26 063
Wijziging van de Ziektewet en enkele andere wetten in verband met het uitsluiten van het recht op een socialeverzekeringsuitkering bij vrijheidsontneming en het openstellen van socialezekerheidsregelingen in die gevallen waarin de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel buiten een justitiële inrichting plaatsvindt (Wet socialezekerheidsrechten gedetineerden)

nr. 236a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 20 juli 1999

Het voorbereidend onderzoek had de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid aanleiding gegeven tot het stellen van de volgende vragen en het maken van de volgende opmerkingen.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie deelden mee met belangstelling, maar ook met de nodige scepsis kennis te hebben genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Ook deze leden waren van oordeel dat het ongewenst is dat personen die rechtens hun vrijheid hebben verloren tijdens hun detentie sociale uitkeringen normaal blijven ontvangen, terwijl in hun levensonderhoud wordt voorzien door de Staat. De overweging van «gelijke behandeling» van uitkeringsontvangers en anderen in geval van detentie sprak deze leden eveneens aan.

De categorie «anderen» zagen deze leden echter niet beperkt tot werkenden/loontrekkenden.

De leden van de CDA-fractie achtten vooralsnog het heffen van een eigen bijdrage een betere weg om het met het wetsvoorstel beoogde doel te bereiken dan een verdere aantasting en beperking van het verzekeringskarakter van de socialezekerheidswetgeving. Voorts waren de leden van de CDA-fractie van oordeel dat het wetsvoorstel in diverse opzichten niet consistent en weinig transparant is.

De leden van de VVD-fractie merkten op met belangstelling te hebben kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het principiële punt, dat een verzekering wordt stopgezet als iemand zijn vrijheid wordt ontnomen had indringend hun aandacht gevraagd. Met name de in het preadvies van 17 februari 1997 opgenomen visie van de Raad van State die het kabinet heeft ontraden voorliggend voorstel aan te bieden aan de Tweede Kamer, was een punt van zorg voor deze leden.

Alles afwegend waren zij van mening, dat het kabinet overtuigend heeft aangegeven in de onderliggende stukken waarom dit wetsvoorstel toch voorligt. Daarom hebben de leden van de VVD-fractie op dit punt geen aanleiding gevonden nadere vragen te stellen.

De leden van de fractie van de RPF/GPV deelden mee sympathie te hebben voor de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het wegnemen van de onbillijke situatie dat mensen die «reeds door de Staat worden voorzien in de kosten van levensonderhoud» (zoals het in de considerans van het voorstel wordt geformuleerd) toch onbeperkt een sociale uitkering genieten. Maar deze leden hadden grote aarzelingen bij de wijze waarop in het wetsvoorstel wordt gepoogd deze onbillijkheid op te heffen.

In de memorie van toelichting wordt het probleem waarvoor het wetsvoorstel een oplossing wil aanbieden als volgt omschreven: «De omstandigheid doet zich thans voor dat, degene die rechtens zijn vrijheid is ontnomen een uit collectieve middelen gefinancierde uitkering kan blijven ontvangen terwijl de Staat daarnaast in de kosten van het levensonderhoud van betrokkene voorziet» (p. 6). Deze ongewenste samenloop kan in principe op twee manieren worden tegengegaan, namelijk enerzijds door iets te doen aan het recht op een uitkering of anderzijds door van betrokkenen te vragen om ook in detentie te betalen voor het levensonderhoud. De regering heeft gekozen voor de tweede benadering. Deze keuze had deze leden vooralsnog niet overtuigd.

Zij zouden graag van de regering vernemen of zij zich herkent in de onderstaande recapitulatie van haar argumentatie ten gunste van het wetsvoorstel. Zij wilden voorts graag een antwoord op de kritische vragen die zij daarover in het navolgende zouden stellen.

De beslissing om niet een vorm van een eigenbijdrageregeling voor te stellen berust op twee argumenten, zo stelden de leden van de fractie van de RPF/GPV vast.

In aansluiting bij een interdepartementale werkgroep in 1993 wordt in de memorie van toelichting (p. 3) gesuggereerd dat het wellicht als onbillijk zou worden ervaren als mensen die eigen inkomsten hebben, toch voor de kosten van hun detentie zouden moeten betalen. Kan de regering uitleggen waarom dat onbillijk zou kunnen worden gevonden?

De uitvoering van een eigenbijdrageregeling is lastig. In aansluiting bij een kabinetsstandpunt uit 1995 wordt in de nota naar aanleiding van het verslag (p. 8) gezegd dat het in een aantal gevallen moeilijk is de draagkracht van een gedetineerde te bepalen, dat invordering van een eigen bijdrage lastig is en er ook beroepszaken bij de rechter te verwachten zijn. Hoe worden deze bezwaren in Denemarken, waar wel een eigenbijdrageregeling wordt toegepast, ondervangen? Is zo'n regeling niet te vereenvoudigen bijv. door de eigen bijdrage forfaitair vast te stellen, en deze te innen door middel van beslag op inkomsten (bijv. op een uitkering)?

De keuze voor het oplossen van de ongewenste samenloop van uitkering en onderhoud door de Staat wordt door de regering vooral gebaseerd op de bezwaren tegen het alternatief, een eigenbijdrageregeling. Herhaaldelijk worden redeneringen gebruikt in de trant van: nu eenmaal gekozen is voor een uitsluiting van het recht op een uitkering...

Deze negatieve keus heeft echter een groot aantal complicaties tot gevolg.

Het verzekeringskarakter van regelingen in de sociale zekerheid moet worden gerelativeerd, o.a. tegenover bezwaren van de Raad van State. Dat gebeurt door erop te wijzen dat de financiering geschiedt op basis van een omslagstelsel, dat ook overwegingen van inkomensbeleid en solidariteit en sociale onwenselijkheid factoren kunnen zijn bij de inrichting van het stelsel van sociale zekerheid (memorie van toelichting p. 6, 7). De vraag van deze leden luidt op welke wijze deze argumenten relevant zijn voor de keuze om de samenloopvan uitkering en zorg voor levensonderhoud op te heffen door de uitsluiting van uitkeringen?

Een complicatie is ook dat gedetineerden met eigen inkomsten niet betalen voor de kosten van hun levensonderhoud en uitkeringsgerechtigden wel. Dit bezwaar moeten we voor lief nemen, gegeven de onwenselijkheid van een alternatief, aldus de regering. Is de regering het met de leden eens dat in deze ongelijke behandeling een probleem schuilt?

De leden, behorende tot de fractie van de RPF/GPV merkten op, dat het Verdrag betreffende minimumnormen van sociale zekerheid (nr. 102) het mogelijk maakt uitkeringsgerechtigden hun uitkering te onthouden wanneer zij anderszins van overheidswege steun voor hun levensonderhoud ontvangen, maar dan wel tot de hoogte van deze steun (memorie van toelichting p. 19). Deze complicatie wordt gepareerd door erop te wijzen dat het probleem van het uit te keren surplus niet optreedt wanneer wordt bepaald dat mensen in bepaalde situaties niet verzekerd zijn voor inkomensderving. Hier ligt de reden om gedetineerden hun AOW-uitkering niet te ontnemen. Zijn er inderdaad geen andere redenen om de AOW niet in het wetsvoorstel op te nemen? Verder rijst de vraag of een ANW-uitkering, niet zijnde een uitkering ter compensatie van inkomensderving, volgens het betreffende verdrag wel valt onder de bepaling betreffende het uit te keren surplus?

De uitsluiting van gedetineerden van het recht op een uitkering kan gezinsleden van de betrokkene zwaar treffen. De regering wijst er in dit verband op dat in zulke gevallen steun op grond van de ABW mogelijk is. Is het niet gemakkelijker om dit probleem op te lossen in het kader van een eigenbijdrageregeling?

Het wetsvoorstel geldt ook voor gedetineerden in het buitenland. Op welke grond is dit het geval? Hier is toch geen sprake van een samenloop zoals die in Nederlandse gevangenissen wel kan bestaan? De regering zegt dat aan een gedetineerde in het buitenland – als dat nodig is – extra steun kan worden gegeven. Zou met het oog op deze situaties een eigenbijdrageregeling niet eenvoudiger zijn?

De leden van de SP-fractie stelden vast dat de achterliggende gedachte van het wetsvoorstel de overweging is, dat het onwenselijk wordt geacht dat gedetineerden hun uitkering behouden terwijl de staat in hun kosten van levensonderhoud voorziet. Daardoor ontstaat immers de mogelijkheid dat gedetineerden financieel voordeel verkrijgen door de detentie.

Het voorstel houdt in dat de ZW, WAO, WAZ, de WAJONG en de ANW zodanig worden gewijzigd dat degene die rechtens zijn vrijheid is ontnomen, van het recht op uitkering wordt uitgesloten.

2. Interdepartementale werkgroep uitkering en detentie

Het heffen van een eigen bijdrage is, zo merkten de leden behorende tot de CDA-fractie op, in de rapportage van de interdepartementale werkgroep uitkering en detentie onderzocht. Blijkens deze Rapportage is het afwijzen van de optie van het heffen van een eigen bijdrage gebaseerd op de praktische uitvoerbaarheid. De rapportage voert tegen beide opties (te weten het niet uitbetalen van een uitkering en het heffen van een eigen bijdrage) zwaarwegende bezwaren aan. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie mag de praktische uitvoerbaarheid niet de doorslag geven bij een principiële keuze zoals die ten aanzien van het wetsvoorstel aan de orde is tussen het uitsluiten van het recht op uitkering en het heffen van een eigen bijdrage.

Het heffen van een eigen bijdrage zal eveneens als een toereikende oplossing kunnen worden gezien en de solidariteit geen geweld aandoen, zelfs niet wanneer de kosten van zo'n regeling de baten zouden overstijgen. Kunnen de bewindslieden zich voorstellen dat voor de leden van de CDA-fractie principiële argumenten (vóór het verzekeringskarakter) zwaarder wegen dan de praktische (tegen het heffen van een eigen bijdrage)? Het argument dat het veelal om kort-gestraften zal gaan mag zeker geen overheersende rol gaan spelen. Het heffen van een vaste eigen bijdrage biedt in dit verband een goede oplossing.

Is het overigens waar dat het onderzoek waarnaar de bewindslieden verwijzen en waarop de staatssecretaris zich tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer heeft beroepen, vooral – zo niet uitsluitend – wordt gevormd door de rapportage van de interdepartementale werkgroep uitkering en detentie 1993 (afgezien van nadien uitgebrachte adviezen zoals die van de SVB, het Ctsv en het LISV)? Deze rapportage is meer dan zes jaar oud. Zijn sedert de opstelling ervan het socialezekerheidsrecht, nationaal en internationaal, de socialezekerheidswetten en -regelingen niet aanmerkelijk veranderd, zodat de in 1993 getrokken, terughoudende conclusies thans helemaal niet meer gelden? Brengt de bij voorbereiding van wetgeving vereiste zorgvuldigheid niet mee, dat de bewindslieden zich vergewissen van de gevolgen voor particuliere verzekeringen in het bijzonder zoals deze na TBA, TZ/Arbo, Wulbz en Pemba terzake van arbeidsongeschiktheid zijn afgesloten? Te denken valt bijvoorbeeld aan de WAO-hiaatverzekeringen, WAO-excedentverzekeringen en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor zelfstandigen. Zijn de mogelijkheden voor een praktisch goed uitvoerbare eigenbijdrageregeling anno 1999 – 2000 niet minstens gelijkwaardig aan die van de systematiek welke in het wetsvoorstel is voorzien, gelet op de actuele stand van de informatie- en communicatietechnologie die bij de betrokken organen en organisaties beschikbaar is? Gelet op het feit dat het argument van praktische uitvoerbaarheid de doorslag heeft gegeven in de uitwerking van het wetsvoorstel, vroegen de leden van de CDA-fractie waar zij het oordeel van de betrokken uitvoerders, zoals uitvoeringsinstellingen en sociale diensten, over de praktische uitvoering kunnen vinden. De leden van de CDA-fractie zouden ook een vergelijking willen zien op dit punt van beide opties. Het uitsluiten en vervolgens weer heropenen van het recht op een socialezekerheidsuitkering brengt zeker zoveel administratieve rompslomp met zich als het heffen van een eigen bijdrage. De leden van de CDA-fractie zagen beantwoording van dergelijke vragen gaarne gestaafd door actueel onderzoek, waarbij ook betrokken wordt een analyse van de situatie in landen waar in geval van detentie een eigen bijdrage wordt geheven.

De leden van de fractie van de SP stelden, dat ook indien het uitgangspunt wordt onderschreven, dat het onwenselijk is dat gedetineerden hun uitkering behouden, er nog onvoldoende grond voor het wetsvoorstel is. In dat verband wezen zij ook naar de brief van Reclassering Nederland van 24 augustus 1998 aan de minister van Justitie. In deze brief wordt een aantal argumenten opgesomd die pleiten voor een eigen bijdrageregeling.

De «eigen bijdrage» heeft als voordelen dat het nadeel van de staat wordt gecompenseerd, het financiële voordeel van de gedetineerde wordt weggenomen en een bijdrage naar draagkracht wordt opgelegd. Tegelijk wordt daardoor voorkomen dat gezinsleden van gedetineerden, die van de uitkering van de gedetineerde afhankelijk zijn in financiële problemen geraken.

Bovendien zal het hanteren van deze «eigen bijdrage» gunstig uitwerken met betrekking tot de financiële effecten van het voorstel, aangezien de meerkosten als door de regering begroot in de memorie van toelichting lager zullen uitvallen.

Daarnaast draagt deze methode bij aan de resocialisatie van de gedetineerde na afloop van de detentie. In dat verband wezen deze leden op de bezwaren die tegen het voorstel zijn ingebracht in de brief van de Centrale Raad voor de Strafrechtspleging van 22 juni 1998, gericht aan de vaste commissies van Sociale Zaken en Justitie van de Tweede Kamer.

Naar de mening van de leden van de SP-fractie kan het voorstel leiden tot rechtsongelijkheid tussen twee groepen van gedetineerden, althans het meten met twee maten.

Immers, jegens gedetineerden met een sociale uitkering neemt de regering het standpunt in dat hun uitkering moet worden ingetrokken, omdat de staat tijdens de detentie in hun onderhoud voorziet, maar jegens gedetineerden die geen uitkering ontvangen en van hun vermogen leven wordt geen bijdrage gevraagd voor de onderhoudskosten van de staat tijdens de detentie. Ziet de regering aanleiding om dat onderscheid op te heffen?

3. De rechtsgrond van de regeling

De leden, behorende tot de fractie van het CDA vroegen of het waar is, – zoals deze leden uit de gewisselde stukken maar vooral uit de mondelinge gedachtewisseling in de Tweede Kamer hebben begrepen – dat vooral de «dubbele betaling» (op kosten van de Staat worden onderhouden èn een socialezekerheidsuitkering uit een verplichte, collectief gefinancierde regeling) de inbreuk op de verzekeringsgedachte rechtvaardigt. Realiseert de regering zich dat dit de deur kan openzetten voor andere ingrepen, zoals bijvoorbeeld roekeloos gedrag dat tot langdurige verpleging en verzorging leidt? Zal dit op den duur dan kunnen leiden tot een uitsluitingsgrond? Kortom, is er sprake van een hellend vlak bij het op deze wijze opzij zetten van het verzekeringskarakter?

Ook voor de in het wetsvoorstel voorkomende inconsistenties wordt naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie geen sluitende verklaring gegeven. Hoewel het feit van «dubbele betaling» aanvankelijk als overtuigend argument werd gehanteerd (tast de solidariteit aan, etc.) wordt de parallel met de werkenden/loontrekkenden soms niet als een ondergeschikt argument aangevoerd, maar eveneens als een grondoverweging die even belangrijk is als de «dubbele betaling». Mocht de minister van Justitie – na de aansporing van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de Tweede Kamer daarop aan te dringen – met een regeling komen ten aanzien van àlle gedetineerden met inkomen (ook anders dan een uitkering), dan zal dit niet veel anders dan een eigenbijdrageregeling kunnen zijn. In dit verband onderstreepten de leden van de CDA-fractie dat zij «gelijke behandeling» van uitkeringsgerechtigden en werkenden/loontrekkenden te eng vinden. Het moet gaan over gelijke behandeling van ieder die over eigen inkomen beschikt. Bij zo'n verbreding van de reikwijdte van de regeling past een eigen bijdrage in het socialezekerheidsrecht beter dan een uitsluiting van het recht op uitkering.

Ten aanzien van de keuze tussen uitsluitingsgrond of weigeringsgrond vonden de leden van de SP-fractie het voorstel van de regering niet verstandig. Evenals de Raad van State waren zij van oordeel, dat niet de uitkering moet worden beëindigd vanwege detentie, maar dat perioden van detentie moeten worden uitgesloten als verzekerd risico. Door die benadering hoeft geen keuze gemaakt te worden tussen het hanteren van een weigeringsgrond of een uitsluitingsgrond en blijft de verzekeringsgedachte van de sociale uitkeringen overeind.

4. Reikwijdte van de regeling

De leden van de CDA-fractie merkten op, dat wanneer de «dubbele betaling» doorslaggevend is, de vraag rijst waarom niet ook de AOW in het wetsvoorstel betrokken is. Dit zou ook volstrekt aansluiten bij de in algemene bewoordingen gestelde considerans van het wetsvoorstel. Is de «gelijke behandeling» van uitkeringsgerechtigden en werkenden/loontrekkenden de grondoverweging, dan is de considerans van het voorstel niet in orde en behoeft de reden waarom de verschillende uitkeringen ingevolge de Anw onder de reikwijdte van het wetsvoorstel zijn gebracht een nadere, exacte precisering.

Ervan uitgaand dat AOW-uitkeringen buiten de werkingssfeer van het wetsvoorstel gehouden worden, wierpen de leden van de CDA-fractie de vraag op in hoeverre de positie van gedetineerden met een AOW-uitkering verschilt van de positie van gedetineerde (oudere) volledig arbeidsongeschikten of gedetineerde (oudere) gedeeltelijk arbeidsongeschikten voor wie het reïntegratietraject na jaren niets heeft opgeleverd. Dient in dergelijke gevallen niet ook de arbeidsongeschiktheidsuitkering buiten de reikwijdte van de wet gebracht te worden op basis van «gelijke behandeling»?

Tijdens de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris terzake als dragend argument voor de reikwijdte van het wetsvoorstel toegevoegd dat de AOW een opbouwverzekering zou zijn. De leden van de CDA-fractie zagen deze argumentatie gaarne nader uiteengezet en toegelicht in relatie tot doelstelling, reikwijdte en tekst van het wetsvoorstel.

De staatssecretaris zelf heeft aangegeven dat hij zich kan voorstellen dat er bij de onderbouwing van het wetsvoorstel vraagtekens zijn (en dus ook worden) gezet. Hij geeft bovendien aan dat de grondprincipes niet sluitend zijn.

Ook met betrekking tot de BOPZ-gevallen loopt de redenering niet rond. Deze gaan na een jaar verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis een eigen bijdrage betalen; dan geldt dus niet het argument van «dubbele betaling». Voor de leden van de CDA-fractie opnieuw een argument om sterk op de eigenbijdrageregeling aan te koersen. Bij kortere duur van een BOPZ-geval en dus geen eigen bijdrage, speelt als belangrijkste argument de resocialisatie. Zou dit argument dan niet ook voor de kort-gestraften dienen te gelden? Voor het afwijzen van een uitzondering bij voorlopige hechtenis wordt met geen woord gerept over de administratieve rompslomp die in zo'n geval met betrekking tot de uitsluiting van het recht op uitkering kan ontstaan. Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie verzet het voorlopig karakter van de voorlopige hechtenis zich tegen een uitsluiting van het recht op uitkering. Een eigenbijdrageregeling kan ook in dit verband tot soepeler oplossingen leiden.

Voorts rijst de vraag of het aantal schadevergoedingen op grond van artikel 89 Wetboek van Strafvordering en de hoogte ervan zullen oplopen na inwerkingtreden van het wetsvoorstel. Kunnen de bewindslieden terzake een schatting maken? Aan deze vraag verbinden de leden van de CDA-fractie een andere vraag, namelijk wat er te dien aanzien zou gebeuren indien niet sprake zou zijn van uitsluiting van het recht op uitkering na één maand maar bijvoorbeeld na twee of drie maanden. In het algemeen wensen deze leden nog eens een precieze toelichting op de eenmaandstermijn. Zou de praktische uitvoerbaarheid van het voorstel niet gediend zijn met verlenging van deze termijn tot bijvoorbeeld twee of drie maanden?

Met betrekking tot de gedetineerden in het buitenland rijst de vraag wat onder een redelijke termijn, waarbinnen het gros van de gevallen van detentie in het buitenland bekend wordt, wordt verstaan. Overigens merkten de leden van de CDA-fractie ten aanzien van in het buitenland gedetineerden op, dat het heffen van een eigen bijdrage van deze gedetineerden een genuanceerder uitvoeringspraktijk mogelijk maakt dan een categorische uitsluiting van het recht op uitkering. Ook met betrekking tot gedetineerden in Nederland stelden de leden van de CDA-fractie de vraag of in de gegevensverstrekking en -uitwisseling in voldoende mate is voorzien. Welke aanvullende gegevens dienen door uitvoerende organisaties te worden verzameld, verstrekt en uitgewisseld? In dit verband toonden die leden zich geïnteresseerd in het evaluatie-onderzoek inzake het CVCS, dat in het tweede kwartaal van 1999 beschikbaar zou zijn. In het algemeen legden deze leden de bewindslieden de vraag voor of zij van oordeel zijn dat met de noodzakelijke gegevensuitwisseling geen problemen ontstaan bij de uitvoering van de wet waarvan het voorstel thans voorligt. Is terzake van de voorziene gegevensverzameling enuitwisseling, die zeker bij dit wetsvoorstel extra gevoelig liggen, het oordeel of het advies van de Registratiekamer gevraagd?

De leden, behorende tot de fractie van de VVD vroegen of de staatssecretaris nog eens helder kan aangeven waarom de AOW niet onder het huidige wetsvoorstel valt? Ook bij de AOW geldt toch, dat gedetineerden hun AWO kunnen opsparen omdat ze in detentie helemaal verzorgd worden. Andere mensen die gewoon thuis wonen moeten vaak van een AOW rondkomen. Dat lijkt ook onrechtvaardig. De argumentatie van de staatssecretaris (pag. 7 van de nota naar aanleiding van het verslag) is niet echt helder. Wat is nu bijvoorbeeld in dit verband het belang van het feit dat de AOW een opbouwverzekering is? Ook het argument dat de AOW een meer generiek karakter heeft is niet een erg overtuigende reden om deze uitkering niet stop te zetten.

De leden van de PvdA-fractie wezen er op, dat detentie weliswaar leidt tot niet-beschikbaarheid van de werknemer of de zelfstandige voor de arbeidsmarkt, maar niet tot een verandering in de status van arbeidsongeschikte of nabestaande. Deze leden zouden graag toegelicht zien of en zo ja, hoe de uitsluiting van uitkeringsrechten uit hoofde van de WAO, WAZ, Wajong en ANW te rijmen is met het verzekeringskarakter van deze wetten, dat blijkbaar wel reden is geweest om de AOW uit te zonderen van de met het wetsvoorstel beoogde harmonisatie. Anderzijds vragen zij zich af hoe het buiten beschouwing laten van de AOW zich verdraagt met de bestaande eigen bijdrageregeling van AOW-gerechtigden voor verpleging en verzorging uit hoofde van de AWBZ.

Verder vroegen deze leden of aanvullende verzekeringen op de in het wetsvoorstel bedoelde wetten, die mensen individueel of collectief hebben afgesloten in de privaatrechtelijke sfeer, op enigerlei wijze in gevaar worden gebracht als de voorliggende voorziening wordt opgeschort.

Tenslotte vroegen deze leden een nadere verduidelijking van de reikwijdte van de regeling. Geldt zij ook voor gijzeling en voor elektronisch toezicht? En hoe denkt de staatssecretaris uitvoering te geven aan de uitsluiting van in het buitenland gedetineerden? Doemt daarbij niet het gevaar op van een dubbele bestraffing, als het inroepen van consulair bijstand leidt tot het verlies van een uitkering? Spelen verdragsrechtelijke verplichtingen hier een rol? Zo ja, welke? Wil de staatssecretaris meer in het algemeen nog eens toelichten waarom, naar het oordeel van de regering, bij de voorgestelde regeling geen sprake zou zijn van dubbele bestraffing?

5. Uitvoering en handhaving

De leden van de CDA-fractie vroegen of de staatssecretaris nog eens nader wil ingaan op wat hij onder een aanvaardbaar handhavingsrisico verstaat? Welke kosten en baten worden hier tegen elkaar afgewogen? En wat is het resultaat van deze afweging, ook kwantitatief gezien?

In het licht van de uitgangspunten van het wetsvoorstel vernamen de leden van de CDA-fractie gaarne welke regels de positie van de gedetineerde ambtenaar respectievelijk gedetineerde ex-ambtenaar bepalen. Heeft het onderhavige wetsvoorstel ook betrekking op deze groep gedetineerden? Zo neen, welke regels gelden voor deze groep dan wel?

Het LISV heeft er op gewezen dat nu het wetsvoorstel uitgaat van uitsluiting van het recht op uitkering, aan gedetineerden geen verplichtingen kunnen worden opgelegd die rechtstreeks samenhangen met een uitkeringsrecht. Gaat dit niet ten detrimente van mogelijkheden tot reïntegratie in het arbeidsproces? Let wel: in een systeem met een eigenbijdrageregeling blijft het uitkeringsrecht als zodanig onaangetast en kunnen dus ook ermee samenhangende verplichtingen ongewijzigd blijven voortbestaan.

De leden van de CDA-fractie verwachten dat de Algemene maatregel van Bestuur waarbij de uitsluiting van het recht op uitkering voor bepaalde gevallen ongedaan gemaakt wordt, via een «voorhangprocedure» als concept tijdig bekend gemaakt wordt zodat op de uiteindelijke tekst van de regeling (externe) invloed kan worden uitgeoefend.

De leden, behorende tot de fractie van de VVD toonden zich bezorgd over de uitvoering van het voorliggende wetsvoorstel. De staatssecretaris zegt daar wat luchtigjes over aan de overzijde «Wij hebben er wel vertrouwen in dat dit allemaal wel op tijd zal gebeuren», en «dit» is dan een enorme lijst van instellingen die met elkaar tot afstemming moeten komen. Kan de staatssecretaris nog even aangeven of al die afstemmingen op schema liggen en of de wet echt ordentelijk kan worden ingevoerd? Verwacht de staatssecretaris geen problemen met de uitvoering van de wet als het gaat om mensen die kortdurende vrijheidsstraffen moeten uitzitten? Zodra zij thuis komen moeten zij weer opnieuw worden ingeschreven en weer herkeurd worden. En hoe gaat het met personen die met proefverlof mogen? Krijgen zij een paar dagen een uitkering en dan weer niet?

Met belangstelling zeiden deze leden de beantwoording van de staatssecretaris te willen afwachten.

6. Overgangsrecht

Met betrekking tot het overgangsrecht gaven de leden van deCDA-fractie de voorkeur aan een zekere eerbiedigende werking boven de thans in het voorstel voorziene onmiddellijke werking van de regeling. Teneinde zowel het beginsel van de rechtszekerheid als het gelijkheidsbeginsel in voldoende mate recht te doen konden die leden zich voorstellen dat ten aanzien van nieuwe gevallen het wetsvoorstel onmiddellijk werkt, dat wil zeggen met ingang van de dag van inwerkingtreden, terwijl voor oude gevallen een zekere overgangsperiode in acht genomen wordt van bijvoorbeeld drie of zes maanden. De leden van de CDA-fractie verwezen in dit verband naar hetgeen zij bij de behandeling van de Wet beperking exportuitkeringen (BEU) hadden opgemerkt.

De voorzitter van de commissie,

Van den Broek-Laman Trip

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Jaarsma (PvdA), Veling (RPF/GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD) (voorzitter), Van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hofstede (CDA), Bierman (OSF), Ruers (SP), Wolfson (plv. voorzitter), De Jong (CDA), Swenker (VVD), Kohnstamm (D66), Kneppers-Heijnert (VVD), De Wolff (GL).

Naar boven