26 983
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen

nr. 298b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 16 augustus 2001

I ALGEMEEN

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie inzake dit voorstel van wet. De leden van de fractie van het CDA hebben vragen omtrent een aantal onderwerpen uit dit voorstel van wet. Bij de beantwoording van de vragen is de volgorde van het verslag aangehouden. Tenzij anders is vermeld verwijzen de genoemde artikelen naar het Wetboek van Strafvordering.

II MAATREGELEN IN HET BELANG VAN HET ONDERZOEK

Artikel 61a

De leden van de CDA-fractie vragen naar een reactie op de vraag of een wettelijke basis en daarmee een limitatieve opsomming voor de maatregelen in het belang van het onderzoek niet wenselijk ware. Voorts vragen zij welke nieuwe maatregelen zijn toegevoegd aan de bestaande maatregelen, wat de verwachtingen zijn ten aanzien van de toekomstige ontwikkelingen van medische technieken of andersoortige methoden en op grond van welke criteria een aantal bestaande maatregelen in de wet zijn opgenomen.

De regeling van de maatregelen in het belang van het onderzoek is op het punt van het niet limitatief zijn van de opsomming niet gewijzigd. Ook de huidige regeling in de Invoeringswet Wetboek van Strafvordering en het daarop gebaseerde Besluit inverzekeringstelling kent een niet-limitatieve opsomming van de maatregelen in het belang van het onderzoek. Het niet limitatief opgesomd zijn van de maatregelen in het belang van het onderzoek brengt overigens niet mee dat de toepassing van deze maatregelen niet is begrensd. Het niet limitatief opgesomd zijn van de maatregelen in het belang van het onderzoek biedt geen basis voor zelfstandige aantasting van grondrechten. Hiervoor is steeds een wettelijke basis vereist. Binnen dit kader biedt de niet-limitatieve opsomming de praktijk de mogelijkheid om eventueel nieuw te ontwikkelen methoden toe te passen. In het verleden is dit gebeurd met betrekking tot de getuigenconfrontatie en de geuridentificatieproef. Eenzelfde uitgangspunt is ingenomen bij de regeling omtrent de bijzondere opsporingsmethoden.

Wat de toekomstige ontwikkelingen zullen zijn is nu moeilijk aan te geven. Hierbij is een onderscheid te maken tussen ontwikkelingen in medische technieken en andere methoden. Voor wat betreft de ontwikkeling van medische technieken zal het doorgaans gaan om technieken die zullen worden gebracht onder het onderzoek in het lichaam zoals omschreven in de voorgestelde artikelen 56 en 195. Onderzoek in het lichaam is een dermate ingrijpende inbreuk op grondrechten met name van het recht op lichamelijke integriteit dat altijd een expliciete wettelijke basis zal zijn vereist. Een dergelijke veronderstelling zal echter niet voor andere methoden die onder de maatregelen in het belang van het onderzoek zullen kunnen worden gebracht hoeven te gelden. Voor wat betreft toekomstige ontwikkelingen op dit gebied zou bijvoorbeeld kunnen worden gedacht aan de thans in ontwikkeling zijnde methode van oorafdrukken.

Bij de opneming van de maatregelen in het belang van het onderzoek is in eerste instantie bepalend geweest de omstandigheid of een dergelijke maatregel onder de huidige regeling al als zodanig is aangewezen, dit zijn de in de Invoeringswet en het daarbij behorende Besluit van 25 december 1925, Stb. 460 genoemde maatregelen. Daarbij gevoegd zijn de maatregelen die in de praktijk en de rechtspraak als zodanig zijn erkend, zoals de geuridentificatieproef, de getuigenconfrontatie en het onderzoek naar schotresten. Voorts is naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad de plaatsing in een observatiecel opgenomen. Niet expliciet genoemd zijn de schrijfproef en de stemanalyse, enerzijds omdat de indruk bestaat dat deze methoden niet zo vaak worden gebezigd en anderzijds omdat deze methoden eigenlijk alleen op vrijwillige basis kunnen worden toegepast en geen expliciete wettelijke regeling behoeven.

De veronderstelling van de leden van deze fractie dat de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek, behoudens de maatregelen gericht op de vaststelling van de identiteit, alleen mogelijk is ten aanzien van feiten waarvoor inverzekeringstelling mogelijk is, is juist. Hoewel er een terminologisch verschil is tussen de formulering in het tweede en het derde lid is hiermee niet beoogd een onderscheid aan te brengen in de categorie van maatregelen waarop deze artikelleden betrekking hebben. Beide artikelleden zien op de maatregelen in het belang van het onderzoek in het algemeen.

De leden van deze fractie hebben behoefte aan een nadere verduidelijking van de mogelijkheid om bij het ontstaan van nieuwe medische technieken de definitie van het begrip onderzoek in het lichaam uit te breiden en vragen hoe deze ongewisheid tezamen met de voorwaarde in het belang van het onderzoek kan opwegen tegen het niet-limitatieve karakter van de maatregelen in het belang van het onderzoek. Zoals hiervoor al is aangegeven zal het bij de ontwikkeling van nieuwe medische technieken die ingezet zouden kunnen worden bij de opsporing van strafbare feiten veelal gaan om technieken die zouden moeten worden gebracht onder onderzoek in het lichaam. Het onderzoek in het lichaam is een dermate ingrijpende maatregel dat er in dergelijke gevallen sprake zal zijn van een inbreuk op de lichamelijke integriteit waarvoor regeling bij wet noodzakelijk zal zijn. Dit zal dan kunnen geschieden door een aanvulling te geven van hetgeen onder het begrip onderzoek in het lichaam kan worden verstaan. Er zou bij voorbeeld gedacht kunnen worden aan de omstandigheid dat door nieuwe medische ontwikkelingen een andere mogelijkheid zou ontstaan om in plaats van met de thans gebezigde methoden röntgenonderzoek en echografie een beeld te verkrijgen van zaken die een persoon in zijn lichaam verborgen kan hebben. In een dergelijk geval zal nader bezien kunnen worden of een dergelijke techniek kan worden ingezet in het belang van een opsporingsonderzoek, waarbij een afweging zal moeten worden gemaakt tussen onder meer het opsporingsbelang en de mate waarin inbreuk wordt gemaakt op de lichamelijke integriteit. Indien een dergelijke methode onder het begrip onderzoek in het lichaam zou zijn gebracht, zal voor de concrete toepassing daarvan gelden dat toepassing mogelijk is indien aan de voorwaarden van de artikelen 56 en 195 is voldaan: er moet sprake zijn van een verdachte tegen wie ernstige bezwaren zijn gerezen en de toepassing moet in het belang van het onderzoek zijn.

Het niet-limitatieve karakter van de maatregelen in het belang van het onderzoek staat los van de regeling van het onderzoek in het lichaam, waarvan immers aangenomen wordt dat bij uitbreiding, gelet op de ingrijpendheid van het onderzoek in het lichaam, altijd een wettelijke basis nodig zal zijn. Dit hoeft niet altijd te gelden bij de maatregelen in het belang van het onderzoek.

Artikel 62a, tweede lid

De leden van de CDA-fractie vragen naar een nadere onderbouwing van de in de eerste nota van wijziging gemaakte keuze dat ook de maatregel van plaatsing in een observatiecel kan geschieden door een hulpofficier van justitie en vragen in welke mate zich bij voorbeeld dergelijke situaties voordoen en bij welke type delicten. Aanvankelijk was de keuze gemaakt dat deze maatregel alleen door de officier van justitie of de rechter-commissaris kon worden bevolen. Nadien is vanuit de praktijk kenbaar gemaakt dat dit tot problemen kan leiden. Daarbij kan worden gedacht aan gevallen waarin meer verdachten gelijktijdig zijn aangehouden en waarbij sporen veilig moeten worden gesteld. Als voorbeeld kan worden genoemd de situatie waarbij een schietpartij zich heeft voorgedaan waarvan de toedracht niet meteen bekend is en er verschillende verdachten zijn waarbij sporenonderzoek noodzakelijk is. In die gevallen is het wenselijk dat de mogelijkheid bestaat om een aantal verdachten onder toezicht te houden om het verwijderen of beschadigen van sporen te voorkomen. Hierbij speelt ook het tijdselement een rol, de maatregel dient zonder uitstel toegepast te kunnen worden. Voor deze maatregel geldt de algemene regel van artikel 62a, tweede lid. De officier van justitie is bevoegd tot het geven van een bevel; indien zijn optreden niet kan worden afgewacht komt de bevoegdheid toe aan de hulpofficier van justitie die de ophouding voor onderzoek dan wel de inverzekeringstelling heeft gelast.

Artikel 62a, vijfde lid

De leden van deze fractie vragen een beeld te schetsen van de artikelen die eveneens wijziging behoeven als de aan het amendement op stuk nummer 7 ten grondslag liggende redeneertrant zou worden overgenomen en de wetgever telkens expliciet zou dienen te bepalen dat verdachten gewezen moeten worden op bezwaarmogelijkheden. Gedacht zou dan moeten worden aan de gevallen in het Wetboek van Strafvordering waarin de verdachte de mogelijkheid heeft om bezwaar aan te tekenen dan wel in beroep te gaan tegen een beslissing. In de fase van het voorbereidend onderzoek kan, in het kader van het Wetboek van Strafvordering, bijvoorbeeld worden gedacht aan:

de beslissing tot schorsing van de vervolging (artikelen 14 tot en met 16), waartegen op grond van artikel 20 voor de verdachte beroep tegen openstaat;

de beslissing genoemd in artikel 30, tweede lid, om de verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken te onthouden, waartegen de verdachte ingevolge artikel 32 een bezwaarschrift kan indienen;

de beslissingen houdende een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding of de verlenging van de gevangenhouding waartegen de verdachte ingevolge artikel 71 in beroep kan gaan;

de beslissingen tot het van kracht blijven van de voorlopige hechtenis bedoeld in artikel 72 waartegen de verdachte op grond van artikel 72a in beroep kan gaan;

de beslissing op het eerste verzoek van de verdachte tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis waartegen de verdachte ingevolge artikel 87, tweede lid, in beroep kan gaan;

de in artikel 195d, eerste of zevende lid, genoemde bevelen, waartegen de verdachte ingevolge artikel 195e in beroep kan gaan (deze artikelen worden gewijzigd bij de wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken, Stb. 2001,335);

het bevel tot observatie (artikelen 196, 197) waartegen op grond van artikel 197, derde lid, voor de verdachte beroep openstaat;

de beslissing bedoeld in artikel 208 waarbij de rechter-commissaris bezwaar heeft tegen opneming in het proces-verbaal, of het horen van de opgegeven getuigen of deskundigen, of tegen een onderzoek naar de opgegeven feiten. De verdachte kan ingevolge het derde lid van dit artikel tegen de weigering een bezwaarschrift indienen.

III ONDERZOEK IN EN AAN HET LICHAAM

De leden van de CDA-fractie vragen of er na het rechtsvergelijkende onderzoek van professor P.J.P. Tak geen onderzoeken meer met betrekking tot het onderzoek aan en in het lichaam zijn verschenen. Voor zover bekend is er nadien geen algemeen onderzoek meer verschenen. Wel heeft in het kader van de wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken een oriëntatie op buitenlandse rechtsstelsels plaatsgevonden.

Voorts wordt gevraagd nader in te gaan op de vraag waarom het inschakelen van een arts bij het onderzoek aan het lichaam voor bijvoorbeeld het weghalen van voorwerpen in de neusholte of mond minder ingrijpend wordt geoordeeld dan het onderzoek in het lichaam zoals röntgenfotografie of echografie en of de inbreuk op de lichamelijke integriteit en privacy in dezen nader kan worden geëxpliciteerd, alsmede of aangegeven kan worden wanneer een arts bij het onderzoek aan het lichaam moet worden ingeschakeld.

In het onderhavige voorstel van wet is de keuze gemaakt om een onderscheid aan te brengen tussen een onderzoek aan het lichaam en het verdergaande onderzoek in het lichaam. Bij de keuze voor onderzoek in het lichaam is onder meer bepalend geweest de mate van inbreuk op de lichamelijke integriteit en privacy van de verdachte. Een onderzoek van het onderlichaam, waaronder een onderzoek in de holten van het lichaam wordt in het algemeen als zwaardere inbreuk op de lichamelijke integriteit en privacy ervaren dan bij voorbeeld onderzoek van een oor of neus. Daarnaast zijn de methoden van onderzoek in het lichaam waarbij door middel van technische hulpmiddelen in het lichaam wordt gekeken ook hieronder gebracht. Hiervoor is een medische deskundigheid vereist; een dergelijk onderzoek vormt een belasting voor degene die het onderzoek moet ondergaan en doorgaans zal men naar een ziekenhuis moeten worden gebracht. Het onderzoek aan het lichaam waaronder ook begrepen is het onderzoek in holten van het bovenlichaam zoals neus- of mondholte wordt in het algemeen toch als een minder zware inbreuk op de privacy ervaren en als een minder grote belasting. Bij een dergelijk onderzoek kan het in uitzonderlijke gevallen voorkomen dat degene die het onderzoek verricht voorwerpen aantreft die voor inbeslagneming vatbaar zijn, maar waar de verwijdering van deze voorwerpen kans op medische complicaties met zich meebrengt. Voor deze gevallen is in de toelichting aangegeven dat het dan wenselijk is een arts in te schakelen om het desbetreffende voorwerp te verwijderen.

Voorts vragen de leden van deze fractie waarom is gekozen voor de formulering «bijzondere» geneeskundige redenen en waarin de toegevoegde waarde ligt van de toevoeging «bijzondere».

Met deze terminologie is aangesloten bij andere wettelijke bepalingen. In artikel 195d, vijfde lid, Sv, artikel 163, derde en zevende lid, Wegenverkeerswet 1994 en artikel 17 van het Besluit alcoholonderzoeken wordt eveneens gesproken over bijzondere geneeskundige redenen. Met de term «bijzondere» is bedoeld te benadrukken dat de geneeskundige redenen van zodanig gewicht moeten zijn dat zij bijzondere reden vormen waarom het in de concrete casus gegeven bevel niet kan worden opgevolgd. Er moet in het algemeen enig verband aanwezig zijn tussen een bepaalde aandoening en het niet kunnen ondergaan of niet kunnen meewerken aan de maatregel.

Deze leden vragen of bij vrouwelijke verdachten steeds gevraagd zal worden of zij zwanger zijn in verband met de keuze tussen röntgenonderzoek of echografie en of echografie los van het geslacht van de verdachte niet altijd de voorkeur verdient.

Voor zover mij bekend wordt in de medische wereld, alvorens wordt besloten tot röntgenfotografie, standaard bij vrouwen bij wie de kans op zwangerschap aanwezig is geïnformeerd naar een mogelijke zwangerschap. Dit zal niet anders zijn bij het toepassen van röntgenfotografie in het kader van de opsporing. De keuze welke methode van onderzoek in het lichaam voor een concrete verdachte het meest aangewezen is, zal in eerste instantie ter beoordeling van de arts zijn. Daarbij zal ondermeer een rol spelen het al of niet aanwezig zijn van bijzondere geneeskundige redenen en de mate van betrouwbaarheid van een onderzoeksmethode in een bepaald geval. In het algemeen wordt het maken van een buikoverzichtsfoto een betrouwbaardere methode geacht dan het toepassen van echografie, maar er kunnen in een bepaald geval redenen aanwezig zijn om de voorkeur te geven aan echografie.

IV GEBRUIK VAN HET SOCIAAL-FISCAALNUMMER TER IDENTITEITSVASTSTELLING

De leden van eerdergenoemde fractie vragen wanneer de wijziging van het Besluit Politieregisters zal plaatsvinden waarin is bepaald dat het sofi-nummer in elk geval na verloop van een maand na de datum van opneming moet worden verwijderd. Deze bepaling is reeds opgenomen in het Besluit van 30 januari 2001, houdende wijziging van het Besluit gebruik sofi-nummer en het Besluit Politieregisters met het oog op het verbeteren van de mogelijkheden tot het controleren van de juistheid van gegevens en het aanbrengen van enige andere wijzigingen, Stb. 2001, 54. Dit besluit is op 1 februari 2001 in werking getreden. Ingevolge dit besluit is in artikel 3a van het Besluit Politieregisters opgenomen dat het sociaal-fiscaal nummer uit het register wordt verwijderd en vernietigd indien de opneming niet langer noodzakelijk is voor het doel, en in elk geval na verloop van een maand na de datum van opneming. De betrokkene kan eventueel na verloop van een maand informeren of de vernietiging daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Deze leden vragen voorts wat de situatie is indien blijkt dat een ten onrechte niet verwijderd sofi-nummer toch is gebruikt voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte. Deze situatie zal in het kader van de strafproces aan de rechter kunnen worden voorgelegd. Het zal aan de rechter zijn om in het concrete geval nader te bezien of en zo ja welke gevolgen hieraan dienen te worden verbonden.

De leden van deze fractie vragen tevens of de Tweede Kamer al nader is bericht omtrent de betekenis van de biometrie voor de overheid in relatie tot de zogenaamde identiteitsfraude. Er is een notitie omtrent dit onderwerp voor de Tweede Kamer in voorbereiding.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven