27 081
Nieuwe regels voor de financiering van de Algemene bijstandswet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ)

nr. 303c
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 15 september 2000

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van het voorlopig verslag. Uit het voorlopig verslag maakt het kabinet op dat er brede steun bestaat voor het voornemen om te komen tot bundeling van de geldstromen gemoeid met de Abw, IOAW en IOAZ en de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) in een fonds en tot een vergroting van het gemeentelijk belang in de financiering van de uitkeringslasten uit hoofde van de Abw, IOAW en IOAZ. De leden van een aantal fracties hebben behoefte aan een nadere toelichting op onderdelen van de voorstellen. Onderstaand wordt hier op ingegaan.

Het kabinet betreurt het dat, zoals in de inleiding van het voorlopig verslag wordt opgemerkt, de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 juli 2000 (EK 27 081, nr. 303a) niet is toegezonden vóór de datum waarop de Vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Eerste Kamer haar procedurebesluit nam. Het kabinet spreekt waardering uit dat de Vaste commissie in afwijking van haar eerdere procedurebesluit nu reeds het voorlopig verslag heeft ingebracht.

De leden van de CDA-fractie vragen welke regelingen onder de werking van het Fonds Werk en Inkomen (FWI) worden gebracht in de eerste fase en welke regelingen vooralsnog worden uitgesloten.

In de eerste fase bestaat uit het FWI uit de uitkeringslasten uit hoofde van de Abw, IOAW en IOAZ en de middelen die gemeenten ontvangen uit hoofde van de Wiw. De vergroting van het gemeentelijk financieel belang van 10% naar 25% heeft betrekking op de uitkeringslasten Abw, IOAW en IOAZ. Onderdeel daarvan vormen de verstrekte rentedragende geldleningen en de aflossingen op rentedragende geldleningen uit hoofde van de voorziening in bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (BbZ). Enige uitzondering wordt gevormd door de kosten gemoeid met de bijstandsverlening aan ondernemers in de binnenvaart. Hiervoor blijft gelden dat deze kosten voor 100% bij het Rijk kunnen worden gedeclareerd.

Voor de uitvoeringskosten van de Abw, IOAW, IOAZ en Bbz blijft het huidige financieringsregime gehandhaafd; gemeenten dienen deze kosten volledig uit eigen middelen te financieren. Bij de verdeling van het gemeentefonds wordt hiermee rekening gehouden. Voor een aantal specifieke uitvoeringskosten, genoemd in artikel 12 van onderhavig wetsvoorstel, blijft eveneens het huidige financieringsregime gehandhaafd; 90% van deze kosten worden door het rijk vergoed, 10% dienen gemeenten uit eigen middelen te financieren.

De leden van de CDA-fractie vragen waaruit de ontschotting, waarover in de onderliggende stukken wordt besproken, precies bestaat.

De ontschotting heeft betrekking op de middelen die gemeenten ontvangen uit hoofde van de Wiw. Deze middelen bestaan uit een declaratiedeel voor de basisbedragen voor dienstbetrekkingen, werkervaringsplaatsen en plaatsingsbudgetten op grond van de REA. Daarnaast ontvangen gemeenten een vast budget voor de aanvullende kosten van dienstbetrekkingen. De derde geldstroom bestaat uit het scholings- en activeringsbudget van de Wiw.

Met ingang van dit jaar zal het schot tussen het vaste budget voor aanvullende kosten van Wiw-dienstbetrekkingen en het scholings- en activeringsbudget op zodanige wijze weg gehaald worden, dat onderuitputting op het eerstgenoemde budget (door minder gerealiseerde dienstbetrekkingen) het volgende jaar aan scholing en activering kan worden besteed.

Met ingang van 1 januari 2001 worden de schotten binnen het scholings- en activeringsbudget tussen het algemene deel en de twee geoormerkte delen – voor de reïntegratie van arbeidsgehandicapten en sluitende aanpak – weggenomen.

Door genoemde ontschotting krijgen gemeenten meer mogelijkheden de Wiw-middelen flexibel in te zetten, waardoor de effectiviteit van de inzet van het arbeidsmarkt-instrumentarium kan worden vergroot.

Voorts vragen deze leden of de zogenoemde sluitende aanpak ook op dit Fonds van toepassing is en zo ja, waaruit deze dan bestaat.

Het fonds is het instrument waarmee activiteiten in het kader van de sluitende aanpak kunnen worden gerealiseerd. In het fonds zijn de middelen opgenomen die tot nu toe beschikbaar zijn gesteld voor de realisatie van de sluitende aanpak.

Tevens wordt gevraagd hoe het systeem van sluitende aanpak zich verdraagt met mogelijke wachtlijsten, met andere woorden kunnen uitkeringsgerechtigden rechten of aanspraken ontlenen aan deze veranderende regelgeving.

Gemeenten hebben extra middelen gekregen om iedere werkzoekende binnen 12 maanden een aanbod te doen. Er bestaat geen recht voor uitkeringsgerechtigden op een aanbod. Op het moment dat de sluitende aanpak middelen toereikend zijn om bij gemeenten aan de gehele nieuwe instroom een aanbod te doen zal de sluitende benadering voor jongeren in de Wiw, via wetswijziging, worden uitgebreid met de doelgroep voor de nieuwe sluitende aanpak voor volwassenen. De sluitende benadering is dan wel een verplichting voor gemeenten.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie of de positie van de niet-uitkeringsgerechtigden wordt verzwakt doordat gemeenten veel financieel belang krijgen bij de uitstroom van bijstandsgerechtigden.

Uit hoofde van de kabinetsvoorstellen in het kader van de toekomstige Structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) worden gemeenten met ingang van 2002 ook verantwoordelijk voor de reïntegratie van niet-uitkeringsgerechtigden. Terecht merken de leden van de CDA-fractie op dat gemeenten geen direct financieel belang hebben bij de (re-)integratie van niet-uitkeringsgerechtigden. Bij de nadere invulling van de regelgeving voor deze nieuwe gemeentelijke taak zal hiermee rekening worden gehouden, om de voorwaarden te scheppen dat ook deze categorie adequaat wordt geholpen. Zo is het de bedoeling dat de middelen die gemeenten voor deze taak gaan ontvangen worden geoormerkt.

De leden van de VVD merken op dat gemeenten met een initiële achterstand in de financiële problemen kunnen komen bij de toepassing van het objectief verdeelmodel. Deze leden vragen hoe hier tegen aan wordt gekeken.

Dit probleem is onderkend. Daarom is gekozen om te starten met een verdeling op historische basis in 2001 en voor een verdeling in 2002 op basis van 50% historisch/50% objectief. Pas in 2003 is de bedoeling de middelen volledig op basis van het objectieve model te verdelen. Door deze geleidelijke invoering van het objectieve verdeelmodel wordt gemeenten met een initiële achterstand de tijd geboden om deze achterstand in te halen, zodat bij de toepassing van het objectief verdeelmodel sprake kan zijn van een gelijke startpositie.

Deze leden vragen ook of in de nieuwe methodiek de mogelijkheid bestaat voor moeilijk plaatsbare werklozen extra middelen te verkrijgen.

Dit zal het geval zijn indien gemeenten er in slagen een overschot te behalen op hun uitkeringsbudget (voor het 25% deel van de uitkeringslasten Abw, IOAW en IOAZ). Dit overschot kan ingezet worden de reïntegratie van moeilijk plaatsbare werklozen. Voorts kunnen gemeenten eigen middelen inzetten. Zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is uiteengezet overtreffen in huidige situatie de gemeentelijke kosten van investeringen in de uitvoering van de Abw, IOAW en IOAZ al snel de baten. Door de nieuwe financieringssystematiek neemt het financieel rendement (besparingen op de uitkeringslasten) van de inzet van eigen middelen toe, waardoor het voor gemeenten in financieel opzicht aantrekkelijker wordt in de uitvoering te investeren.

Tevens biedt de hierboven genoemde ontschotting in de Wiw meer mogelijkheden voor gemeenten om middelen in te zetten voor moeilijk plaatsbare werklozen.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of de minister kan verzekeren dat de overgang van historisch naar objectief verdeelmodel naadloos gebeurt, dit wil zeggen zonder financiële en beleidsmatige risico's in de overgangsfase.

Hierboven is uiteengezet dat gemeenten door de geleidelijke invoering van het objectief verdeelmodel de tijd wordt geboden hun beleid en uitvoering aan te passen. Met name voor gemeenten die een relatief minder effectief uitstroombeleid hebben gevoerd is dit van belang. Deze gemeenten zullen tijdens de overgangsperiode te maken krijgen met een afnemend aandeel in het macrobudget. Dit is het gevolg van het feit dat deze gemeenten uitgaande van hun objectieve omstandigheden (als inwonertal, samenstelling van de gemeentelijke bevolking, arbeidsmarktsituatie e.d.) minder budget nodig hebben dan dat ze aan feitelijke uitgaven hebben. Naar de mate waarin gemeenten er in slagen de effectiviteit van de uitvoering te verbeteren hoeft de afname van het gemeentelijke aandeel in het macrobudget geen probleem te vormen. Indien gemeenten in de overgangsfase hun beleid niet aanpassen zal er voor die gemeenten geleidelijk aan een financieel tekort ontstaan. In die zin zijn er dus financiële risicos voor gemeenten verbonden aan de overgang naar het objectief verdeelmodel. Gemeenten kunnen deze risicos evenwel zelf beïnvloeden.

De leden van de VVD-fractie vragen in dit verband of het niet voor de hand had gelegen eerst tot invoering van de nieuwe regels over te gaan op het moment dat het objectief verdeelmodel gereed is. In aanvulling hierop vragen deze leden of het niet van wijsheid zou getuigen het model eerst in een beperkt aantal gemeenten als proefproject toe te passen, alvorens het voor alle gemeenten in te vullen.

Op grond van reeds uitgevoerd onderzoek heeft het kabinet er vertrouwen in dat een goed verdeelmodel tijdig beschikbaar zal zijn. Thans wordt bezien of naar aanleiding van vragen en suggesties van de Tweede Kamer en de gemeenten het model nog verbeterd kan worden. Tevens wordt bezien hoe een vereenvoudiging kan worden gerealiseerd, zodat de werking van het model voor gemeenten inzichtelijker wordt. Hierbij zij nog opgemerkt dat het verdeel-model niet geïsoleerd moet worden bekeken, maar mede beoordeeld dient te worden in de context van het hele budgetteringssysteem en de financiële risicos die dat systeem voor gemeenten met zich meebrengt. Daarbij zijn de volgende zaken van belang: de vergroting van het gemeentelijk financieel belang is vooralsnog beperkt tot 25%, de wijze van vaststelling van het macrobudget leidt er toe dat de totaliteit der gemeenten nooit tekort kan komen (te veel kan wel), het individueel risico is beperkt tot maximaal 15% van het budget of 15 gulden per inwoner en in het werkdeel wordt meer beleidsruimte geboden om middelen effectief in te kunnen zetten. Deze context heeft er toe geleid dat de Raad voor financiële verhoudingen heeft aangegeven dat, ook bij toepassing van het objectief verdeelmodel, de financiële risicos voor gemeenten aanvaardbaar zijn.

Op grond van het bovenstaande ziet het kabinet geen aanleiding om het model bij wijze van proef eerst toe te passen in een beperkt aantal gemeenten, alvorens het voor alle gemeenten in te voeren.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts naar de beoordeling van kwaliteit en effectiviteit van het beleid. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt verzocht hier nader op in te gaan.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid velt een oordeel over de kwaliteit van de bijstandsuitvoering en de reïntegratiedoelstelling op basis van onderzoek, statistiek en toezichtsinformatie (Abw en Wiw-statistiek en ook de in ontwikkeling zijnde monitor Scholing en activering). Daarbij wordt er gekeken naar de macro-effecten als ook naar de best-practices. Een belangrijk hulpmiddel om zicht te krijgen op de best-practices is de beleidsinformatie die op basis van de gemeentelijke benchmark kan worden verkregen.

Daarbij wordt opgemerkt dat ernaar gestreefd wordt om in het najaar een voorstel naar de Tweede Kamer te zenden voor de aanpak van de nieuwe evaluatie van de Abw.

Deze leden vragen of de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inzicht heeft in de administratieve lasten die de nieuwe financieringssystematiek met zich meebrengt.

Het kabinet verwacht geen verzwaring van de administratieve lasten voor gemeenten door het wetsvoorstel, integendeel. Door de nieuwe financieringssystematiek is het onderscheid tussen normbijstand en toeslagen bij de ontvangsten niet langer relevant, waardoor de verantwoording van de gemeenten aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vereenvoudigd kan worden.

De leden van de VVD-fractie vragen ook of de gemeenten goed voorbereid zijn om per 1 januari 2001 aan de slag te gaan.

De directe gevolgen voor de uitvoering van de voorstellen zijn beperkt. Wel zullen gemeenten meer dan tot op heden rekening moeten houden met de financiële consequenties van hun bijstand- en reïntegratiebeleid. Dit kan er toe leiden dat gemeenten andere beleidsmatige keuzen gaan maken, bijvoorbeeld ten aanzien van de inzet van middelen en de invulling van de gemeentelijke regiefunctie voor het arbeidsmarktbeleid, die hun weerslag zullen hebben op de uitvoering.

Bij meerdere gelegenheden zijn gemeenten reeds schriftelijk en mondeling geïnformeerd over de FWI-voorstellen. Gemeenten zijn hierdoor in de gelegenheid gesteld tijdig in te spelen op de nieuwe financieringssystematiek.

Tevens vroegen deze leden of een evaluatie in 2002 niet te vroeg is om duidelijk inzicht te krijgen in de uitwerking van de wet.

In 2002 zal het inderdaad nog niet mogelijk zijn om een definitief oordeel te geven over de werking van de nieuwe financieringssystematiek. Het zal dan gaan om een eerste indruk van de werking van het FWI. Hierbij kan aan het volgende gedacht worden. Ten eerste kan de werking van het FWI onderzocht worden. In 2002 kan een begin worden gemaakt met:

• een feitelijke beschrijving van de herverdeling over gemeenten en de mate waarin overschotten respectievelijk tekorten zich hebben voorgedaan;

• het nagaan of in 2001 en begin 2002 een gedragsverandering bij de gemeenten waar te nemen is in het beleid en in de uitvoering; en of er reeds effecten van deze gedragsverandering zijn te constateren.

Voorts is het ook van belang goed zicht te krijgen op mogelijke knelpunten die zich voordoen bij de invoering en bij de uitvoering door gemeenten van het FWI. Dit kan gebeuren door toezicht op een doeltreffende uitvoering en door een procesevaluatie uit te voeren waarin aandacht besteed wordt aan de wijze waarop gemeenten in hun beleid en hun werkprocessen invulling geven aan het FWI, welke problemen daarbij opdoemen en welke omgevingsaspecten hierbij een rol spelen.

In het najaar 2000 start een gezamenlijke werkgroep van het Rijk en de gemeenten om nadere invulling te geven aan de wijze waarop aan de eerste tussenstand van het FWI in 2002 wordt vormgegeven.

Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie of ingegaan kan worden op de relatie tussen dit wetsvoorstel en het onlangs bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel 27 221 met betrekking tot mogelijke tijdelijke ontheffing van de sollicitatieverplichting.

Het gemeenschappelijke element van de wetsvoorstellen is dat ze er beiden op gericht zijn gemeenten in staat te stellen maatwerk toe te passen, zodat voor betrokkene op de meest optimale wijze het ter beschikking staande instrumentarium ten behoeve van het activerings- en uitstroombeleid kan worden ingezet. De ontheffingsmogelijkheid, waarnaar de leden van de VVD-fractie verwijzen, is uitdrukkelijk niet bedoeld om bijstandsgerechtigden gedurende een bepaalde periode ongemoeid te laten, maar schept voor gemeenten juist de rand-voorwaarden om op een zinvolle en effectieve wijze het instrument van sociale activering in te zetten. Daardoor blijft ook voor deze categorie bijstandsgerechtigden met een zeer grote afstand tot de arbeidsmarkt waar mogelijk een toekomstige terugkeer op de arbeidsmarkt in zicht.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de toekomstvisie van het bijstandsbeleid en om een toelichting van het beeld dat de minister heeft van de gewenste ontwikkeling van de gemeentelijke verantwoordelijkheden en bevoegdheden in het sociale beleid.

De bijstand wordt uitgevoerd in medebewind met gemeenten. Deze medebewindsrelatie is geen statische maar een dynamische relatie; zij verandert en volgt daarbij de dynamiek van de bestuurlijke verhouding tussen overheidslagen in het algemeen. Deze dynamiek heeft geleid tot een veel «horizontaler ingevulde relatie tussen Rijk en gemeenten.

In de vernieuwing van de Abw die op 1 januari 1996 van kracht is geworden staat een vergroting van de gemeentelijke bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Abw centraal. Naar aanleiding van de evaluatie van de Abw heeft het kabinet geconstateerd dat deze vernieuwing goed heeft uitgepakt. Het kabinet wil deze versterkte bestuurlijke verantwoordelijkheid op gemeentelijk niveau doorzetten. Ook de Wiw sluit aan bij de groter geworden gemeentelijke bestuurlijke verantwoordelijkheid.

De financieringsrelatie moet daarbij aansluiten. Bij de invoering van het FWI is ervoor gekozen om te starten met een budgetteringspercentage van 25% in combinatie met een ontschotting en deregulering van het werkdeel. De achterliggende gedachte daarbij is, dat grotere financiële risicos afgedekt moeten worden, niet alleen door een adequate afdekking van risico's binnen het inkomensdeel, maar ook door ruimere mogelijkheden binnen het werkdeel.

Verdere stappen zijn aan de orde in de volgende fase van het FWI. Daarbij is het kabinet van mening dat er recht gedaan moet worden aan de eerder genoemde horizontale verhouding. Dat laat onverlet dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verantwoordelijk blijft voor de juiste wetsuitvoering. Kijkend naar de toekomst wil het kabinet ernaar streven om een grotere zelfsturing van gemeenten te stimuleren binnen duidelijk vooraf overeengekomen kaders.

Vooralsnog wordt daarbij gedacht aan een nadere uitwerking van een sturingsfilosofie die is gebaseerd op resultaatsturing. Elementen van een dergelijke resultaatsturing zijn het vertalen van de doelen van de Abw in concrete resultaten, waarbij er informatie beschikbaar komt over de bereikte resultaten zodat er in gezamenlijk overleg tussen Rijk en gemeenten kan worden bijgestuurd. Wat betreft de concrete uitwerking van deze sturingsfilosofie kan gedacht worden aan het periodiek afspreken van kaders in overleg tussen Rijk en de VNG waarbinnen de concrete resultaten nader worden bepaald. In samenhang met kaders ten behoeve van reïntegratie, inkomenswaarborg en fraudebestrijding gaat het daarbij ook om kaders voor de verdere budgettering en voor ontschotting en vermindering van regelgeving.

Op deze wijze kan goed aangesloten worden bij de brede gemeentelijke verantwoordelijkheden voor het bevorderen van participatie en sociale cohesie.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen of het mogelijk is meer inzicht te geven in de samenstelling van de groep uitkeringsgerechtigden die niet meer beschikbaar is voor de arbeidsmarkt, dan wel heel ver van de arbeidsmarkt staat.

Het door deze leden gevraagde inzicht zal worden verkregen uit onderzoek dat thans wordt uitgevoerd naar de samenstelling van het zittend bestand Abw en in hoeverre het zittende bestand wordt bereikt door de inzet van reïntegratieinstrumenten. De resultaten van dat onderzoek komen op zeer korte termijn beschikbaar. De beide Kamers zullen zo spoedig mogelijk over de resultaten worden geïnformeerd.

In dit verband vragen deze leden ook of er grond is voor de veronderstelling dat de reïntegratie van de groep die beschikbaar moet zijn voor de arbeidsmarkt extra veel personele inzet en dus geld vergt.

Op dit moment bestaat geen goed inzicht in de omvang van de gemeentelijke uitvoeringskosten en de ontwikkeling daarvan. Dit hangt samen met het feit dat gemeenten deze kosten uit eigen middelen moeten financieren en derhalve geen verantwoording afleggen aan het Rijk. Het is daarom niet mogelijk een kwantitatieve uitspraak te doen over genoemde veronderstelling. In kwalitatieve zin mag wel verondersteld worden dat naar mate de afstand van een bijstandsgerechtigde tot de arbeidsmarkt groter is het meer personele inzet en middelen vergt om deze persoon te reïntegreren. Daarmee is overigens niet gezegd dat de uitvoeringskosten in totaliteit toenemen. Allereerst is relevant of de groep personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt in absolute zin toeneemt. Dit is niet het geval. Voorts mag verondersteld worden dat de daling van het Abw-volume in de afgelopen jaren een drukkend effect heeft op de uitvoeringskosten. De hierdoor vrijvallende middelen kunnen worden ingezet voor de intensieve begeleiding.

Op dit moment wordt een onderzoek voorbereid om inzicht te krijgen in de uitvoeringskosten. De VNG is bij dit onderzoek betrokken.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen of de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het eens is met de stelling dat de effecten van het wetsvoorstel voor de totale kosten van uitkeringen niet overschat moeten worden.

Op voorhand is het effect van de voorstellen op de totale bijstandsuitgaven moeilijk in te schatten. Vele factoren zijn van invloed op de omvang van deze uitgaven. Bij de redenen die door leden van de fracties van RPF/GPV en SGP aandragen voor de stelling dat de effecten niet overschat moeten worden zijn wel enkele kanttekeningen te plaatsen. De constatering dat het macrobudget meebeweegt met de feitelijke uitgaven is op zich juist, maar doet geen afbreuk aan de financiële prikkel voor individuele gemeenten. Deze prikkel hangt samen met het feit dat gemeenten voorafgaand aan het uitvoeringsjaar een budget ontvangen, dat niet meer neerwaarts kan worden bijgesteld. Het is vervolgens aan de gemeenten om te bewerkstelligen dat de feitelijke uitgaven lager uitkomen dan het toegekende budget, zodat een overschot wordt gerealiseerd. Indien als gevolg van macro-economische ontwikkelingen de totale feitelijke uitgaven hoger uitvallen dan geraamd, dan wordt het macrobudget navenant opwaarts bijgesteld. De gemeenten ontvangen naar rato van hun historisch/objectief aandeel een deel van de bijstelling. Ook dan blijft er voor de individuele gemeenten een prikkel om aan het (bijgestelde) budget over te houden.

Dat op langere termijn bezien alleen gemeenten overhouden die minder kosten maken dan vergelijkbare gemeenten is juist, maar ook dit doet geen afbreuk aan de prikkelwerking. Immers voor alle gemeenten is het financieel gezien van belang tot de categorie te behoren die geld overhoudt aan het budget. Gemeenten die hier niet in slagen zullen te kort komen aan hun budgetten en (gelimiteerd) uit eigen middelen moeten bijpassen.

Gegeven het bovenstaande wordt de stelling van de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP niet onderschreven.

De leden van de fracties van RPF/GPV en SGP vragen of het juist is dat ten aanzien van de besteding van overschotten op het uitkeringsbudget er volgens het voorliggende wetsvoorstel geen sprake is van een binding van gemeenten en dat de toelichting bij het door de Tweede Kamer aanvaarde amendement Noorman-Den Uyl, waarin staat dat de besteding van overschotten in het verlengde van het doel van de wet dient te geschieden, de inhoud van het amendement niet dekt.

Het wetsvoorstel, zoals dat thans voorligt, bindt de besteding van overschotten niet aan bepaalde doelen. Dit laat onverlet dat de Tweede Kamer en het kabinet het wenselijk achten dat overschotten besteed worden in het verlengde van de doelstelling van de wet. De gemeenten zijn hierover geïnformeerd. Gezien de vele bestedingsdoelen die onder deze noemer gerangschikt kunnen worden en de behoeften en ideeën die er bij gemeenten leven om middelen op onderhavig vlak in te zetten gaat het kabinet ervan uit dat gemeenten conform de wens van de Tweede Kamer en het kabinet overschotten aanwenden. Aan de gemeente- besturen zal worden gevraagd inzicht te verschaffen in de wijze waarop overschotten worden besteed.

Tenslotte vragen deze leden of in de concept AMvB waarin de verdeelsleutel voor de uitkering, zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het voorliggende wetsvoorstel, wordt weergegeven, UG (de uitkering aan gemeenten) niet een factor 4 te hoog is.

Dit is niet het geval. In de in artikel 1 van genoemde AMvB opgenomen formule is TB het totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkeringen aan gemeenten. Dit is dus het totale bedrag dat beschikbaar is voor het gebudgetteerde 25%-deel van uitkeringslasten Abw, IOAW en IOAZ en niet, zoals door de leden van de fracties van RPF/GPV en SGP lijkt te zijn verondersteld, het totale bedrag benodigd voor de financiering van de uitkeringslasten Abw, IOAW en IOAZ (100%).

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven