27 076
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen)

nr. 47a
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 1 december 2000

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de inbreng van de leden van een aantal fracties. In deze memorie van antwoord ga ik, mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J.F. Hoogervorst, in op de gemaakte opmerkingen en gestelde vragen. Daarbij heb ik de vragen en opmerkingen van de leden van de verschillende fracties over eenzelfde onderwerp zoveel als mogelijk gezamenlijk beantwoord. Voor het overige is de opbouw van het voorlopig verslag gevolgd.

De leden van de PvdA-fractie willen, onder verwijzing naar de in hun ogen gebleken effectiviteit van het Meerjarenplan Gewasbescherming en het plaatsen van de opmerking dat naar hun mening de actie die nu voor de 11 middelen wordt gevoerd niet moet worden gezien als een ongeclausuleerd gebruik van bestrijdingsmiddelen, de beweegredenen weten waarom niet sterker is gepleit voor een zogenoemde korte remweg en een kritische beoordeling van de betrokken middelen. Dit des te meer daar alternatieven met name voor mijten- en onkruidbestrijding niet volledig afwezig lijken.

Ik onderschrijf het standpunt van de leden van de PvdA-fractie dat het onderhavige wetsvoorstel niet gezien mag worden als een ongeclausuleerd gebruik van bestrijdingsmiddelen. Het onderhavige wetsvoorstel treft een tijdelijke en beperkte voorziening voor de situatie die ontstaan is na het vervallen van een groot aantal toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen zoals beschreven is in paragraaf 2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. Het wetsvoorstel voorziet in de situatie waarbij er geen redelijk alternatief voorhanden is voor de betrokken gewasbeschermingsmiddelen. Ik wijs er daarbij voor de goede orde op dat met het wetsvoorstel uitvoering wordt gegeven aan de door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanvaarde motie Geluk cs, waarin uitdrukkelijk om een zodanige voorziening is gevraagd (kamerstukken II, 1999/2000, 21 677, nr. 56). Het wetsvoorstel schept een duidelijk kader en stelt daarbij heldere voorwaarden waaronder de maximale termijnen waarvoor toelating zal kunnen plaatsvinden. Naar mijn mening zal de getroffen voorziening dan ook niet leiden tot een afwachtende houding bij het betrokken bedrijfsleven, waaronder zowel de gebruikers als de bestrijdingsmiddelenindustrie. Vernieuwing van teeltsystemen en het zoeken naar alternatieven voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen zal voorop moeten staan. De toepassingen op basis van de 11 in de bijlage bij het wetsvoorstel opgenomen werkzame stoffen die van rechtswege tijdelijk zullen worden toegelaten, zullen door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) op aanvraag beoordeeld moeten worden. De eventuele beschikbaarheid van alternatieve gewasbeschermingsmethoden zal een rol spelen bij die beoordeling en de daaruit voortvloeiende besluitvorming door het CTB. Met een kritische beoordeling zal echter enige tijd gemoeid zijn. Gelet op de doorgaans omvangrijke beoordelingsdossiers en de bij de beoordeling vereiste zorgvuldigheid is de «remweg» echter zo kort mogelijk gehouden.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat de introductie van het begrip landbouwkundige onmisbaarheid strijdig lijkt met de achtergrond en doelstelling van de wet. Veeleer zou er sprake moeten zijn van een per geval toe te passen ontheffing die conform de voorstellen van de commissie Ginjaar zou moeten worden beoordeeld door het CTB. Deze leden vragen waarom dat niet is overwogen, te meer daar de amvb nu op dit punt onvoldoende duidelijkheid geeft.

Ik merk op dat met de voorgestelde onmisbaarheidsvoorziening wel degelijk sprake is van een beoordeling per geval. Voor elke onmisbaarheidsclaim zal immers een aanvraag bij het CTB moeten worden ingediend, ook voor de toepassingen op basis van de 11 werkzame stoffen die tijdelijk van rechtswege worden toegelaten teneinde daarvoor de gelegenheid te scheppen aanvragen in te dienen. In die zin is van tegenstrijdigheid met de achtergrond en doelstelling van de wet dan ook geen sprake. De Commissie Beoordeling Onmisbaarheid Chemische Bestrijdingsmiddelen in de landbouw (Commissie Ginjaar) heeft een beslismethode voorgesteld die aansluit bij de huidige beoordelingswijze van het CTB, waarbij de aspecten en criteria waarmee rekening zal dienen te worden gehouden, worden neergelegd in regelgeving. Het is aan het CTB om aan de hand daarvan tot besluitvorming omtrent elke ingediende aanvraag afzonderlijk over te gaan. Bij de bedoelde aspecten en criteria gaat het in tegenstelling tot datgene wat de leden van de PvdA-fractie kennelijk menen niet om een algemene maatregel van bestuur, maar om een ministeriële regeling. Het ontwerp van die regeling is bij brief van 9 oktober 2000 aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden (kamerstukken II, 2000/2001, 27 076, nr. 31).

De leden van de PvdA-fractie vragen of verzoeken om toelating door de betrokken fabrikanten bij het CTB zullen worden ingediend. Zo dat niet het geval is, dan vragen zij of het kabinet daar voor zichzelf een rol ziet weggelegd.

Ik heb geen inzicht in de mate waarin de betrokken fabrikanten daadwerkelijk gebruik zullen maken van de mogelijkheid om aanvragen tot toelating op grond van artikel 25c van het wetsvoorstel in te dienen. Bij de totstandkoming en inwerkingtreding van het voorstel zal hiertoe in elk geval de mogelijkheid zijn geschapen en zullen de fabrikanten op grond van eigen overwegingen, al dan niet na overleg met belanghebbenden bij een dergelijke toelating, tot de indiening van een aanvraag overgaan. Met betrekking tot de onderhavige categorie van gewasbeschermingsmiddelen acht ik dit verder een zaak van het betrokken bedrijfsleven, zodat ik geen rol zie weggelegd voor het kabinet om verdere voorzieningen te treffen. Ik wijs er voor de volledigheid op dat in het voorgestelde artikel 25c, eerste lid, onderdeel c, tevens is voorzien in een mogelijkheid voor anderen dan de toelatinghouder om een aanvraag voor een onmisbare toepassing in te dienen in gevallen waarin een middel voor andere toepassingen (regulier) is toegelaten.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of de uitspraak van de rechter en de president van de CBB door deze uitzondering niet aanleiding zal geven tot nieuwe gedingen door o.a. VEWIN. Zij vragen hoe het kabinet hierop denkt te reageren.

Ik merk ten algemene op dat niet valt uit te sluiten dat gedingen worden aangespannen. Elk besluit of iedere regeling kan in beginsel worden aangevochten. Het zou echter onjuist zijn om op grond van de enkele dreiging van een geding af te zien van een voorgenomen maatregel of besluit. Het kabinet staat vanzelfsprekend ook in rechte voor het beleid dat het voert.

Daarnaast vragen de leden van de PvdA-fractie in hoeverre de Europese harmonisatiewet zal kunnen leiden tot een afwijzing van deze middelen nog voor ze weer kunnen worden ingevoerd.

Dienaangaande merk ik het volgende op. Gewasbeschermingsmiddelen op grond van de 11 in de bijlage bij het wetsvoorstel opgenomen werkzame stoffen zullen voor de daar genoemde doeleinden tot 1 juli 2001 zijn toegelaten met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de totstandgekomen wet wordt geplaatst (artikelen II en IV van het wetsvoorstel). Ik ga uit van een spoedige totstandkoming van het wetsvoorstel. Aangezien slechts drie van de 11 werkzame stoffen thans in Europees kader in een beoordelingsprocedure zijn opgenomen en deze procedure nog niet is afgerond, verwacht ik op voorhand dat de betrokken op de 11 stoffen gebaseerde middelen bij inwerkingtreding van de wet zullen zijn toegelaten. Het traject vanaf de inwerkingtreding tot 1 juli 2001 zal voor de drie stoffen (chloorpyrifos, parathion-ethyl en simazin) kunnen worden bepaald door Europese besluitvorming. Omtrent de uitkomst van dat traject en de tijdsduur die daarmee nog gemoeid is, zijn thans echter nog geen concrete uitspraken mogelijk. Mocht het zo zijn dat met betrekking tot een van deze werkzame stoffen een negatief Europees besluit zou worden genomen, dan betekent dit inderdaad dat daarop gebaseerde gewasbeschermingsmiddelen op grond van het onderhavige wetsvoorstel niet toegelaten zullen kunnen worden of blijven. Ik wijs er op dat de vraag of na 1 juli 2001 nog van toelating in Nederland sprake zal kunnen zijn niet alleen afhankelijk zal zijn van de Europese beoordelingsprocedures, maar ook van de vraag of voor de betrokken toepassingen aanvragen bij het CTB zullen zijn ingediend voor een toelating op grond van artikel 25c.

Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie hoe gedacht wordt het genuanceerd, terughoudende beleid ten aanzien van bestrijdingsmiddelen te kunnen realiseren als deze noodwetgeving wordt toegepast. Zij vragen in dit verband in hoeverre het kabinet de beeldvorming over gebruik van bestrijdingsmiddelen kan ombuigen en in overeenstemming brengen met de realiteit.

Ik benadruk dat het onderhavige wetsvoorstel niet in strijd is met het doel dat ik met het toekomstige gewasbeschermingsbeleid voor ogen heb. Geïntegreerde gewasbescherming op gecertificeerde bedrijven vraagt in de eerste plaats om het gebruik van preventieve maatregelen. Het gebruik van gewasbeschermingsmethoden moet worden gezien als het sluitstuk in een reeks van managementbeslissingen van telers. In de nog te verschijnen beleidsnota «Zicht op gezonde teelt» zal ik hier verder op ingaan. Het gebruik van bepaalde milieukritische middelen kan in sommige situaties tijdelijk gerechtvaardigd zijn, bijvoorbeeld als correctiemiddel bij een systeem van biologische bestrijding. In dit verband verwijs ik naar het aspect innovatie zoals dat genoemd is in artikel 25c, eerste lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel.

Door de leden van een aantal fracties is het artikel van de juriste L. Vogelezang-Stoute in Trouw van 4 oktober jl. aangehaald. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of hiervan kennis is genomen en wat het commentaar op dit artikel is, in het bijzonder op de stelling dat voorliggende wet in strijd is met de Europese richtlijn, die het begrip landbouwkundige onmisbaarheid niet kent. De leden van de fractie van D'66 hebben hier eveneens een vraag over gesteld, waarbij zij voorts aandacht vragen voor de speciale regeling voor noodsituaties en het door de regering destijds gestelde ten tijde van de implementatie van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Ook de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen naar mijn mening over het in het krantenartikel gestelde.

Ik merk dienaangaande het volgende op. Met zekere regelmaat is onder andere via de media de verenigbaarheid van het onderhavig wetsvoorstel met Richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het in de handel brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230; in het vervolg: de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn) indringend aan de orde gesteld. In dit verband ken ik ook het in Trouw geplaatste artikel van de hand van L. Vogelenzang-Stoute. Op voorhand merk ik op dat het krantenartikel niet juridisch onderbouwd is, zodat enkel op een aantal losse stellingen gereageerd zou kunnen worden. Ik bestrijd de geponeerde stellingen overigens.

Ik geef hierbij nogmaals aan dat de in het wetsvoorstel opgenomen voorzieningen passen binnen de termen van de eerder aangehaalde richtlijn. Voor een uiteenzetting over de in die richtlijn opgenomen overgangsregeling met betrekking tot bestaande werkzame stoffen, waarvan hier sprake is, en de daaruit voortvloeiende afwijkingen van het definitieve Europese stelsel tot aan het einde van de in de richtlijn opgenomen overgangstermijn, verwijs ik naar het gestelde in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (kamerstukken II, 1999/2000, 27 076, nr. 3, pag. 5). Ik voeg hier nog aan toe dat een overgangsregime dat erop neerkomt dat tijdens de overgangsperiode aan definitieve normen getoetst zou moeten worden, zinledig is. In de memorie van toelichting ben ik (op pag. 10–11) tevens ingegaan op de notificatie van het voorstel in het kader van Richtlijn nr. 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217) en op het feit dat in dat kader door de Commissie van de Europese Gemeenschappen geen opmerkingen zijn gemaakt omtrent de relatie van het wetsvoorstel met de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Daarnaast heb ik bij de behandeling van het wetsvoorstel bij verschillende gelegenheden aangegeven dat bij de voorbereiding van het wetsvoorstel ambtelijk overleg heeft plaatsgevonden met de betrokken dienst van de EG-Commissie omtrent die relatie. Desalniettemin blijft – en met name ook na aanvaarding van het wetsvoorstel op 5 september jongstleden door de Tweede Kamer der Staten-Generaal – de vraag over de verenigbaarheid van het voorstel met de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn gesteld worden.

Inmiddels heeft – en dit voor zover nodig ter verdere bevestiging van hetgeen eerder door mij is gesteld – de EG-Commissie geantwoord op schriftelijke vragen gesteld door het lid van het Europese Parlement Dorette Corbey (PSE)(vraag P-2829/00 van 28 augustus 2000) waarin in vraag 6 de EG-Commissie onder meer wordt gevraagd of zij op de hoogte is van het onderhavige wetsvoorstel en of het voorstel om gewasbeschermingsmiddelen toe te laten die landbouwkundig onmisbaar zijn, verenigbaar is met de Europese regelgeving. In haar antwoord op deze vraag (dd 29 september 2000) geeft de EG-Commissie aan op de hoogte te zijn van het wetsvoorstel en dat Nederland nationale criteria kan toepassen totdat een Europese beslissing is genomen omtrent de werkzame stoffen op welk moment de Uniforme Beginselen zullen moeten worden toegepast. Zoals bekend bevatten de Uniforme Beginselen onder andere de door Nederland reeds overgenomen milieucriteria die tot intrekking in Nederland van de betrokken gewasbeschermingsmiddelen aanleiding hebben gegeven. De EG-Commissie geeft derhalve aan dat deze milieucriteria thans nog niet behoeven te worden toegepast en dat het onderhavige wetsvoorstel verenigbaar is met de Europese regelgeving ter zake. Met het onderhavige wetsvoorstel en de op grond daarvan vast te stellen regels wordt overigens slechts bewerkstelligd dat de betrokken milieucriteria slechts op een zeer beperkt aantal gewasbeschermingsmiddelen en slechts op een enkel punt niet worden toegepast, namelijk op die middelen die voldoen aan het aspect landbouwkundig onmisbaar, in welk geval andere en slechts beperkt afwijkende milieucriteria worden toegepast. Voor alle overige in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen blijft Nederland de Europese milieucriteria toepassen vooruitlopend op het Europese stelsel ter zake.

Met betrekking tot de in artikel 16a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 opgenomen ontheffingsmogelijkheid voor calamiteiten merk ik op dat deze niet bedoeld is voor situaties als de onderhavige. Van calamiteiten of onvoorziene omstandigheden is hier geen sprake. Hieromtrent heb ik op 13 december 1999 een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden, waar ik eveneens kort naar verwijs (kamerstukken II, 1999/2000, 26 800, nr. 77).

Daar waar in het krantenartikel verwezen wordt naar eerdere rechterlijke uitspraken, merk ik op dat deze betrekking hebben op de in het verleden getroffen voorzieningen en stelsels en dus niet op de specifiek in het huidige wetsvoorstel opgenomen afwijkende nieuwe bepalingen kunnen worden toegepast.

Wat de alternatieventoets betreft die in het kader van de implementatie van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn uit de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is geschrapt, merk ik voorts het volgende op. De alternatieventoets was destijds ongeclausuleerd bij de overige toelatingscriteria van artikel 3 van de wet opgenomen. De richtlijn kent een dergelijk toelatingscriterium niet, reden waarom dit criterium bij het wetsvoorstel tot implementatie geschrapt is. Landbouwkundige onmisbaarheid als opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel is geen toelatingscriterium als bedoeld in artikel 3 van de wet, maar een in een afzonderlijk artikel geplaatste afwijkingsmogelijkheid waarbij aan andere normen wordt getoetst. Bovendien is deze afwijkingsmogelijkheid duidelijk geclausuleerd in het licht van de richtlijnbepalingen: alleen voor middelen op basis van bestaande werkzame stoffen, tijdelijk en zolang deze nog niet Europees beoordeeld zijn. Dergelijke clausuleringen waren niet bij de alternatieventoets opgenomen. Een vergelijking tussen het schrappen van de alternatieventoets en de introductie van landbouwkundige onmisbaarheid gaat naar mijn mening derhalve niet op.

Ik merk naar aanleiding van de door de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP aangehaalde passage uit de inleidende paragraaf van de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 23 177 (Implementatie richtlijn gewasbe-schermingsmiddelen, kamerstukken II, 23 177, nr. 3, blz. 1) ten slotte nog op dat die passage op het algemene en uiteindelijke stelsel van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn ziet. In dat definitieve stelsel bestaat op zich geen ruimte voor de lidstaten om keuzes te maken ten aanzien van de toelatingssystematiek en -gronden. Gedurende de overgangsperiode tot aan dit definitieve stelsel zijn afwijkingen echter mogelijk op grond van artikel 8 van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Hierop is bij het artikelsgewijze gedeelte van de memorie van toelichting (artikel I, onderdeel W) ingegaan (kamerstukken II, 23 177, nr. 3, pag. 29). Voor de goede orde merk ik op dat de aldaar genoemde datum van 26 juli 2002 in het kader van de verdere behandeling van het implementatievoorstel verbeterd is in 26 juli 2003 (stuknr. 10, pag. 3).

De leden van de fractie van GroenLinks en van de fracties van RPF/GPV en SGP stellen het begrip landbouwkundige onmisbaarheid aan de orde. De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat dit eigenlijk precies betekent als bekend is dat in de biologische landbouw (EKO) alle teelten zonder gif geproduceerd kunnen worden. De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen hoe operationeel het begrip «landbouwkundige onmisbaarheid» is. Deze leden wezen er bijvoorbeeld op dat het merendeel van de gewassen die worden genoemd in de bijlage van het wetsvoorstel, ook ecologisch wordt geteeld, dus zonder chemische bestrijdingsmiddelen. Zij vragen voorts of het echt zo is dat wanneer de bedoelde middelen niet langer zouden kunnen worden gebruikt, de betreffende teelten in Nederland niet meer zouden kunnen worden uitgeoefend, en zo ja, of dit voor alle in de bijlage van het wetsvoorstel genoemde middelen in gelijke mate geldt. Tenslotte vragen zij in dit verband of er, bij wijze van spreken, geen ui meer geteeld zou worden in Nederland, als propachloor verboden bleef. Ook het lid van de OSF-fractie stelde een vergelijking met de biologische land- en tuinbouw aan de orde.

Ik merk op dat een groot aantal gewassen inderdaad ook biologisch of ecologisch wordt geteeld. Het zonder meer vergelijken van gangbare teeltsystemen met biologische of ecologische teelt is echter niet zonder meer mogelijk. Zoals ook uit Beleidsnota Biologische Landbouw 2001–2004 «Een biologische markt te winnen» (kamerstukken II, 1999/2000, 27 416, nrs. 1 en 2) blijkt, is de omvang van de biologische teelt thans nog relatief klein en is de biologische sector bezig met een omslag van een pioniersnaar een expansiefase. In die beleidsnota is de ambitie neergelegd om in 2010 een biologisch areaal van 10 procent te bereiken. Om dit te realiseren staan de marktpartijen gezamenlijk als eersten hiervoor aan de lat, waarbij de overheid conform het gestelde in de eerder aangehaalde nota tijdelijk een impuls wil geven. Het voorgaande neemt niet weg dat thans op een overgroot deel van het areaal de landbouw met gangbare teeltsystemen bedreven wordt en dat een vergelijking tussen de verschillende systemen niet gemaakt kan worden door een verschil in uitgangspunten tussen die systemen. Nog afgezien van de vraag of het technisch gezien mogelijk is om alle in Nederland geteelde gewassen ook biologisch te telen, is het belangrijkste verschil gelegen in de eisen die thans nog door de markt gesteld worden en de prijs die de consument bereid is daarvoor te betalen. Zoals in de toelichting bij de tweede nota van wijziging is aangegeven (kamerstukken II, 1999/2000, 27 076, nr. 21), wordt het al dan niet landbouwkundig onmisbaar zijn van een bepaalde toepassing onder andere bepaald door de vraag of het geteelde gewas zonder die toepassing naar redelijke maatstaven oogstbaar is, dan wel kan voldoen aan redelijke eisen van de markt met betrekking tot kwaliteit en voedselveiligheid.

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP wijs ik er op dat het behouden van teelten, overeenkomstig de wens van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, een richtsnoer vormt bij de onderhavige voorziening voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen. Het behouden van teelten heeft naar mijn mening evenwel zijn grenzen. Mocht met betrekking tot een bepaald gewasbeschermingsmiddel geconstateerd worden dat niet kan worden voldaan aan de in dit verband opgestelde criteria en voorschriften, dan zal het beroep op landbouwkundige onmisbaarheid van dat middel niet gehonoreerd kunnen worden.

Door zowel de leden van de fractie van GroenLinks als die van de fracties van RPF/GPV en SGP zijn opmerkingen gemaakt over de mogelijke volksgezondheidseffecten van de betrokken werkzame stoffen. De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe het mogelijk is dat middelen met dergelijke effecten nog zolang toegestaan worden en of de bewindslieden en met name de minister van VWS niet een onaanvaardbaar hadden moeten uitspreken. De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen of rekening is gehouden met de jongste inzichten op dit gebied.

Ik stel voorop dat middelen alleen onmisbaar kunnen worden verklaard als zij voldoen aan alle eisen inzake volksgezondheid en arbeidsbescherming. In de procedure voor landbouwkundige onmisbaarheid is hierin voorzien door voor te schrijven dat een volledige aanvraag moet worden ingediend bij het CTB opdat (ook) deze aspecten getoetst worden. Hierbij zal, zoals dat ook bij reguliere aanvragen tot toelating het geval is, getoetst worden op de toelatingscriteria voor volksgezondheid en arbeidsbescherming volgens de laatste stand van wetenschap en techniek. Er bestaan geen aanwijzingen dat toepassingen bij voorbaat al niet voldoen aan criteria ten aanzien van volksgezondheid en arbeidsbescherming. Gelet op het feit dat met betrekking tot de stand van wetenschap en techniek per definitie sprake zal zijn van voortschrijdend inzicht kan echter niet worden uitgesloten dat op basis van nieuwe inzichten bepaalde toepassingen niet meer blijken te voldoen. Deze constatering geldt niet alleen voor landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen, maar voor alle middelen. Met betrekking tot het door de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP aangehaalde rapport van de Gezondheidsraad (rapport 1999/13 van 22 juli 1999) merk ik het volgende op. In het rapport merkt de Gezondheidsraad aangaande hormoonontregelaars in ecosystemen op dat de raad geen aanleiding ziet de eerdere conclusie uit 1997 (rapport Hormoonontregelaars in de mens 1997/08) dat er geen aanwijzingen zijn dat blootstelling aan hormoonontregelaars een regelrechte, acute bedreiging vormt voor de volksgezondheid, te wijzigen. Uit dit rapport zijn in onderhavig kader derhalve evenmin nieuwe conclusies te trekken.

Voor de goede orde merk ik nog op dat de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Sport mede-ondertekenaar is van het onderhavige wetsvoorstel en mede-verantwoordelijk voor het beleid aangaande bestrijdingsmiddelen, waaronder het toelatingsbeleid.

De leden van de fractie van GroenLinks en van de fractie van D'66 vragen of voorkomen kan worden dat na ommekomst van de verlengingsperiode wederom uitstel moet worden verleend. Voorts stellen zij vragen omtrent de duur van de toelating.

Ik merk op dat door het benoemen van criteria in het wetsvoorstel waaraan moet worden voldaan om met succes een beroep te doen op landbouwkundige onmisbaarheid en door het duidelijk vastleggen van de toelatingstermijnen in de toekomst voorkomen kan worden dat de discussie als thans aan de orde, zich blijft herhalen. De voorwaarden zijn immers helder en bij de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer is duidelijk aangegeven dat voor de regering hier de grens ligt.

Met betrekking tot de vraag omtrent de duur van de toelatingen op grond van het onderhavig wetsvoorstel deel ik mede dat daarbij onderscheid gemaakt dient te worden tussen gewasbeschermingsmiddelen die gebaseerd zijn op een op de bijlage bij het wetsvoorstel opgenomen werkzame stof en andere gewasbeschermingsmiddelen met betrekking waartoe een aanvraag op grond artikel 25c gedaan zal worden.

Voor de eerstgenoemde categorie gewasbeschermingsmiddelen geldt dat deze bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel van rechtswege zullen zijn toegelaten tot 1 juli 2001 teneinde de betrokkenen in de gelegenheid te stellen een volledige aanvraag op grond van artikel 25c in te dienen (artikel II, eerste lid, van het voorstel). Bij indiening van een volledige aanvraag geldt, teneinde deze te kunnen beoordelen ingevolge artikel II, tweede lid, een aanvullende toelatingstermijn tot 1 juli 2002 of zoveel eerder als omtrent de aanvraag een beslissing is genomen. Dit stelsel impliceert dat indien voor een bepaald middel als bedoeld geen volledige aanvraag wordt ingediend, de toelating per 1 juli 2001 zal zijn beëindigd. Wordt omtrent de ingediende aanvraag echter positief besloten, dan kan op grond van het voorgestelde artikel 25c, derde lid, onderdeel a, een toelating worden verleend waarvan de duur ten hoogste twee jaren bedraagt, derhalve tot uiterlijk 1 juli 2004. Een zodanige toelating komt ingevolge artikel 25c, derde lid, onderdeel a, éénmaal voor verlenging in aanmerking – eveneens voor een periode van ten hoogste twee jaren; derhalve tot uiterlijk 1 juli 2006 – indien (aan de hand van een daartoe strekkende verlengingsaanvraag) is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan.

Gaat het om de tweede categorie van gewasbeschermingsmiddelen, dan zal ten behoeve van het verkrijgen van een toelating eerst een aanvraag op grond van artikel 25c moeten worden ingediend welke aanvraag zal moeten worden beoordeeld. Op voorhand is niet aan te geven wanneer dergelijke aanvragen zullen worden ingediend en derhalve evenmin wanneer daarop zal zijn besloten. In beginsel zal binnen 12 maanden na de indiening van een aanvraag een besluit worden genomen. Wordt op de aanvraag positief besloten, dan zal een toelating voor ten hoogste twee jaar volgen (artikel 25c, derde lid, onderdeel a), welke toelating op aanvraag eenmalig voor een periode van ten hoogste twee jaar kan worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating wordt voldaan.

Bij het voorgaande teken ik nog aan dat op de genoemde toelatingen en toelatingstermijnen de beperkingen en voorwaarden van het tweede lid en het derde lid, onderdeel b, van het voorgestelde artikel 25c van toepassing zijn. Zo zal de toelating (eerder) ingetrokken worden indien bijvoorbeeld het Europese beoordelingstraject van een werkzame stof waarvoor in het kader van onderhavig wetsvoorstel een toelating is verleend, ertoe heeft geleid dat de lidstaten de toelating van gewasbeschermingsmiddelen met die werkzame stof dienen in te trekken.

De leden van de fractie van GroenLinks noemen voorts een aantal voorbeelden. Zo zijn er landbouwers, nog niet eens EKO, die de betrokken middelen, ook vanwege hun eigen gezondheid niet meer willen gebruiken en daarom tot alternatieven komen. In de aardbeienteelt werden egels tegen slakken ingezet en in de fruitteelt allerlei insecten. Het blijkt vaak dat alternatieve wegen pas gevonden worden als de gifweg wordt afgesloten. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of deze redenering kan worden gedeeld.

Dienaangaande merk ik op dat het zoeken naar en het vinden van alternatieve gewasbeschermingsmethoden over het algemeen bespoedigd wordt als daar enige druk op staat. Een verbod op het gebruik van bepaalde middelen kan dus voor de nodige druk zorgen. Anderzijds moet er wel voldoende tijd en ruimte worden geboden om ook daadwerkelijk alternatieven te vinden. Hierin wordt met het onderhavige wetsvoorstel voor een beperkt aantal middelen voorzien. De termijnen zijn helder gesteld en moeten beschouwd worden als de uiterste grens. Daarover heeft de regering bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal geen enkele twijfel laten bestaan.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het waar is dat het middelen betreft die niet voldoen aan de in 1997 vastgestelde milieucriteria (Richtlijn 97/57).

Ik wijs er op dat richtlijn 97/57/EG van de Raad van Europese Unie van 22 september 1997 tot vaststelling van Bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 265), enkel ziet op de toetsing door de lidstaten van gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die na een Europese beoordeling op bijlage I bij de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn zijn geplaatst. Bij de onderhavige gewasbeschermingsmiddelen is hiervan nog geen sprake zodat daarop de eerderaangehaalde overgangsbepalingen van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn van toepassing zijn die inhouden dat daarop afwijkende criteria mogen worden toegepast. Nederland heeft echter vooruitlopend op dit Europese stelsel in 1995 de criteria als opgenomen in richtlijn 97/57/EG van toepassing verklaard op de beoordeling van alle gewasbeschermingsmiddelen, derhalve onafhankelijk van het Europese traject. Bij de toetsing aan die criteria van middelen, waaronder middelen met werkzame stoffen die in de bijlage bij het onderhavig wetsvoorstel zijn opgenomen, is gebleken dat verschillende toepassingen onder de daarbij gestelde gebruiksvoorwaarden niet voldeden aan die criteria. Voor een beperkt aantal middelen treft het onderhavig wetsvoorstel een voorziening.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks of de Scandinavische landen en Duitsland de betrokken middelen hebben verboden, verwijs ik voor een volledig overzicht van de toelatingsstatus van de 11 werkzame stoffen in andere lidstaten (naar de stand per 1 april 1999) naar onderstaand overzicht. Daaruit blijkt dat enkel in de Scandinavische lidstaten relatief veel van de onmisbare stoffen niet zijn toegelaten. Ten algemene merk ik op dat een algemene vergelijking tussen lidstaten geen volledig inzicht geeft in de materie, aangezien tussen de lidstaten verschillen bestaan in bijvoorbeeld het voorkomen van teelten en ziekten en plagen in bepaalde teelten.

Overzicht: Toelatingsstatus in andere lidstaten van de 11 op de bijlage bij het wetsvoorstel opgenomen werkzame stoffen (gegevens Europese Commissie, april 1999).

Werkzame stofFISEDKIRUKBELUDEAUFRESPTITGR
Carbaryl   xxx   xxxxx
Carbofuran  xxxxxxxxxxxx
Chloorpyrifos  xxxxxxxxxxxx
Chloridazonxx xxxxxxxxxxx
Dichloorvos   xxxxx*xxxxxx
Fenbutatinoxidex   xxxxxxx xx
Parathion-ethyl     xxx xx xx
Penconazoolxxxxxxxxxxxxxx
Pirimifos-methylx  xxxxx* xxxxx
Propachloorx  xxxx  xx xx
Simazinx xxxxxx*xxxxxx

(x = toegelaten op de peildatum 1-4-1999)

*) De toelatingen in Duitsland van de op deze werkzame stoffen gebaseerde middelen zijn recent vervallen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen voorts of het verbod reeds in 1991 door de regering was aangekondigd.

Ik merk op dat in 1991 door de toenmalige regering geen absoluut verbod is aangekondigd. Nederland heeft in het kader van het Meerjarenplan Gewasbescherming (MJP-G) er als algemene lijn voor gekozen om bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen strengere dan tot op dat moment geldende milieueisen toe te passen, zulks vooruitlopend op het Europese traject als voorzien in de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Als uitzondering op bovengenoemd spoor hebben landbouwbedrijfsleven, agrochemische industrie en de overheid in het kader van de Bestuursovereenkomst MJP-G (1993) voor de milieukritische gewasbeschermingsmiddelen de afspraak gemaakt om de sanering en regulering gefaseerd aan te pakken via de zogenoemde kanalisatie. De kanalisatie hield in dat toelatinghouders van milieukritische middelen vrijwillig de toepassingen van uiteindelijk 42 milieukritische stoffen zodanig beperkten dat werd voldaan aan de voorlopige milieueisen van de eerste fase van het MJP-G. Deze eisen waren minder streng dan de huidige Nederlandse milieueisen die overeenkomen met de Europese eisen die van toepassing zijn op gewasbeschermingsmiddelen waarvan de werkzame stof Europees is beoordeeld en op de bijlage bij de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is geplaatst. Als overgangsmaatregel waren de toepassingen van de betrokken 42 stoffen tot 1 januari 2000 uitgezonderd van de strengere milieueisen.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen daarnaast of het niet-overgeschakelde deel van de agrarische sector behoort tot een kleine minderheid.

Het heeft niet mijn voorkeur om in zijn algemeenheid te spreken over het «niet overgeschakelde deel» van de agrarische sector. Onmisbare middelen kunnen van belang zijn om in specifieke situaties ziekten en plagen te kunnen helpen bestrijden waar andere methoden nog niet beschikbaar zijn. Hier ligt niet per definitie een relatie met bepaalde groepen telers.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het waar is dat de markt (CBL en supermarkten) deze middelen niet wil.

Ten algemene veronderstel ik dat een beroep op het mogen gebruiken van landbouwkundig onmisbare stoffen van de kant van de telers mede wordt ingegeven vanuit de wetenschap dat er een markt bestaat voor producten die behandeld zijn met deze onmisbare middelen. Dit laat echter onverlet dat er vanuit de markt duidelijke signalen zijn die er op wijzen dat het gebruik van milieukritische middelen op termijn moet worden geminimaliseerd.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks of uiteindelijk alle middelen bij het CTB kunnen sneuvelen, merk ik op dat het CTB aanvragen om toelating op grond van artikel 25c zal toetsen aan de in dat kader gestelde criteria. Ik kan thans niet op de besluitvorming van het CTB, die zowel een toelating als een afwijzing kan inhouden, vooruitlopen. Dit is aan het CTB.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het waar is dat het momenteel de waterleidingsbedrijven 200 mln kost om het gif uit het water te halen en of het principieel niet onjuist is dat gebruik van bestrijdingsmiddelen in de prijs van drinkwater wordt doorberekend. Zij vragen voorts of dit de waterleidingbedrijven niet in een lastig parket brengt omdat ze zelf weer moeten gaan investeren in extra zuiveringsstappen.

Ik merk op dat de totale kosten van monitoring, analyse en zuivering van drinkwater van bestrijdingsmiddelen door de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (VEWIN) zijn geschat op 200 miljoen gulden per jaar. Het zou wenselijk zijn dat de kosten voor het schoon maken van drinkwater door de vervuiler worden betaald in plaats van door de consument. Een beleid gericht op het terugdringen van de emissies bij de bron is in het algemeen het beste voor het milieu en het meest kosteneffectief. Het is mogelijk dat op sommige winplaatsen extra geïnvesteerd moet worden nu een aantal schadelijke stoffen langer in het grondwater of oppervlaktewater aanwezig kan zijn dan door drinkwaterbedrijven bij hun investeringsbeslissingen is voorzien.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen tenslotte om een reactie op het laatste rapport van de Natuurbalans (pg.40), waarbij zij verwijzen naar het volgende citaat : «In de regionale wateren blijven bestrijdingsmiddelen een groot probleem: meer dan de helft van de meetpunten voldoet niet aan het MTR. In regionale wateren worden op sommige plaatsen dodelijke effecten van bestrijdingsmiddelen waargenomen op watervlooien, die daar in een vorm van actieve biomonitoring in kooitjes zijn uitgezet. Omdat een aantal bestrijdingsmiddelen landbouwkundig onmisbaar zijn verklaard zal dit beeld niet snel veranderen». De aan het woord zijnde leden vragen of deze passage zich niet krachtig uitspreekt tegen voorliggend wetsvoorstel.

Ik onderken dat ingevolge de onmisbaarheidsregeling de milieukwaliteitsnormen voor oppervlaktewater overschreden worden. Toch verdient de aangehaalde passage uit de Natuurbalans enige nuancering. De voorgestelde afwijkende milieunormen hebben ondanks hun afwijking tot doel de nadelige effecten zo beperkt mogelijk te houden. Van belang is verder dat de afwijkende voorziening tijdelijk zal zijn. Voorts zullen de effecten afhankelijk zijn van de mate waarin aanvragen tot toelating zullen worden gedaan en gehonoreerd worden. Dat is nu nog niet in te schatten. Door de uitvoering van het beleid gericht op de emissiereductie van gewasbeschermings-middelen, bijvoorbeeld met aan de toelating verbonden gebruiksvoorschriften en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, zal naar verwachting per saldo toch een verbetering van de waterkwaliteit optreden.

De leden van de fractie van D'66 vragen onder verwijzing naar de Bestuurovereenkomst uitvoering MJP-G van april 1993 welke waarde nog ten principale moet worden gehecht aan het maken van bestuursafspraken met sectoren van het bedrijfsleven, nu bij het scheiden van de markt daarvan kennelijk afstand kan worden genomen.

Ik blijf van mening dat het maken van afspraken met sectoren van het bedrijfsleven omtrent de uitvoering van beleid waardevol kan zijn. Telkens zal aan de hand van de aan de orde zijnde problematiek of na te streven beleidsdoelen moeten worden afgewogen welk instrumentarium daarvoor de meest geschikte mogelijkheid is. Tot die mogelijkheden behoort ook het convenant. Waar het bij convenanten onder meer op aankomt is dat deze helder, ondubbelzinnig en afdwingbaar zijn. In dit verband wijs ik ook op de per 1 januari 1996 geldende Aanwijzingen voor convenanten. In onderhavig kader merk ik op dat de Bestuursovereenkomst MJP-G ook goede resultaten heeft opgeleverd, bijvoorbeeld waar het gaat om de reductie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, waarbij het name grondontsmettingsmiddelen genoemd moeten worden. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voor een beperkt aantal kanalisatiestoffen inderdaad afstand genomen van de oorspronkelijke afspraak uit de overeenkomst om voor deze stoffen tot uiterlijk 2000 een overgangsbeleid toe te staan. Door de sanering van een groot deel van de kanalisatiestoffen is toch een flinke milieuwinst geboekt. Ik wijs er voorts op dat niet zomaar afstand is genomen van de afspraken, maar dat omtrent de problematiek van de onmisbare gewasbeschermingsmiddelen uitgebreid overleg heeft plaatsgevonden met de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In dit verband moge ik tevens wijzen op de door die kamer aanvaarde motie van de heer Geluk (kamerstukken II, 1999/2000, 21 677, nr. 56).

Uit de evaluatie van de bestuursovereenkomst is overigens gebleken dat afspraken die gemaakt zijn op het niveau van de sector moeilijk te realiseren waren omdat de individuele agrariër er onvoldoende mee werd aangesproken. In het nieuwe gewasbeschermingsbeleid wordt het aangrijpingspunt bij de individuele boer gelegd.

De leden van de fractie van D'66 merken op dat de bewindslieden in de «lijst van vragen en antwoorden» (stuk nr. 18) hebben aangegeven van oordeel te zijn dat de verschillende sectoren een afwachtende houding hebben aangenomen bij het overschakelen op meer geïntegreerde teeltwijzen en op preventieve maatregelen. De sectoren hadden op dit laatste punt grotere inspanningen kunnen treffen om hun afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen af te bouwen. Zij vragen in hoeverre het kabinet, tegen de achtergrond van de hier aangehaalde stellingname, van oordeel is dat met het verkregen uitstel van het verbod per saldo de achterhoede van de ondernemers wordt beloond en innovatie wordt geremd.

Ik ben van oordeel dat met onderhavig wetsvoorstel geen misverstanden kunnen bestaan over de wijze waarop de overheid aankijkt tegen het gebruik van onmisbare middelen. Er is helder geformuleerd binnen welke tijdspanne de zoektocht naar alternatieve methoden moet zijn afgerond en omgezet in concrete resultaten. Gegeven het feit dat zonder een voorziening voor onmisbare gewasbeschermingsmiddelen sprake zou zijn van landbouwkundige problemen is het niet juist om in dit kader termen als belonen en remmen te gebruiken. Daarnaast wijs ik er op dat innovatie in de richting van geïntegreerde bestrijding juist één van de aspecten is waarbij het gebruik van bepaalde milieukritische middelen in sommige situaties gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld als correctiemiddel bij een systeem van biologische bestrijding.

De leden van de fractie van D'66 vragen in verband met de in het wetsvoorstel voorziene duur van de toelatingen wat er overigens dient te gebeuren wanneer blijkt dat de Europese beoordelingswerkzaamheden pas in 2007 zullen zijn afgerond.

Dienaangaande merk ik op dat de systematiek van het wetsvoorstel op zich geen grond laat voor twijfel. Voor op de bijlage bij het wetsvoorstel opgenomen werkzame stoffen zal toelating tot uiterlijk juli 2006 kunnen plaatsvinden of zoveel eerder als over de betrokken stof Europese besluitvorming heeft plaatsgevonden. De verwachting dat het Europese beoordelingstraject pas in 2007 zal zijn afgerond impliceert overigens niet dat pas op dat moment besluitvorming omtrent de werkzame stoffen zal hebben plaatsgevonden. Het Europese beoordelingsproces en de daarbij behorende besluitvorming vindt gefaseerd plaats. Het is geenszins uitgesloten dat de Europese beoordeling van een of meerdere van deze stoffen eerder plaatsvindt dan juli 2006. Indien voor bedoelde stoffen de EU-beoordeling in juli 2006 nog niet heeft plaatsgevonden, zal ingevolge het onderhavige wetsvoorstel de toelating van die stoffen toch vervallen. Ik ben daarbij overigens van mening dat alsdan meer dan voldoende tijd aan het bedrijfsleven zal zijn gegeven om aan aanvaardbare alternatieven te werken.

Voor andere gewasbeschermingsmiddelen, dat wil zeggen die middelen die in eerste instantie op aanvraag op grond van artikel 25c worden toegelaten, wordt de toelatingstermijn bepaald door het moment van toelating, onderscheidenlijk verlenging. Voor deze middelen zal derhalve de toelatingstermijn ook tot na juli 2006 kunnen doorlopen, namelijk in die gevallen waarin het toelatings- of verlengingsbesluit pas na juli 2004 wordt genomen. Ook in dergelijke gevallen zal de toelatingstermijn echter kunnen worden beïnvloed door eerdere Europese besluitvorming.

De leden van de fractie van D'66 vragen of nog eens omstandig kan worden uitgelegd op welke wijze tot aan het moment van de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel de handhaving gestalte krijgt en of de contouren van het kennelijk aanwezige gedoogbeleid kunnen worden omschreven.

Ik ben gaarne bereid het gestelde bij de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer der Staten-Generaal nog eens te herhalen. De Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zal bij het aantreffen of het constateren van gebruik van de nu verboden gewasbeschermingsmiddelen in eerste instantie een waarschuwing geven. Indien bij een herhalingsbezoek de betrokken middelen nog steeds worden aangetroffen, dan wel worden gebruikt, wordt een proces-verbaal opgemaakt. Het betrokken dossier zal vervolgens aan het Openbaar Ministerie (OM) worden overgedragen ter verdere behandeling. De verdere afhandeling is aan het OM. Bij een en ander is nog van belang dat het wetsvoorstel voorziet in een terugwerkende kracht. Ik wijs er voorts op dat ik bij de behandeling in de Tweede Kamer tevens heb opgemerkt dat hoe eerder het onderhavige voorstel tot stand wordt gebracht hoe korter de situatie zal duren waarin omtrent de verdere gang van zaken onzekerheid zou kunnen blijven bestaan. Ik heb daarbij derhalve de spoedige afdoening bepleit. Hoewel met de aanvaarding van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer reeds een belangrijk signaal in deze is gegeven, geldt uiteraard hetzelfde voor de afdoening door de Eerste Kamer.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP merken op dat een belangrijke doelstelling van het beleid inzake de gewasbescherming het verminderen van de chemie-afhankelijkheid van de agrarisch e productie is. In dit verband vragen zij of het introduceren van het criterium «landbouwkundige onmisbaarheid» bij de toelating van middelen niet inhoudt dat deze doelstelling wordt losgelaten. «Landbouwkundige onmisbaarheid» impliceert naar hun mening immers «blijvende afhankelijkheid».

Dienaangaande merk ik op dat met de introductie van landbouwkundige onmisbaarheid geen blijvende afhankelijkheid wordt gecreëerd. Een toelating die verleend wordt op grond van landbouwkundige onmisbaarheid vervalt immers na een betrekkelijk korte periode. Bij de besluitvorming omtrent de verlenging daarvan, eveneens voor een korte periode, zal de onmisbaarheid opnieuw moeten zijn aangetoond. Daarnaast wijs ik er op dat innovatie van gewasbescherming in de richting van geïntegreerde bestrijding en het leveren van een bijdrage aan een verminderde afhankelijkheid van chemische gewasbeschermingsmiddelen een reden kan zijn om een toepassing landbouwkundig onmisbaar te verklaren.

In de discussie rond de toelating van deze middelen is sprake van 95% milieuwinst. De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen hoe dit percentage moet worden geïnterpreteerd en of het betrekking heeft op de totale milieubelasting als gevolg van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen of alleen de kanalisatiestoffen betreft.

Ik merk op dat de 95% milieuwinst als minimum doelstelling in het najaar van 1999 is ingebracht door de Stichting Natuur en Milieu (SNM) en de VEWIN in het overleg over de aanwijzing van onmisbare kanalisatiestoffen. De milieuhygiënische sanering van de kanalisatiestoffen moest volgens SNM en VEWIN ruim 95% milieuwinst opleveren. In mijn brief van 2 november 1999 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II, 1999/2000, 26 800 XIV, nr. 36) heb ik gerapporteerd over de keuze van de onmisbare kanalisatiestoffen. Daarin heb ik aangegeven dat bij de keuze voor toelating van de onmisbare kanalisatiestoffen 90 tot 95% milieuwinst zou worden gerealiseerd ten opzichte van het gebruik van de kanalisatie-stoffen in de afgelopen jaren.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP merken op dat in de EU-richtlijn het principe van de wederzijdse erkenning is opgenomen. Zij vragen of het op grond daarvan denkbaar is dat de toelating van middelen in Nederland, op grond van landbouwkundige onmisbaarheid, leidt tot toelating in andere EU-landen waar deze middelen nu niet zijn toegelaten.

Naar aanleiding van deze vraag wijs ik er op dat het in artikel 10 van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn opgenomen stelsel van de wederzijdse erkenning slechts van toepassing is met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen waarvan de werkzame stof overeenkomstig de daartoe gestelde procedures Europees is beoordeeld en op de bijlage bij de richtlijn is geplaatst en met betrekking waartoe in een van de lidstaten met toepassing van de Uniforme Beginselen een toelating is verleend. Bij de onderhavige werkzame stoffen is daarvan nog geen sprake zodat daarop ook het Europese stelsel van wederzijdse erkenning niet van toepassing is. Toelating in andere lidstaten op grond van het stelsel van wederzijdse erkenning is dus niet aan de orde. Voor de goede orde verwijs ik omtrent de reguliere toelatingsstatus in andere lidstaten van de op de betrokken werkzame stoffen gebaseerde gewasbeschermingsmiddelen naar het eerder in deze memorie opgenomen overzicht.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP verwijzen naar artikel 16a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Zij merken op dat het artikel de minister de mogelijkheid biedt om, onder een aantal voorwaarden, tijdelijk vrijstelling of ontheffing te verlenen wanneer de plantaardige productie wordt bedreigd. De leden van deze fracties vragen zich af of het niet mogelijk zou zijn geweest de problematiek van de landbouwkundig onmisbare middelen op te lossen met behulp van dit artikel, al dan niet na een beperkte aanpassing. Dan zouden naar de mening van deze leden de onderhavige, milieuschadelijke middelen in beperkte mate en onder strenge voorwaarden kunnen worden toegelaten in gevallen waarin het echt noodzakelijk is. Met het onderhavige voorstel is echter gekozen voor een bredere, niet-incidentele toelating, wat volgens deze leden niet per se noodzakelijk is voor het bereiken van het beoogde doel. De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen om een reactie op dit punt.

Ten algemene moge ik hier verwijzen naar de eerder aangehaalde brief van 13 december 1999 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Daarin gaf ik aan dat artikel 16a bedoeld is voor andere situaties dan de onderhavige. Aanpassing van het artikel in de zin als bedoeld, zou naar mijn overtuiging overigens een stelsel hebben opgeleverd dat sterk vergelijkbaar is met het thans in het wetsvoorstel opgenomen stelsel. Naar mijn mening zou dit derhalve zeker geen beperkte aanpassing van het betrokken artikel hebben geïmpliceerd. In dit verband moge ik verwijzen naar de verschillende beperkingen en voorwaarden als opgenomen in de onderscheiden leden van het voorgestelde artikel 25c. Het thans voorgestelde stelsel impliceert feitelijk ook een vrijstelling voor het gebruik van de betrokken middelen nadat deze daartoe individueel en op basis van een aanvraag en beoordeling zijn toegelaten. Ik wijs erop dat aan de toepassing gebruiksvoorwaarden zullen zijn verbonden, dat daarnaast administratie- en registratieverplichtingen op grond van het voorgestelde artikel 13a zullen gelden en voorts op het feit dat het in voorraad hebben van de betrokken gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend zal zijn toegestaan indien de teelten, waarvoor zij bestemd zijn, op het bedrijf aan de orde zijn (artikel 10, tweede lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962). Met de in het vierde lid van artikel 25c opgenomen mogelijkheid van het stellen van de certificeringseis op bedrijfsniveau zal voorts een verdere stap kunnen worden gezet naar een afgestemd gebruik naar gelang de situatie op het bedrijf.

Naar de mening van de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP zou een andere mogelijkheid, die goed aansluit bij de problematiek, zijn geweest om de tijdelijke toelating van de onderhavige milieuschadelijke stoffen te koppelen aan een receptensysteem. Deze leden vernemen graag waarom daarvan is afgezien.

Dienaangaande merk ik op dat in de voorgestelde artikelen 13a en 25c reeds verschillende beperkingen en voorwaarden zijn opgenomen. Ik wijs onder meer op de te introduceren registratie- en administratieplicht en de mogelijkheid van certificering. Het in plaats daarvan of in aanvulling daarop introduceren van een receptuursysteem voor alle onmisbare toepassingen heeft grote (administratieve) implicaties en zou in relatie tot de meerwaarde die een dergelijk systeem zou kunnen bieden op dit moment te ver voeren. Hoewel ter invulling van een receptuursysteem theoretisch gezien een aantal modellen denkbaar zijn, stuiten deze in de praktijk nog op grote bezwaren, waaronder die van uitvoeringstechnische en financiële aard. Er zij overigens op gewezen dat experimenteel bij de toepassingen op basis van de stof dichloorvos wel sprake is geweest van een systeem van gecontroleerde distributie. Vergunningen werden in dat kader door de Plantenziektenkundige Dienst alleen afgegeven aan telers die een geïntegreerde bestrijding uitvoeren en waarbij sprake is van borging door onafhankelijke organisaties. Een dergelijke eis kan op dit moment echter niet aan alle andere toelatingen en toepassingen worden gesteld omdat niet in alle gevallen sprake is van inzet bij een geïntegreerde bestrijding.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen of het juist is dat bij productie onder Milieukeur slechts vijf van de in de bijlage genoemde 11 stoffen (mogen) worden gebruikt, en zo ja, of dat er niet op wijst dat althans een deel van de stoffen uit de bijlage niet onmisbaar is.

Het is juist dat bij productie onder Milieukeur vijf van de in de bijlage genoemde 11 stoffen mogen worden gebruikt. Dit wijst er overigens niet op dat een deel van de in de bijlage genoemde stoffen niet onmisbaar zou zijn. Ik merk voorts op dat het areaal dat onder Milieukeur geteeld wordt heel klein is (minder dan 1%). Bovendien zijn niet voor alle gangbare teelten Milieukeur schema's beschikbaar. Overigens merk ik nog op dat het feit dat bij teelten die wel onder Milieukeur schema's worden uitgevoerd toch de noodzaak bestaat tot het gebruik van de overige middelen, uitgelegd kan worden als een bevestiging van de landbouwkundige onmisbaarheid van die middelen.

In samenhang met het voorgaande vragen de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP of het inderdaad zo is, zoals wel gesteld wordt door het agrarisch bedrijfsleven, dat de middelen waarop het wetsvoorstel betrekking heeft, met name van belang zijn voor bedrijven die voorop lo-pen in milieuzorg, zoals bedrijven waarop geïntegreerde bestrijding wordt toegepast. Zij vragen voorts hoe groot het gebruik van de in de bijlage genoemde stoffen in de afgelopen jaren was en of een indicatie te geven valt van het verbruik ervan in het kader van geïntegreerde bestrijding of van het verbruik door gecertificeerde bedrijven. Ik merk op dat een aantal toepassingen op basis van de 11 stoffen inderdaad van belang zijn voor bedrijven die voorop lopen in de milieuzorg, zoals bedrijven waarbij geïntegreerde bestrijding wordt toegepast. Het ontbreken van de landbouwkundig onmisbare stoffen zou voor deze bedrijven kunnen betekenen dat zij weer over moeten gaan tot uitsluitend chemische gewasbescherming. Hoewel de daadwerkelijke beoordeling van onmisbaarheidsaanvragen nog moet plaatsvinden, bestaat echter de verwachting dat met name het aspect landbouwtechnische doelmatigheid aangevoerd zal worden ter onderbouwing van ingediende aanvragen in het kader van landbouwkundige onmisbaarheid.

In onderstaande tabel is het gebruik aangegeven van de in de bijlage bij het wetsvoorstel genoemde werkzame stoffen in de jaren 1997, 1998 en 1999 uitgedrukt in kilogrammen werkzame stof. Gegevens over het gebruik in het kader van de geïntegreerde bestrijding of door gecertificeerde bedrijven zijn niet beschikbaar. Ik wijs er met nadruk op dat uit deze cijfers geen conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot een toekomstig gebruik op grond van het onderhavige wetsvoorstel. Immers de cijfers geven een totaalbeeld weer van het gebruik in de afgelopen jaren, terwijl in het kader van het wetsvoorstel slechts een beperkt aantal toepassingen van de in de bijlage opgenomen werkzame stoffen landbouwkundig onmisbaar is verklaard. Er bestaat derhalve geen relatie tussen het weergegeven gebruik en het te verwachten gebruik op grond van het onderhavige wetsvoorstel.

Bron: opgave toelatinghouders o.g.v. Regeling administratievoorschriften.

werkzame stof199719981999
carbaryl12 79819 26026 066
carbofuran9 0875 9595 720
chloorpyrifos16 19815 74132 748
chloridazon121 485112 103135 914
dichloorvos9 2466 8971 227*
fenbutatinoxide2 6702 4213 624
parathion-ethyl43 47335 97737 990
penconazool558604512
pirimifos-methyl8 0946 9608 508
propachloor103 17091 811144 248
simazin48 10452 09871 431

* tot mei 1999, waarna het gebruik verboden was.

Naar aanleiding van onderdeel b van het eerste lid van artikel 25c en het daarop gebaseerde ontwerp van een ministeriële regeling stellen de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP een aantal vragen met betrekking tot de concrete invulling van het criterium «landbouwkundige doelmatigheid, daaronder mede begrepen de kosteneffectiviteit».

Ik wijs er op dat de concrete beoordeling aan de hand van het begrip landbouwtechnische doelmatigheid, daaronder medebegrepen kosteneffectiviteit, op basis van een systematische werkwijze door deskundigen zal plaatsvinden. Elementen als de mate van oogstreductie en de kostprijs van een alternatief gewasbeschermingsmiddel dan wel gewasbeschermingsmethode zullen daarbij betrokken worden. Naar aanleiding van de opmerking dat kosteneffectiviteit sterk bedrijfs- en situatiegebonden is, wijs ik er op dat de noodzaak tot het toepassen van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen dat vaak ook is. Een toepassingsdoeleinde met inbegrip van overige daarbij behorende gebruiksvoorwaarden van gewas-beschermingsmiddelen is in de regel echter nauwkeurig omschreven. Het is daarom mogelijk om in de onmisbaarheidsbeoordeling rekening te houden met de specifieke omstandigheden waaronder een teelt wordt uitgevoerd. Het volgende moge dit illustreren: op een gemiddeld boom-kwekerijbedrijf van enkele hectaren komen andere alternatieve gewasbeschermingsmethoden in beeld dan op een gemiddeld akkerbouwbedrijf van enkele tientallen hectaren. Dit zal van invloed zijn op het deskundigenoordeel.

Onderdeel d van het tweede lid van artikel 25c roept bij de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP de vraag op of, nu door amendering in de Tweede Kamer de eerder in het voorstel opgenomen datum van 10 mei 1999 is geschrapt, daarmee, mede gelet op de toelichting bij het desbetreffende amendement, feitelijk niet een alternatieventoetsing is geïntroduceerd en of dit in overeenstemming is met de EU-richtlijn.

Dienaangaande merk ik op dat met het aanvaarde amendement onder stuk nr. 20 slechts de groep van gewasbeschermingsmiddelen wordt vergroot met betrekking waartoe de mogelijkheid zal bestaan om een aanvraag voor landbouwkundige onmisbaarheid in te dienen. Blijkens de toelichting op het amendement zouden de betrokken middelen milieuvriendelijker kunnen zijn dan middelen waarvan de toelating na de datum van 10 mei 1999 is ingetrokken of vervallen en is er dus geen grond om een onderscheid naar datum te maken. Daarmee is echter nog geen alternatieventoetsing geïntroduceerd. Elke aanvraag zal worden beoordeeld op de in het kader van het onderhavig wetsvoorstel gestelde criteria. Daar behoort een alternatieventoetsing niet toe.

Naar aanleiding van artikel 25c, vierde lid, vragen de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP of het gebruik van milieuschadelijke middelen niet strijdig is met de uiteindelijke bedoeling van certificatie. Zij vragen voorts of er geen teelten zijn waarvoor de voorwaarde van certificatie al eerder kan worden gesteld dan medio 2003.

Ik wijs er op dat geïntegreerde gewasbescherming op gecertificeerde bedrijven in de eerste plaats vraagt om het gebruik van preventieve maatregelen. Het gebruik van gewasbeschermingsmethoden moet worden gezien als het sluitstuk in een reeks van managementbeslissingen. In de nog te verschijnen beleidsnota «Zicht op gezonde teelt» zal ik hier verder op ingaan. Het gebruik van bepaalde milieukritische middelen kan daarbij in sommige situaties gerechtvaardigd zijn, bijvoorbeeld als correctiemiddel bij een systeem van biologische bestrijding. In het kader van de ontwikkeling van het gewasbeschermingsbeleid na 2000 wordt onderzoek verricht naar mogelijke voorwaarden om vanaf 2003 het gebruik van landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen nog slechts toe te staan op gecertificeerde bedrijven met geïntegreerde teeltmethoden. Het thans voorschrijven van deze voorwaarde acht ik niet reëel. Het behoort ingevolge de bij amendement gewijzigde tekst van artikel 25c, vierde lid, ook niet tot de mogelijkheden. Certificering is voor bedrijven die nog niet meedoen aan een bestaand systeem van certificering, niet op korte termijn haalbaar, gelet op de daarvoor noodzakelijke aanpassingen in hun bedrijfsvoering. Dit geldt voor een groot aantal teelten. Hierbij speelt tevens een rol dat onder meer de voor een certificeringsstelsel benodigde structuren in een aantal gevallen nog nadere uitwerking en invulling behoeven. Naar aanleiding van de daartoe strekkende vraag van de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP deel ik mede dat met betrekking tot alle in de bijlage genoemde werkzame stoffen in het verleden een of meerdere verzoeken tot toelating c.q. verlenging van op die werkzame stoffen gebaseerde gewasbeschermingsmiddelen waren ingediend. Artikel 25c, tweede lid, onderdeel e, werpt in deze derhalve geen beletselen op.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen ten slotte hoe in de bijlage het eerste punt ad 5 (dichloorvos) moet worden gelezen. Zij vragen of het alleen om de teelt van het uitgangsmateriaal van de genoemde gewassen gaat of ook om de productieteelt van kropsla enz.

Naar mijn mening laat de tekst van de bijlage (kamerstukken I, 1999/2000, 27 076, nr. 338) geen ruimte voor misverstanden. Dichloorvos is in de bijlage onder punt 5 opgenomen voor insectenbestrijding en als correctiemiddel, in beide gevallen voor de onderscheidenlijk daarbij genoemde gewassen. Bij de insectenbestrijding gaat het bij het eerste gedachtenbolletje uitsluitend om de teelt van uitgangsmateriaal (onder glas) van – onder meer – kropsla. De productieteelt valt daar derhalve niet onder. Onder het tweede gedachtenbolletje bij insectenbestrijding en bij het gebruik als correctiemiddel is kropsla niet opgenomen, zodat andere toepassingen van dichloorvos ten behoeve van kropsla niet zullen zijn toegestaan op grond van het in de bijlage gestelde.

Het lid van de OSF-fractie vraagt wat de stand van zaken is in het onderzoek naar alternatieven voor genoemde bestrijdingsmiddelen en of er enig zicht op minder schadelijke alternatieven is.

Het meest concrete zicht op minder schadelijke alternatieven vloeit voort uit het onderzoek dat verricht wordt naar nieuwe werkzame stoffen. Tot nu toe heeft de agrochemische industrie circa 75 nieuwe werkzame stoffen, die veelal een gunstiger risicoprofiel hebben dan de bestaande werkzame stoffen, voor de Europese beoordelingsprocedure aangemeld. Consequentie van een dergelijke aanmelding is dat de lidstaten ingevolge artikel 8, eerste lid, van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, in afwachting van de Europese beoordeling, gewasbeschermingsmiddelen op basis van die aangemelde nieuwe werkzame stoffen voor een periode van drie jaar mogen toestaan, mits daartoe bij de betrokken lidstaat een aanvraag is ingediend, het voor de aanvraag voor Europese beoordeling ingediende dossier van de betrokken werkzame stof volledig is bevonden en de lidstaat vaststelt dat de werkzame stof naar verwachting de Europese beoordelingsprocedure met goed gevolg zal kunnen doorlopen en dat het middel aan de communautaire toelatingseisen voldoet. Deze beperkte toelatingsperiode kan door de Europese Commissie worden verlengd indien de Europese beoordelingsprocedure ten aanzien van de betrokken werkzame stof nog niet is afgerond. Artikel 24 van de Bestrijdingsmiddelenwet kent hiervoor een voorziening, waarvan reeds gebruik wordt gemaakt. Voor circa 70 procent van de thans ter beoordeling voorliggende nieuwe werkzame stoffen zijn aanvragen voor een voorlopige toelating van middelen op basis van die stoffen ingediend of in voorbereiding. Binnen de totale werkvoorraad worden deze aanvragen zo spoedig mogelijk door het CTB afgehandeld.

Verder bestaat er op dit moment in enkele gevallen concreet zicht op niet-chemische alternatieven voor bepaalde toepassingen. Op dit terrein moeten echter nog de nodige acties in gang worden gezet. In de beleidsnota «Zicht op Gezonde teelt» zal ik nader ingaan op de noodzaak tot verdere ontwikkeling en verspreiding van kennis over geïntegreerde gewasbescherming.

Het lid van de OSF-fractie vraagt voorts hoe groot de schade is (globaal in geld uitgedrukt) in andere sectoren (drinkwatervoorziening, veeteelt, visserij) indien de betreffende bestrijdingsmiddelen voorlopig toegestaan blijven en wie die schade betaalt.

Er zijn mij, behoudens de door de VEWIN genoemde kosten voor monitoring, analyse en zuivering van drinkwater, geen indicaties bekend van de vermeende schade in andere sectoren.

Het lid van de OSF-fractie vraagt daarnaast hoe groot de te verwachten schade in geld uitgedrukt (globaal geschat) is bij de betrokken land- en tuinbouwbedrijven als de wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet geen doorgang vindt.

Dienaangaande merk ik op dat niet goed in te schatten is hoe groot de schade bij de betrokken land- en tuinbouwbedrijven is als de onderhavige wetswijziging geen doorgang vindt. Diverse factoren zijn daarop van invloed. In de eerste plaats treedt schade niet per definitie op. Of er schade ontstaat wordt immers volledig bepaald door het feit of een bepaalde ziekte of plaag op enig moment heerst of dreigt te gaan heersen. Ten alle tijde moet echter rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat bepaalde problemen niet te verhelpen zijn als bepaalde middelen niet beschikbaar zijn. Verder zal de omvang van een eventuele schade zeer specifiek bepaald zijn. Bepalend daarbij zijn met name de eisen die de markt aan een bepaald product stelt. De eisen die de markt stelt aan bijvoorbeeld sierteeltproducten zijn totaal verschillend dan de eisen die gesteld worden aan voedingsmiddelen of grondstoffen. Doordat de eisen die de markt stelt voortdurend veranderen zal de potentiële schade daarmee ook bij voortduring kunnen variëren. Al deze factoren maken het niet mogelijk een onderbouwde schatting van de schade te maken.

Het lid van de OSF-fractie vraagt wat de visie van de bewindslieden is op de mogelijkheid om de financiële schade als gevolg van het verbieden van de genoemde bestrijdingsmiddelen bij betrokken «middelen-gebruikende» bedrijven (tijdelijk) te compenseren en of het kabinet bereid is om de niet-gebruikers van de in de wet genoemde bestrijdingsmiddelen te belonen c.q. te compenseren voor het productienadeel dat wordt geleden («valse» concurrentie) wanneer de wetswijziging wel doorgaat.

Ik onderschrijf de gedachte dat het onderhavige wetsvoorstel er uitsluitend op gericht zou zijn de financiële schade te beperken als gevolg van het verbieden van een aantal gewasbeschermingsmiddelen, niet. De suggestie om bedrijven tijdelijk te compenseren acht ik daarmee dan ook niet aan de orde. In dit verband wijs ik erop dat in het wetsvoorstel nadrukkelijk is aangegeven dat bepaalde gewasbeschermingsmiddelen noodzakelijk zijn bij het instandhouden van geïntegreerde gewasbeschermingssystemen. Het niet meer beschikbaar zijn van deze noodzakelijke middelen kan er toe leiden dat wordt overgestapt op een volledig chemische bestrijding. Daarbij is het denkbaar dat de chemische methode minder kostbaar is dan het toepassen van geïntegreerde gewasbescherming. In dat opzicht is van «valse» concurrentie in het geheel geen sprake en ontbreekt mijns inziens elke basis voor een compensatieregeling, ongeacht of deze gericht zou zijn op gebruikers of niet-gebruikers van onmisbare middelen.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

Naar boven