27 076
Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (landbouwkundig onmisbare gewasbeschermingsmiddelen)

nr. 47
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ1

Vastgesteld: 17 oktober 2000

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat het onderhavige wetsvoorstel dient ter verlenging van het gebruik van een aantal bestrijdingsmiddelen die in het licht van het meerjarenplan gewasbescherming 1993 uit de markt zouden worden genomen en zouden worden verboden. Deze middelen vormen een klein deel van het aantal middelen dat al is vervangen door milieukundig minder belastende of vanuit volksgezondheid minder schadelijke middelen, methoden of technieken. De houding ten aanzien van bestrijdingsmiddelen is de laatste 20 jaar aanmerkelijk veranderd en het terughoudende beleid is inmiddels algemeen geaccepteerd. De vooruitgang die is geboekt op diverse gebieden om de afhankelijkheid van bestrijdingsmiddelen terug te dringen en de hoeveelheid middelen in absolute en vooral ook in relatieve zin te verminderen is indrukwekkend. Toch is er nog veel meer mogelijk. Verkenningen op het gebied van geïntegreerde teelten, nieuwe systeemontwerpen in diverse teelten en de situering van de verschillende teelten op de goede gronden tonen aan dat verdere terugdringing van het bestrijdingsmiddelengebruik goed mogelijk is. In de reacties van verschillende vakgroepvoorzitters en verschillende direct betrokkenen blijkt dat de houding t.a.v. bestrijdingsmiddelen ingrijpend is veranderd t.o.v. die van een aantal jaren geleden. Het gebruik van middelen als laatste hulpmiddel wordt nu veel meer gangbaar en is daardoor aanmerkelijk verminderd.

Het Nederlandse beleid dat werd ingezet in de 70-er jaren en zijn bezegeling vond in het Meerjarenplan Gewasbescherming heeft in Europa veel navolging gekregen. De kritische en terughoudende houding t.a.v. bestrijdingsmiddelen is effectief gebleken. De actie die nu voor de 11 middelen wordt gevoerd moet niet worden gezien als een ongeclausuleerd gebruik van bestrijdingsmiddelen. Toch is het gevaar niet ondenkbeeldig dat die indruk ontstaat. De leden van de PvdA-fractie wilden daarom de beweegredenen weten waarom de bewindslieden niet sterker hebben gepleit voor een zgn. korte remweg en een kritische beoordeling van de betrokken middelen. Dit des te meer daar alternatieven met name voor mijten bestrijding en onkruid bestrijding niet volledig afwezig lijken. De introductie van het begrip landbouwkundig onmisbaar lijkt strijdig met de achtergrond en doelstelling van de wet. Veeleer zou er sprake moeten zijn van een per geval toe te passen ontheffing. Dat zou conform de voorstellen van de commissie Ginjaar moeten worden beoordeeld door de CTB. Waarom is dat niet overwogen? Te meer daar de amvb nu op dit punt onvoldoende duidelijkheid geeft.

De leden hier aan het woord vroegen of verzoeken om toelating door de betrokken fabrikanten bij het CTB zullen worden ingediend? Zo dat niet het geval is, ziet het kabinet dan voor zichzelf een rol weggelegd? Zal de uitspraak van de rechter en de president van de CBB door deze uitzondering niet aanleiding geven tot nieuwe gedingen door o.a. VEWIN? Hoe denkt het kabinet hierop te reageren? In hoeverre zal de Europese harmonisatiewet kunnen leiden tot een afwijzing van deze middelen nog voor ze weer kunnen worden ingevoerd?

Tenslotte vroegen de leden hier aan het woord hoe de bewindslieden denken het genuanceerd, terughoudende beleid t.a.v. bestrijdingsmiddelen te kunnen realiseren als deze noodwetgeving wordt toegepast. In hoeverre kan het kabinet de beeldvorming over gebruik van bestrijdingsmiddelen ombuigen en in overeenstemming brengen met de realiteit?

De leden van de fractie van GroenLinks hadden met weinig waardering kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Het blijkt dat afhankelijkheid van gif in de landbouw nog steeds erg groot is en dat na zeven jaar praten en onderhandelen opnieuw allerlei termijnen worden verlengd. De maatschappelijke weerstand tegen het voorliggend wetsvoorstel en met name tegen het aanvaarde amendement op stuk nr. 29. Wetenschappers, de waterleidingswereld en de milieubeweging spreken er schande van en de leden hier aan het woord zeiden dit gevoel te delen. De VEWIN heeft al aangekondigd juridische procedures aan te spannen.

Deze leden wilden in dit verband de volgende vragen stellen.

Kennen de bewindslieden het artikel van de juriste L. Vogelezang in Trouw van 4 oktober jl.? Wat is haar commentaar op dit artikel, in het bijzonder op de stelling dat voorliggende wet in strijd is met de Europese richtlijn, die het begrip landbouwkundige onmisbaarheid niet kent?

Wat betekent eigenlijk precies «landbouwkundige onmisbaarheid» als bekend is dat in de biologische landbouw (EKO) alle teelten zonder gif geproduceerd kunnen worden?

Bij de gezondheidseffecten van de elf middelen waar het over gaat dan komen regelmatig termen terug als verdacht kankerverwekkend, acuut effect zenuwstelsel, kunnen seks hormonen veranderen, sterk zenuwgif, dodelijk gif via alle routes en nog veel meer van dergelijke alarmerende teksten. De leden hier aan het woord verbonden hieraan de vraag hoe het mogelijk is dat middelen met deze effecten nog zolang toegestaan worden? Hadden de bewindslieden en met name de minister van VWS niet een onaanvaardbaar moeten uitspreken?

Dreigt er niet een groot gevaar dat de landbouwers, die nog steeds zeer afhankelijk zijn van gif opnieuw achterover leunen, geen alternatieve praktijken ontwikkelen en over vier of zes jaar dit zelfde trucje uithalen? Over hoeveel jaar uitstel gaat het nu eigenlijk, vier of zes jaar?

De leden hier aan het woord noemden in dit verband een aantal voorbeelden. Er zijn landbouwers, nog niet eens EKO, die deze middelen, ook vanwege hun eigen gezondheid niet meer willen gebruiken en daarom komen ze tot alternatieven. In de aardbeienteelt werden egels tegen slakken ingezet en in de fruitteelt allerlei insecten. Het blijkt vaak dat alternatieve wegen pas gevonden worden als de gifweg wordt afgesloten. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen de bewindslieden of zij deze redenering kunnen delen.

Is het waar dat:

– het middelen betreft die niet voldoen aan de in 1997 vastgestelde milieucriteria (Richtlijn 97/57)?

– de Scandinavische landen en Duitsland deze middelen hebben verboden?

– het verbod reeds in 1991 door de regering was aangekondigd?

– het niet-overgeschakelde deel van de agrarische sector behoort tot een kleine minderheid?

– de markt deze middelen niet wil (CBL en supermarkten)?

– de rechter tot driemaal heeft uitgesproken dat elk middel slechts toetsing aan milieucriteria mag worden toegelaten?

– dat uiteindelijk alle middelen uiteindelijk bij de CTB kunnen sneuvelen?

– dat het momenteel de waterleidingsbedrijven 200 mln kost om het gif uit het water te halen? Is het principieel niet onjuist, dat gebruik van bestrijdingsmiddelen in de prijs van drinkwater wordt doorberekend? Brengt het de waterleidingbedrijven niet in een lastig parket omdat ze zelf weer moeten gaan investeren in extra zuiveringsstappen?

Wat is de reactie van de bewindslieden op het laatste rapport van de Natuurbalans (pg. 40), waarbij deze leden verwezen naar het volgende citaat: «In de regionale wateren blijven bestrijdingsmiddelen een groot probleem: meer dan de helft van de meetpunten voldoet niet aan het MTR. In regionale wateren worden op sommige plaatsen dodelijke effecten van bestrijdingsmiddelen waargenomen op watervlooien, die daar in een vorm van actieve biomonitoring in kooitjes zijn uitgezet. Omdat een aantal bestrijdingsmiddelen landbouwkundig onmisbaar zijn verklaard zal dit beeld niet snel veranderen». Spreekt deze passage zich niet krachtig uit tegen voorliggend wetsvoorstel?

Met gevoelens van teleurstelling hadden de leden van de fractie van D66 kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel dat ertoe strekt een voorziening te treffen voor gewasbeschermingsmiddelen die landbouwkundig onmisbaar zijn. Per saldo worden immers de milieunormen bij de toetsing van de verdere toelating van bestaande werkzame stoffen verlaagd. Gelet op de werkingsduur van het wetsvoorstel betekent een en ander een aanmerkelijk verlies voor het milieu. De ontwikkelingen rond het terugdringen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geven naar het oordeel van de leden van deze fractie geen aanleiding om hiermee in te stemmen. In dit verband wezen zij met nadruk op de inhoud van de Bestuursovereenkomst uitvoering MJP-G van april 1993. Deze overeenkomst is door een groot aantal direct betrokkenen gesloten: het Landbouwschap, de productschappen voor groente-, fruit- en siergewassen en voor akkerbouw, de vereniging van plantenkwekers, zaaigoed en plantgoed, de vereniging van distribuanten van gewasbeschermingsmiddelen en het kabinet. Deze Bestuursovereenkomst kon derhalve rekenen op een breed draagvlak in de sector. Het stemt dan ook tot zorg dat de toen gemaakte bindende afspraken thans minder hard blijken te zijn. Buiten twijfel staat dat in 1993 scherpe keuzes zijn gemaakt en dat over het toelatingsbeleid duidelijke afspraken zijn gemaakt. Welke waarde moet nog ten principale worden gehecht aan het maken van bestuursafspraken met sectoren van het bedrijfsleven, nu bij het scheiden van de markt daarvan kennelijk afstand kan worden genomen?

De bewindslieden hebben in de «lijst van vragen en antwoorden» van 21 augustus jl. (stuk nr. 18) aangegeven van oordeel te zijn dat de verschillende sectoren een afwachtende houding hebben aangenomen bij het overschakelen op meer geïntegreerde teeltwijzen en op preventieve maatregelen. De sectoren hadden op dit laatste punt grotere inspanningen kunnen treffen om hun afhankelijkheid van gewasbeschermingsmiddelen af te bouwen. In hoeverre is het kabinet, tegen de achtergrond van de hier aangehaalde stellingname, van oordeel dat met het verkregen

uitstel van het verbod per saldo de achterhoede van de ondernemers wordt beloond en innovatie wordt geremd?

De eerste overgangsperiode van zeven jaren heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd. Welke zekerheden kan de regering thans bieden om te voorkomen dat na ommekomst van de verlengingsperiode wederom uitstel moet worden verleend?

Tot welke datum reikt nu precies het uitstel van het verbod; is dat 2003 met een verlenging tot uiterlijk juni 2005, of is dat juni 2006 of wellicht een nog latere datum? Zo al enige druk uitgaat op de sector door het stellen van een termijn, is het in ieder geval van groot belang te weten wanneer nu precies het einde daar is. Wat dient er overigens te gebeuren wanneer blijkt dat de Europese beoordelingswerkzaamheden pas in 2007 zullen zijn afgerond?

Zolang het onderhavige wetsvoorstel het Staatsblad niet heeft bereikt, is de regering onverkort gehouden de vigerende regelgeving te handhaven, tenzij uitdrukkelijk een gedoogbeleid eventueel met bijbehorende voorwaarden is geformuleerd. Tijdens de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel heeft de minister van VROM hieromtrent echter de nodige onduidelijkheid laten bestaan. In de kern kwam zijn antwoord hierop neer: er is overleg geweest met collega Korthals en de uitkomst daarvan is bevredigend te noemen. Voor alle betrokkenen is het van belang dat over handhaving en vervolging geen spoor van onduidelijkheid bestaat. Kan derhalve nog eens omstandig worden uitgelegd op welke wijze de hier bedoelde handhaving gestalte krijgt? Kunnen nauwgezet de contouren van het kennelijk aanwezige gedoogbeleid worden omschreven?

Kan tenslotte worden ingegaan op het recente artikel van mevrouw L. Vogelezang-Stoute in het dagblad Trouw, waar ook de leden van de fractie van GroenLinks naar hadden verwezen? Met name is interessant te vernemen waarom de regering niet heeft gekozen voor de in de desbetreffende Europese richtlijn 91/414/EEG voorziene speciale regeling voor noodsituaties. De leden van de fractie van D66 zagen ook graag een reactie tegemoet op de stelling van de auteur dat de regering bij de eerdere wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet in 1995 kennelijk een heel ander standpunt over de richtlijn had.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP hadden met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het gaf deze leden aanleiding tot de volgende vragen en opmerkingen.

Een belangrijke doelstelling van het beleid inzake de gewasbescherming is het verminderen van de chemie-afhankelijkheid van de agrarische productie. Houdt het introduceren van het criterium «landbouwkundige onmisbaarheid» bij de toelating van middelen niet in dat deze doelstelling wordt losgelaten? «Landbouwkundige onmisbaarheid» impliceert toch immers «blijvende afhankelijkheid»?

In de discussie rond de toelating van deze middelen is sprake van 95% milieuwinst. Hoe moet dit percentage worden geïnterpreteerd? Heeft het betrekking op de totale milieubelasting als gevolg van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen of betreft het alleen de kanalisatiestoffen?

In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 27 076, nr. 3, blz. 5) stellen de bewindslieden dat zolang een middel nog niet in Europees verband is beoordeeld, er ruimte is om op nationaal niveau het criterium «landbouwkundige onmisbaarheid» toe te passen. Ook deze leden vroegen, evenals de leden van de fracties van GroenLinks en D66, in dit verband naar de mening van de bewindslieden over de stelling van mw. mr. Vogelezang-Stoute (Trouw, 4 oktober 2000) dat de EU-richtlijn geen ruimte biedt voor toepassing van een afwegingscriterium?

In de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 23 177 (Implementatie richtlijn gewasbeschermingsmiddelen, Kamerstukken II, 23 177, nr. 3, blz. 1) stelt het kabinet dat de richtlijn geen inhoudelijke keuzes laat aan de lidstaten ten aanzien van de toelatingssystematiek en -gronden. Hoe verhoudt die opvatting zich met de hiervoor aangegeven stelling uit de Memorie van Toelichting?

In de EU-richtlijn is het principe van de wederzijdse erkenning opgenomen. Is het op grond daarvan denkbaar dat de toelating van middelen in Nederland, op grond van landbouwkundige onmisbaarheid, leidt tot toelating in andere EU-landen waar deze middelen nu niet zijn toegelaten?

Artikel 16a van de Bestrijdingsmiddelenwet biedt de minister de mogelijkheid om, onder een aantal voorwaarden, tijdelijk vrijstelling of ontheffing te verlenen wanneer de plantaardige productie wordt bedreigd. De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vroegen zich af of het niet mogelijk zou zijn geweest de problematiek van de landbouwkundig onmisbare middelen op te lossen met behulp van dit artikel, al dan niet na een beperkte aanpassing. Dan zouden naar de mening van deze leden de onderhavige, milieuschadelijke middelen in beperkte mate en onder strenge voorwaarden kunnen worden toegelaten in gevallen waarin het echt noodzakelijk is. Met het onderhavige voorstel is echter gekozen voor een bredere, niet-incidentele toelating, wat volgens deze leden niet persé noodzakelijk is voor het bereiken van het beoogde doel. De leden hier aan het woord vroegen de bewindslieden om een reactie op dit punt.

Een andere mogelijkheid, die naar de mening van deze leden goed aansluit bij de problematiek, zou zijn geweest om de tijdelijke toelating van de onderhavige milieuschadelijke stoffen te koppelen aan een receptensysteem. Deze leden vernamen graag waarom daarvan is afgezien.

Hoe operationeel is het begrip «landbouwkundige onmisbaarheid»? Deze leden wezen er bijvoorbeeld op dat het merendeel van de gewassen die worden genoemd in bijlage van het wetsvoorstel, ook ecologisch wordt geteeld, dus zonder chemische bestrijdingsmiddelen. Hoe moet in dat licht bezien het begrip «landbouwkundige onmisbaarheid» worden geïnterpreteerd? Is het echt zo dat wanneer de bedoelde middelen niet langer zouden kunnen worden gebruikt, de betreffende teelten in Nederland niet meer zouden kunnen worden uitgeoefend? Zo ja, geldt dit voor alle in de bijlage van het wetsvoorstel genoemde middelen in gelijke mate? Zou er, bij wijze van spreken, geen ui meer geteeld worden in Nederland, als propachloor verboden bleef?

Is het juist dat bij productie onder Milieukeur slechts vijf van de in de bijlage genoemde 11 stoffen (mogen) worden gebruikt? Zo ja, wijst dat er niet op dat althans een deel van de stoffen uit de bijlage niet onmisbaar is?

In samenhang met het voorgaande vroegen de leden hier aan het woord of het inderdaad zo is, zoals wel gesteld wordt door het agrarisch bedrijfsleven, dat de middelen waar het wetsvoorstel betrekking op heeft, met name van belang zijn voor bedrijven die voorop lopen in milieuzorg, zoals bedrijven waarop geïntegreerde bestrijding wordt toegepast? Hoe groot was het gebruik van de in de bijlage genoemde stoffen in de afgelopen jaren? Valt een indicatie te geven van het verbruik ervan in het kader van geïntegreerde bestrijding en/of van het verbruik door gecertificeerde bedrijven?

Vervolgens hadden de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP een aantal vragen met betrekking tot artikel 25c. Naar aanleiding van onderdeel b van het eerste lid en het daarop gebaseerde ontwerp van een ministeriële regeling vroegen zij zich af hoe het criterium «landbouwkundige doelmatigheid daaronder mede begrepen de kosteneffectiviteit» concreet zal worden ingevuld. Kan daarbij bijvoorbeeld de mate van oogstreductie of de kostprijs van een alternatief, minder milieuschadelijk middel c.q. een milieuvriendelijke methode een rol spelen? Voorts meenden deze leden dat «kosteneffectiviteit» sterk bedrijfs- en situatiegebonden is. Wordt er onderscheid gemaakt tussen grote en kleine teeltoppervlakten? Een voorbeeld ter toelichting: naarmate de oppervlakte kleiner is komt handmatige onkruidbestrijding eerder in beeld. Zal met dergelijke factoren rekening worden gehouden?

Onderdeel d van het tweede lid riep bij deze leden de vraag op of, nu door amendering in de Tweede Kamer de eerder in het voorstel opgenomen datum van 10 mei 1999 is geschrapt, daarmee, mede gelet op de toelichting bij het desbetreffende amendement, feitelijk niet een alternatieventoetsing geïntroduceerd Zo ja, is dit in overeenstemming met de EU-richtlijn?

Naar aanleiding van het vierde lid hadden deze leden een tweetal vragen. Is het gebruik van milieuschadelijke middelen niet strijdig met de uiteindelijke bedoeling van certificatie? Zijn er geen teelten waarvoor de voorwaarde van certificatie al eerder kan worden gesteld dan medio 2003?

Vervolgens vroegen de leden hier aan het woord of hun conclusie juist is, dat op dit moment niet vast staat dat de in de bijlage bij het wetsvoorstel genoemde stoffen niet nadelig zijn voor de volksgezondheid, daarbij rekening houdend met de jongste inzichten op dit gebied, onder meer over hormoonverstorende effecten (Kamerstukken II, 27 076, nr. 8, blz. 18/19 en rapport 1999/13 van de Gezondheidsraad)? In dit verband wezen deze leden ook op de bijlage bij de brief van de Stichting Natuur en Milieu van 3 oktober jl.1, waarin mogelijke gezondheidsrisico's van deze stoffen worden opgesomd. Deze leden vroegen om een reactie op deze opsomming.

De leden hier aan het woord gingen hierna in op de bijlage bij het wetsvoorstel. Zijn voor alle in de bijlage genoemde stoffen verzoeken tot toelating c.q. verlenging van toelating ingediend? Zo nee, hoe verhoudt de toelating van rechtswege zich met het bepaalde in artikel 25c, tweede lid, onder e?

Hoe moet in de bijlage het eerste punt ad 5 (dichloorvos) worden gelezen? Gaat het alleen om de teelt van het uitgangsmateriaal van de genoemde gewassen of ook om de productieteelt van kropsla enz.?

Het lid van de OSF-fractie had een aantal vragen met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel.

Wat is de stand van zaken in het onderzoek naar alternatieven voor genoemde bestrijdingsmiddelen? Is er enig zicht op minder schadelijke alternatieven bekend?

Hoe groot is de schade (globaal in geld uitgedrukt) in andere sectoren (drinkwatervoorziening, veeteelt, visserij) indien de betreffende bestrijdingsmiddelen voorlopig toegestaan blijven? Wie betaalt die schade?

Hoe groot is de te verwachten schade in geld uitgedrukt (globaal geschat) bij de betrokken landen tuinbouwbedrijven als de wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet geen doorgang vindt?

Wat is de visie van de bewindslieden op de mogelijkheid om de financiële schade als gevolg van het verbieden van de genoemde bestrijdingsmiddelen bij betrokken «middelen-gebruikende» bedrijven (tijdelijk) te compenseren?

Zijn er binnen de biologische land- en tuinbouw gevolgen bekend van het niet toepassen van de zgn. landbouwkundig onmisbare bestrijdingsmiddelen? Zijn daar wellicht in zekere mate, bruikbare alternatieven te vinden?

Is het kabinet bereid om de niet-gebruikers van de in de wet genoemde bestrijdingsmiddelen te belonen c.q. te compenseren voor het productienadeel dat wordt geleden («valse» concurrentie) wanneer de wetswijziging wel doorgaat?

* Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EK nr. 338, vergaderjaar 1999–2000.

De voorzitter van de commissie,

Van der Linden

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Braks (CDA), Van Gennip (CDA), Pitstra (GL), Bierman (OSF), Varekamp (VVD), plv. voorzitter, Van Heukelum (VVD), Hessing (D66), Ruers (SP), Meindertsma (PvdA), Bierman-Beukema toe Water (VVD), Van der Linden (CDA), voorzitter, Rabbinge (PvdA) en Van Bruchem (RPF/GPV).

XNoot
1

Deze brief is ter kennis gebracht van de bewindslieden en ter inzage gelegd op het Centraal informatiepunt onder griffie nr. 126 123.

Naar boven