpelijk. Toch bleven er bij de leden van de fractie van de PvdA vragen. De leden van deze fractie hadden grote moeite met dit wetsvoorstel. Alleen indien hun vragen op een adequate zouden worden beantwoord zouden zij hun steun aan het wetsvoorstel niet onthouden.

De leden van de fractie van GroenLinks hadden met enige verontrusting kennis genomen van voorliggende wetsvoorstel en vooral van de parlementaire behandeling hiervan. Terwijl het voor deze fractie zonneklaar is dat Nederland met haar kleine oppervlakte en veel te intensieve landbouw een gigantisch mestprobleem heeft, lijkt het er op dat dit probleem door velen nog steeds niet wordt erkend. Terwijl het Nederlandse oppervlaktewater zwaar geëutrofieerd is en Brussel Nederland in gebreke heeft gesteld en Nederland een grote kans loopt voor het Europese Hof te worden gesleept, is deze noodzakelijke wetgeving in de parlementaire behandeling aan de overzijde verder afgezwakt. Het lijkt er niet op dat Nederland zich uit het mestmoeras weet te bevrijden.

De leden van deze fractie zouden graag vernemen of er inmiddels overeenstemming is over de omvang van het mestoverschot of dat dit nog steeds een twistappel blijft. Op welke gegevens baseren het RIVM, de deskstudie voor het NMP 4 en het LEI zich inzake het mestoverschot? Is er overeenstemming over de cijfers bij deze instellingen?

Daarnaast wilden de leden van de fractie van GroenLinks weten wat precies de doelstellingen zijn van het Noordzeeactieprogramma en of deze doelstellingen door voorliggend wetsvoorstel worden bereikt.

De leden van de fractie van D66 hadden met bijzondere belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het heeft er veel weg van dat met de voorgestelde aanpak de laatste fase in de aanpak van het mestoverschot is aangevangen. De leden van deze fractie beseften heel wel dat deze woorden in historisch perspectief gezien nogal uitdagend zijn. Maar dat is ook de kernvraag: zou het nu eindelijk mogelijk zijn het mestoverschot ten principale aan te pakken door het geheel en al neerleggen van de eindverantwoordelijkheid ter zake bij de producenten. In tegenstelling tot eerdere initiatieven, van opkoopregelingen tot de Wet herstructurering varkenshouderij, wordt de koe thans bijna letterlijk bij de horens aangevat: mest produceren mag pas wanneer voldoende afzet verzekerd is.

Om te bereiken dat het nieuwe stelsel succes kan boeken dienen in ieder geval twee aangelegenheden sluitend geregeld te zijn. Naast een adequate perceelsregistratie dient uiteraard tijdig een evenwicht op de mestmarkt gerealiseerd te zijn. Op dit punt bestaat nog de nodige onduidelijkheid. Het gaat dan uiteraard om de vraag hoe groot het vigerende mestoverschot eigenlijk wel is en vervolgens op welke wijze het gewenste evenwicht kan worden bereikt. Kan de minister ingaan op de precieze omvang van het mestoverschot; wanneer komen de noodzakelijke gegevens beschikbaar?

Nederland heeft ooit het hele grondgebied als kwetsbaar in de zin van de Nitraatrichtlijn aangewezen. De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP wilden graag weten of het formeel mogelijk is die aanwijzing gedeeltelijk terug te draaien.

2. Aanpassingen in het stelsel van regulerende mineralenheffingen

De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft de Tweede Kamer laten weten niet opnieuw het MINAS-systeem als managementsysteem van heffingen aan de orde te willen stellen, omdat naar zijn oordeel daarmee de oplossing van de mestproblematiek in gevaar komt. De leden van de CDA-fractie memoreerden dat het MINAS is gebaseerd op normatieve en absolute cijfers en daardoor juridisch onvolkomen is. Bovendien geeft dit systeem geen direct zicht op het verlies van mineralen op ha niveau en ontbreekt de duurzame relatie met het milieu. De leden van deze fractie zouden graag willen vernemen of de minister op de hoogte is van een goed alternatief voor MINAS, het zogenaamde Stikstof Aangifte Systeem (SAS) dat door de Nederlandse melkveehouders Vakbond (NMV) proefondervindelijk ontwikkeld is. Zo ja, deelt de minister de mening dat dit systeem voor de boer handzamer is en voor de beoordelaar doorzichtiger en dat deze aanpak meer recht doet aan de werkelijke aan- en afvoer van mineralen op bodemniveau? De leden van de CDA-fractie wilden van de minister weten of hij bereid is in overweging te nemen dit systeem in de plaats te laten komen van het MINAS.

De bodem is geen dode massa maar voor een deel een levende materie met bufferende kwaliteiten. Uit onderzoek van het R.I.V.M. blijkt dan ook dat de grondsoort, de grondwaterstand en het organisch stofgehalte van invloed zijn op het nitraatgehalte. In het MINAS wordt hier geen rekening mee gehouden. Onderzoek heeft aangetoond dat dierlijke mest, vanwege het hoge organische stofgehalte, een gunstige invloed heeft op de uitspoeling van nitraat. De stikstofbodembelasting per ha is dus enkel een modelberekening.

Wordt, zo vroegen de leden van de CDA-fractie, met deze resultaten niet aangetoond dat de systematiek en de berekeningen van MINAS bijgesteld moet worden? Is het niet veel eerlijker en juister het beleid en de maatregelen te baseren op werkelijke cijfers? Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie of er al een EU-meetprotocol voor nitraat is ontwikkeld op grond waarvan be- en geoordeeld kan worden.

De oppervlakte uitspoelingsgevoelige zandgronden met een verliesnorm van 60 kg stikstof wordt, op grond van uitlatingen van de minister, drastisch verhoogd tot wellicht 400 000 ha. Aanvankelijk was deze norm bedoeld voor de waterwingebieden. Klopt dit en zo ja, kan de minister aangeven welke negatieve gevolgen deze beslissing zal hebben voor de economisch renderende bedrijfsvoering van de betreffende boeren?

De minister heeft in de Tweede Kamer gezegd dat het dit kabinet ernst is met het vragen naar een maximale derogatie. Kan hij, zo vroegen de leden van de CDA-fractie, aangeven wat we voor «maximaal» in Nederland zullen mogen invullen?

De leden van de VVD-fractie zouden gaarne willen vernemen of de minister, wat de monitoring van de Nitraatrichtlijn aangaat, kan aangeven of er duidelijkheid is over een eenvoudige wijze voor monitoring in EU-verband, met name ten aanzien van de diepte van grondwatermeting? Daarnaast vroegen deze leden of de minister kan aangeven waarom op een aantal zandgronden, anders dan de Nitraatrichtlijn, die voor drinkwater algemeen als een veilige standaard wordt beschouwd, extra scherpe verliesnormen worden gesteld. En kan de minister eveneens aangeven waarom dit niet beperkt blijft tot 5000 ha van de belangrijkste waterwingebieden waar er een direct verband is tussen landbouw en de kwaliteit van drinkwater?

De leden van de fractie van GroenLinks wilden graag weten wat de consequenties zijn van de uitspraak van de rechter gedaan in het proces Staat/Waterpakt, waarin alle milieu- en natuurorganisaties hun gelijk hebben gekregen. Daarnaast vroegen zij wat de stand van zaken in Brussel is met betrekking tot de derogatie inzake de normen voor grasland. Wordt dit verzoek beïnvloed door de afzwakking van het voorliggende wetsvoorstel bij de parlementaire behandeling aan de overzijde?

Wat is de reactie van de minister op de brief van het NMV van 8 maart 2001 op de volgende punten: stimuleren van organische mest in plaats van kunstmest, en het onderscheid op de bodem van kunstmest, compost en organische mest?

Volgens de Nationale Milieuverkenning 2000–2030 (blz. 147) zal het areaal sterk fosfaatverzadigde gronden tussen 2000 en 2030 bijna verdubbelen. De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP namen aan dat dat ongewenst is. Is in dit licht bezien de eindnorm voor fosfaat wel scherp genoeg? Kan deze ontwikkeling (deels) worden voorkomen door fosfaat uit kunstmest onder het systeem van de regulerende heffingen te brengen?

3. Stelsel van mestafzetovereenkomsten

De leden van de CDA-fractie constateerden dat de mestproducent in het stelsel van mestafzetovereenkomsten op grond van het mestafzetcontract centraal verantwoordelijk is voor de mestafzet aan een akkerbouwer, een erkende exporteur of mestverwerker. Zo wordt de overproductie van stikstof afgedekt. Bureau Heffingen verleent de erkenningen en voert de administratieve controle. Er is geen leveringsplicht van mest en dus ook geen gebruikersplicht van de afnemer. Wel is er een afnameplicht van de forfaitair gecontracteerde hoeveelheid nitraat. De afnemer blijft dus volledig vrij in de keuze hoe de bemesting van zijn landbouwgrond wordt ingevuld binnen de MINAS-normen. De akkerbouw kan dus zelf de mest doorverkopen aan een ander bedrijf of dit laten doen door een intermediair. De leden van deze fractie stelden hierover de volgende vragen. Werkt de afnameplicht van akkerbouwers waarbij er geen leveringsplicht is voor de veehouders niet sterk demotiverend ten aanzien van mestaankoop door de akkerbouwers? Wat verwacht de minister van de exportmogelijkheden van bewerkte en onbewerkte mest naar het buitenland? Is het transport van mest in binnen- en buitenland niet gevaarlijk ten aanzien van uitbraak en verspreiding van gevaarlijke ziekten zoals M.K.Z.? Is vanwege de complexe regelgeving en de vele papieren handelingen de kans op fraude niet levensgroot? Krijgt dr. A. Geelhoed, thans advocaat-generaal bij het Europese Hof, niet opnieuw gelijk met zijn stelling dat «in Nederland de kloof tussen het papier en de bestuurlijke praktijk te groot geworden is»?

Steeds meer gronden worden in Nederland aan de landbouw onttrokken en krijgen een natuurbescherming. Welke gevolgen heeft dit voor de afzetmogelijkheden van dierlijke mest, en dus voor de veehouderijsector? Wat zijn de verwachtingen in dezen van de minister voor de lange termijn?

De leden van de VVD-fractie vroegen of de minister kan meedelen waarom niet eerder wetgeving die is gebaseerd op de individuele bedrijfsverantwoordelijkheid, t.a.v. mestproductie aan de Staten-Generaal ter beoordeling is voorgelegd. Naar de mening van deze leden was er immers eind jaren tachtig van de vorige eeuw reeds sprake van het doen invoeren van een mestafzetscenario met een daaraan verbonden prohibitieve heffing ter voorkoming van productie en gebruik van niet plaatsbare mest.

Als aanleiding van de voorgestelde wijzigingen is onder andere gesteld te zijn de gerechtelijke procedure rondom de Wet herstructurering varkenshouderij (WHV) en de bezwaren van de EU-cie tegen de wijze waarop Nederland tot dusverre uitvoering geeft aan de Nitraatrichtlijn. Wat is de betekenis van de gerechtelijke procedures rond de WHV voor deze concept wetswijziging? Bedoelt de minister daarmee dat het streven op macro-niveau, naar evenwicht op de mestmarkt onvoldoende voortgang maakt? Welke betekenis kent de minister toe aan mestbe- en verwerking om evenwicht op de mestmarkt te bereiken?

Zowel productie als gebruik van mest zullen goed op elkaar moeten zijn afgestemd. Kan de minister aangeven of de regulering van de twee daarvoor benodigde systemen, te weten voor gebruik het Minas-systeem en voor productie de afzetcontracten, naar zijn mening zodanig is dat daaraan kan worden voldaan? Is er naar de mening van de minister voldoende prohibitiviteit verbonden aan de regelingen?

In de Tweede Kamer is een motie Van der Vlies c.s. aangenomen om in 2002 en 2003 lagere excretie normen te hanteren; is de minister voornemens deze motie uit te voeren?

Is er, zo vroegen de leden van de VVD-fractie, voldoende duidelijkheid bij de potentiële afnemers over de toepassing van het Minasstelsel om verantwoord afzetcontracten af te sluiten. Kan de minister eveneens toelichten waarom bij de mestproductie mestforfaits de basis voor berekening zijn en bij afzet mestforfaits of de werkelijke mineralenwaarde door bemonstering wordt toegepast in het wetsvoorstel?

De leden van de PvdA-fractie memoreerden dat de introductie van dit wetsvoorstel tot gevolg heeft dat er voor het bereiken van één doel, het onder controle brengen van de omvang van de mestproductie en de vermindering van de milieu-effecten, maar liefst 5 verschillende instrumenten worden ingezet; nu al: het mineralen aangifte systeem (MINAS), de dierrechten voor varkens, runderen en kippen, de herstructureringswet, de ammoniakwetgeving. Daar komt nu dus dit instrument bij. De leden van de fractie van de PvdA vroegen zich af of daarmee niet te veel verschillende wegen worden bewandeld om hetzelfde doel te bereiken. De ontwikkeling van dit laatste wettelijk instrument moet in samenhang worden gezien met de herstructureringswet. Die samenhang is mede als gevolg van de gang van zaken rond de herstructureringswet niet meer opportuun. Is het dan desondanks toch noodzakelijk dit instrument te introduceren? De opeenstapeling van wet en regelgeving maakt het steeds moeilijker voor de burger om deze goed toe te passen. Er dreigt sprake te zijn van te veel beleid en contraproductieve effecten daarvan.

De z.g. één op één contracten lijken duidelijkheid te scheppen, doch kunnen aanleiding geven tot grote ondoelmatigheid, omdat vraag en aanbod qua samenstelling niet op elkaar zijn afgestemd. De rol van intermediairs kunnen daar wellicht om dat te verevenen nuttig zijn. Nog meer kan daar een rol voor de mestbanken of andere te certificeren organisaties worden weggelegd. De leden van de PvdA-fractie wilden graag die mogelijkheden, onder stringente inhoudelijke voorwaarden, uitgewerkt zien.

In de bijlagen bij het wetsvoorstel worden in grote mate van detail de verschillende forfaitaire hoeveelheden mest vastgelegd van de onderscheiden categorieën dieren binnen de diersoorten. De variatie in hoeveelheid kg N en binnen de diersoorten kan zeer aanzienlijk zijn al naar gelang de samenstelling van het voedsel en de omstandigheden. In hoeverre werkt de vaststelling van deze forfaitaire hoeveelheden niet dynamiek en vooruitgang ondermijnend. De mogelijkheden om met steeds minder kg N per productie eenheid (melk, vlees, eieren) te gebruiken zou toch juist moeten worden benut i.p.v. ondermijnd.

De leden van de fractie van GroenLinks hadden sympathie voor de systemen van kleinschalige mestverwerking door vergisting en emissiearme compostering. Is de minister bereid hiervoor een stimulerend beleid te ontwikkelen?

De leden van de D66-fractie vroegen welke initiatieven de minister denkt te nemen om de mestverwerking te stimuleren.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vroegen naar een indicatie van de mate van bereidheid van akkerbouwers en eventueel vollegrondstuinders voor het afsluiten van mestafzetcontracten. Daarnaast hadden deze leden begrepen dat de mestafzetcontracten niet de werkelijke meststromen reguleren, maar dat de echte sturing gebeurt met behulp van de regulerende heffingen in het kader van het enkele jaren geleden van kracht geworden MINAS-stelsel. Kan worden toegelicht hoe een stelsel van mestafzetcontracten, dat kennelijk niet de werkelijke meststroom regelt, kan bijdragen aan de oplossing van het mestprobleem?

Kan worden uiteengezet welke meerwaarde het voorgestelde stelsel van mestafzetcontracten heeft ten opzichte van MINAS, in het bijzonder voor rundveebedrijven? Wanneer de mestmarkt in evenwicht is en MINAS volledig functioneert, is er in feite toch ook al een koppeling tussen dieren en grond, zij het indirect? Hierbij zagen deze leden graag in de beschouwing betrokken dat in het midden van de jaren negentig gekozen is voor MINAS in plaats van mestafzetcontracten, onder meer – naar deze leden meenden te weten – omdat destijds de doelvoorschriften-benadering van MINAS de voorkeur had boven de middelvoorschriften-benadering van de mestafzetcontracten en er grote twijfels waren over de handhaafbaarheid van een stelsel van zulke contracten.

Waarom is gekozen voor verplichte mestafzetcontracten en is niet volstaan met het voorschrijven van aanvoer- c.q. gebruiksnormen? Volgens het Agrarisch Dagblad van 20 maart jl. heeft een jurist van het Ministerie van LNV bij het «Waterpaktproces» te kennen gegeven dat gebruiksnormen niet te controleren zijn. Als dat zo is, zijn de mestafzetcontracten dan wel te controleren?

Volgens de memorie van toelichting (blz. 93) hebben akkerbouwers wel een afnameplicht, maar geen gebruiksplicht. Deze leden vreesden dat veel akkerbouwers mestafzetcontracten zullen afsluiten louter vanwege de financiële vergoeding, terwijl ze niet van plan zijn de mest ooit te gebruiken, maar deze doorcontracteren aan bijvoorbeeld een intermediair. Dat betekent dus dat althans een deel van de grond van de betreffende akkerbouwer in werkelijkheid niet benut wordt voor de oplossing van het mestoverschot, terwijl dit op papier wel het geval is. Roept dit geen problemen op voor het functioneren en de effectiviteit van het stelsel van de mestafzetcontracten?

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP hadden ernstige bedenkingen bij het verschijnsel van de «loze contracten» dat door het wetsvoorstel in de hand wordt gewerkt. Bij dergelijke contracten is op papier sprake van een verplichting tot levering en afname van mest, terwijl op voorhand vaststaat dat deze verplichtingen niet zullen worden nagekomen. Wordt op deze manier in wezen niet een soort «valsheid in geschrifte» uitgelokt? Acht de minister dat in overeenstemming met beginselen van goede wetgeving?

Deze leden verwachtten dat er meer loze contracten zullen komen, naarmate met name melkveebedrijven efficiënter met mineralen zullen omgaan, daartoe gedwongen door de aanscherping van de verliesnormen. Deze leden waren van mening dat het voor de betrokkenen zeer demotiverend is dat dergelijke «goede daden» worden «bestraft» met de verplichting tot het afsluiten van een loos contract met de daarbij behorende kosten. Is de minister het met deze zienswijze eens en ziet hij mogelijkheden om dit te voorkomen?

Bij het vaststellen van de mestexcretie worden forfaitaire normen gehanteerd. Deze leden gingen ervan uit dat die normen min of meer zijn gebaseerd op de (landelijke) gemiddelde excretie per dier. Dat betekent dat – globaal gesproken – voor ongeveer de helft van de bedrijven de werkelijke mestproductie hoger is dan de berekende en voor de andere helft lager. De eerstbedoelde groep heeft dus minder verplichtingen ten aanzien van de aanvoer/productienormen, dan op grond van de werkelijke excretie het geval zou moeten zijn en de andere helft wordt opgezadeld met (deels) onnodige verplichtingen. Een bijzonder geval in dit verband vormen de houders van Jersey-koeien, die onevenredig veel loze contracten zullen moeten afsluiten en krijgen te maken met relatief hoge kosten. Bovendien kon naar de mening van deze leden het hanteren van forfaitaire normen ertoe leiden dat gestreefd wordt naar steeds zwaardere, hoogproductieve dieren, wat waarschijnlijk zowel uit een oogpunt van dierlijk welzijn als met het oog op een efficiënte omzetting van stikstof nadelig is. Deze leden achtten een en ander zeer ongewenst. Deze bezwaren kunnen worden ondervangen door waar mogelijk te werken met de werkelijke excreties per dier. Met name bij de bedrijven die werken met de «verfijnde MINAS» zou dat naar de mening van deze leden geen onoverkomelijke problemen op hoeven te leveren. Deze leden vernamen hierover graag de mening van de minister.

Volgens de memorie van toelichting (blz. 92) zijn afzonderlijke forfaitaire normen voor biologische bedrijven niet gewenst omdat niet is aangetoond dat biologische mest qua samenstelling afwijkt van gangbare mest. Is deze uitspraak getoetst aan de hand van mineralenbalansen van biologische bedrijven? Deze leden meenden te weten dat in een EU-regeling inzake Biologische Veehouderij voor biologisch gehouden dieren aanzienlijk lagere excretienormen worden gehanteerd, bijvoorbeeld 85 kg N voor een melkkoe. Waarom is in het wetsvoorstel niet aangesloten bij deze EU-normen? Dit probleem is breder. Zo produceren biologische zeugen aanmerkelijk minder biggen per jaar dan gangbare, omdat de biologische biggen veel later worden gespeend. Aannemelijk is dat dus de mestproductie per zeug in de biologische varkenshouderij kleiner is dan in de gangbare. Bij de normstelling wordt hiermee geen rekening gehouden. Daarnaast kunnen biologische veehouders geen loze contracten afsluiten met biologische akkerbouwers, omdat deze geen «loze ruimte» hebben. Een en ander wijst erop aan dat de biologische veehouderij door het hanteren van eenheidsnormen in een nadelige positie komt. Onderschrijft de minister deze zienswijze en zo ja, is hij het ermee eens dat dit zeer ongewenst is?

Is het juist dat in de «forfaitaire MINAS» andere excretienormen worden aangehouden dan voor de mestafzetcontracten? Zo ja, is dit niet verwarrend?

In de Tweede Kamer is een motie aangenomen met de strekking dat de eindproducten van het mestverwerkingsproces, de zg. mestconcentraten, onder een aantal voorwaarden niet meer worden beschouwd als dierlijke mest, maar gelijk worden gesteld met kunstmest. Daartoe is een wijziging van de betreffende regelgeving noodzakelijk. De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP achtten een dergelijke wijziging van belang om een verdere substitutie van kunstmest door dierlijke mestproducten te bevorderen. Naar aanleiding hiervan wilden zij de volgende vragen stellen: hoe staat het met de bedoelde aanpassing van de regelgeving? Mag worden aangenomen dat de Europese Commissie tegen deze «herdefinitie» geen bezwaar heeft? Toont een en ander niet aan dat het onderscheid dat in de Europese Nitraatrichtlijn wordt gemaakt tussen dierlijke mest en kunstmest, zeer kunstmatig en ondoelmatig is?

Kan de aanvoernorm van 170 kg N per hectare uit dierlijke mest in een aantal gevallen niet een nodeloos beperkende factor vormen voor intensieve akkerbouwbedrijven en tuinbouwbedrijven, waar op grond van de productie-opbrengsten en blijkens de mineralenbalans een hogere stikstofgift verantwoord zou zijn?

Het viel deze leden op dat alleen de akkerbouwers als afnemende partij bij de mestafzetcontracten worden genoemd. Zij veronderstelden echter dat ook (opengronds-)tuinders desgewenst als zodanig kunnen optreden. Is dat juist?

Kan bij de bepaling in artikel 58ak, eerste lid (verbod tot wijzigen bouwplan), door de afnemer van mest, een beroep op overmacht worden gedaan, bijvoorbeeld bij ongunstige weersomstandigheden of bij een zeer slechte kwaliteit pootgoed? Is deze bepaling onverkort van toepassing wanneer de mest door de afnemer is «doorgecontracteerd»?

Wanneer uit de terugmelding van het Bureau Heffingen (artikel 58an, vijfde lid) blijkt dat een door een varkenshouder afgesloten mestafzetcontract niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, wat moet deze varkenshouder dan doen? Kan zo'n situatie leiden tot sluiting van het betreffende varkensbedrijf, gegeven het feit dat mestafzetcontracten vooraf moeten worden afgesloten?

Tenslotte wilden deze leden graag weten of het lopende project van CLM en DLV «Op weg met mest» inmiddels al conclusies heeft opgeleverd.

4. Afschaffen dierrechten

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de minister uiteen wil zetten waarom het systeem van mestrechten overbodig wordt als de systematiek van voorliggend wetsvoorstel van mestovereenkomsten en scherpere normen van kracht is? In het algemeen moeten we toch in Nederland toe naar extensivering en is het niet zo, dat een systeem van rechten daarbij een goed middel kan zijn? Hierbij moet ook betrokken worden de grootschalige verbranding van mest. Als dit (onverhoopt) op grote schaal succesvol wordt dan behoort verdere intensivering weer tot de mogelijkheden.

De leden van de D66-fractie memoreerden dat het de bedoeling is dat het stelsel van mestafzetrechten op enig moment – in 2005 – het stelsel van dierrechten overbodig maakt. De leden van deze fractie steunden dit uitgangspunt van harte, immers het gaat in de kern niet om de aantallen dieren, maar om het mestoverschot. Niettemin is van verschillende kanten de zorg geuit, dat na de diverse moeizame pogingen om het aantal dieren te verminderen, na 2005, de deur als het ware weer wagenwijd openstaat voor onbeperkte aantallen varkens en runderen. Kan de minister ingaan op deze zorgen?

Volgens de minister zal er in 2003 evenwicht zijn op de mestmarkt en kunnen de dier- en mestrechten in 2005 worden afgeschaft. De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vroegen zich af hoe deze opvatting zich verhoudt met de prognose uit de Nationale Milieuverkenning 2000–2030 (blz. 143) dat er ook na 2010 nog een nationaal fosfaatoverschot zal zijn tussen 11 en 13 mln. kg? Als deze prognose werkelijkheid wordt, kan dan het stelsel van mestafzetcontracten wel functioneren?

Naar aanleiding van het voorstel om de diverse dier- en mestrechten met ingang van 2005 af te schaffen wilden deze leden het volgende naar voren brengen. De minister heeft in de Tweede Kamer (Handelingen 8 februari 2001, blz. 3679) gesteld dat in de eerste drie jaar twee plafonds nodig zijn, omdat het stelsel van mestafzetcontracten zich nog in de praktijk moet bewijzen. Als er ten aanzien van dit laatste kennelijk twijfel bestaat, waarom wordt dan nu al voorgesteld het «tweede plafond» af te schaffen? Ontstaat bij het afschaffen van de dier- en mestrechten niet een zodanig andere situatie dat uit de ervaringen van de eerste drie jaar geen conclusies mogen getrokken over het functioneren van het stelsel van de mestafzetcontracten in de periode daarna?

5. Basisregistratie percelen en informatievoorziening veehouders

De leden van de CDA-fractie memoreerden dat de mestplaatsingsruimte is gebaseerd op de beschikbaarheid van grond.

Wat is de stand van zaken ten aanzien van de perceelsregistratie en zijn de contracten in relatie tot de registratie van de percelen door het Bureau Heffingen in voldoende mate te controleren?

De leden van de VVD-fractie waren van oordeel dat om tot een verantwoorde uitvoering van deze conceptwet te komen, een goede perceelsregistratie is benodigd. Kan de minister aangeven of een registratie van de 1,3 miljoen percelen die daarvoor in aanmerking komen zodanig tijdig gereed is dat invoering van de wet per 1 januari 2002 verantwoord is?

Het belangrijk punt was voor de leden van de D66-fractie de perceelsregistratie, een aspect dat ook door de Raad van State naar voren is gehaald. En inderdaad vormt een adequate perceelsregistratie een conditio sine qua. Kan de minister de stand van zaken aangeven op dit punt? In meer algemene zin merkten de leden van de fractie van D66 op dat het zich te betreuren valt dat zowel ten aanzien van het mestoverschot als ten aanzien van de perceelsregistratie – en zoals gezegd gaat het hier om wezenlijke voorwaarden voor het welslagen van het stelsel van mestafzetrechten – ten tijde van de parlementaire behandeling van het voorliggende wetsvoorstel geen volstrekte duidelijkheid kan worden verschaft. In hoeverre deelt de minister deze zorgen?

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vroegen of de acties met betrekking tot de perceelsregistratie op schema lagen. Is bekend in welke orde van grootte het jaarlijkse aantal mutaties van deze registratie zal liggen?

6. Bedrijfseffecten

De leden van de VVD-fractie vroegen of indien en voorzover het streven naar evenwicht op de mestmarkt onvoldoende voortgang maakt, dat voor de minister aanleiding is om spoedig een tweede opkoopregeling open te stellen.

Volgens een lopend onderzoek van het NEI in opdracht van het ministerie van LNV zouden de gevolgen van deze wet voor de grootte van de Nederlandse veestapel aanzienlijk zijn. Om de in de wet opgenomen doelstellingen te halen zou het aantal koeien moeten slinken van 4 mln tot 3mln, het aantal varkens van 14 mln tot ongeveer 8 à 9 mln en het aantal kippen van 100 mln tot 70 mln.

Graag vernamen de leden van de VVD-fractie het oordeel van de minister over de juistheid van deze cijfers.

De leden van de D66-fractie vroegen in hoeverre de minister bereid is om, als er tijdig geen evenwicht wordt bereikt op de mestmarkt, bijvoorbeeld met nieuwe opkoopregelingen het evenwicht naderbij te brengen.

Teneinde een zo goed mogelijke indruk te krijgen van de effecten van de voorstellen zouden de leden van de fracties van deChristenUnie en de SGP graag informatie krijgen over de volgende punten. Het percentage bedrijven – voorzover mogelijk en relevant uitgesplitst naar bedrijfstype – met een productie, respectievelijk aanvoer van minder dan 170 kg N, 170–250 kg N, en meer dan 250 kg N per hectare in de vorm van dierlijke mest; het percentage bedrijven dat volgens de meest recente inzichten reeds voldoet aan de in het wetsvoorstel voorgestelde eindnormen voor stikstof en fosfaat. Hoe heeft dit percentage zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Ook zouden deze leden een indicatie, bijvoorbeeld aan de hand van het Project Praktijkcijfers, willen hebben van het percentage bedrijven dat aan de uiteindelijke verliesnormen voldoet, maar toch mest moet afvoeren vanwege de voorgestelde aanvoernormen.

7. Overig

Op de vraag van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer over een regeling voor wat betreft de kunstmeststromen heeft de minister geantwoord dat hij hiervoor in overleg zal treden met de kunstmestsector of aanvullende maatregelen nodig zijn. De leden van de CDA-fractie waren van oordeel dat er maar één beweging is en dat is die van de leverancier naar de boer. Bovendien is kunstmest een duur product dat zeer op maat door de boer wordt toegepast. Wat bedoelt de minister daarom met mogelijk aanvullende maatregelen in dezen?

De voorzitter van de commissie,

Van der Linden

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van Gennip (CDA), Pitstra (GL), Bierman (OSF), Varekamp (VVD) (plv. voorzitter), Van Heukelum (VVD), Hessing (D66), Ruers (SP), Meindertsma (PvdA), Bierman-Beukema toe Water (VVD), Van der Linden (CDA) (voorzitter), Rabbinge (PvdA), Van Bruchem (RPF/GPV) en Walsma (CDA).

Naar boven