25 477
Bepalingen inzake de financiering van de loopbaanonderbreking (Wet financiering loopbaanonderbreking)

25 618
Wijziging van de Ziektewet, de WAO, de WW en enkele andere wetten in verband met het wegnemen van belemmeringen in sociale verzekeringswetten bij het opnemen van onbetaald verlof

nr. 159c
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 17 maart 1998

De memorie van antwoord inzake bovenvermelde wetsvoorstellen had de leden van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot nog enige aanvullende vragen en opmerkingen aanleiding gegeven.

De leden van de CDA-fractie hadden met bijzondere belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord en wilden thans volstaan met een beperkt aantal aanvullende vragen en opmerkingen.

Hoe sympathiek deze leden op zich het voorstel voor de vervanging van verlofgangers door degenen die thans ongewild buiten het arbeidsproces staan, ook vinden, huns inziens zijn hieraan toch wel enige moeilijkheden verbonden, zodat hun twijfel over dit voorstel bepaald niet geringer is geworden.

Immers, ook bij deze vervanging van verlofgangers zullen vraag en aanbod op elkaar moeten kunnen aansluiten. Werkzoekenden, die een kansverbeteringstraject hebben doorlopen moeten weliswaar met voorrang worden bemiddeld, maar ook dan zijn zij bij lange na niet voor iedere functie inpasbaar. Hierbij spelen ook de termijnen een belangrijke rol: zorgverlof als verlof om de verzorging of verpleging van een persoon (een huisgenoot, familie of andere naaste) op zich te nemen of bij een crisis als gevolg van een echtscheiding, is veelal een urgente aangelegenheid en dus een vraag naar verlof op korte termijn.

Bij langdurige werkloosheid – de harde kern wordt meer en meer bereikt – is voorts een kansverbeteringstraject vrijwel altijd de aangewezen weg en tot voor kort – bij de nog ruimere arbeidsmarkt – voorzagen de beschikbare budgetten toch niet in een scholen op voorraad?

Anderszins kunnen ook verlofgangers nu de dupe worden van het niet (tijdig) beschikbaar zijn van een vervanger, terwijl bij de zo stringente koppeling van verlof en vervanging werknemers in de moeilijk vervulbare functies al bij voorbaat kansloos zijn om van de geboden mogelijkheden gebruik te kunnen maken.

Kortom, zo vragen deze leden, is de minister eveneens niet bevreesd, dat een zo stringente koppeling niet het beoogde resultaat zal opleveren? Zouden ter bevordering van loopbaanonderbreking geen andere oplossingen kunnen worden bedacht in de koppeling van vindingrijkheid van werkgevers tezamen met (onderlinge) solidariteit van werknemers?

Is de werkgever ook niet in overwegende mate gedwongen zich tot arbeidsvoorziening te wenden, gelet op het criterium van een uitkeringsgerechtigde werkloze als vervanger, herintreders daar gelaten? Kan deze koppeling ook aan een termijn worden gebonden?

Het antwoord op de vraag naar extra mogelijkheden tot aanvullende bijstand voor alleenstaande ouders en alleenstaanden met geringe inkomens achtten de leden van de CDA-fractie niet bevredigend.

Begrepen deze leden het goed, dat een en ander slechts kan worden toegekend bij het creëren van een wettelijk recht op loopbaanonderbreking? Moesten zij het antwoord zo verstaan, dat de minister op termijn hiertoe wel kansen ziet?

Staat deze problematiek overigens ook niet enigszins los van de noodzaak tot aanvullende (financiële) verlof-afspraken, die de sociale partners zullen maken?

Ook de minister erkent in de memorie van antwoord immers dat ouderschapsverlofgangers vaker een partner hebben die meer verdient dan de werknemers die geen verlof hebben opgenomen.

Met betrekking tot de tussentijdse onderbreking van het verlof blijft, naar de mening van de aan het woord zijnde leden, nog steeds de vraag zich opdringen of het verantwoord is overeen te komen «dat de vervanging duurt zolang de verlofganger verlof opneemt». In dat geval eindigt het contract als de verlofperiode tussentijds eindigt. Ook al zullen het uitzonderingen zijn, deze leden vroegen of dat ten opzichte van de werkzoekende verantwoord is als bijv. de verpleging na vier weken (er is geen sprake van palliatief verlof) toch eindigt door overlijden. Moet er niet altijd sprake zijn van een vervangingsperiode voor de oorspronkelijk overeengekomen verlofperiode? Vraagt dat niet om een soortgelijke regeling als bij het ouderschapsverlof?

Begrepen deze leden het goed, dat uit de bewoordingen van de minister voorts blijkt, dat er op z'n minst begrip is voor de behoefte aan een overzicht van valide arbeidspools? De leden van de CDA-fractie verstonden het antwoord zo, dat de minister bereid is na te gaan op welke wijze aan de bekendheid van valide pools door de overheid kan worden bijgedragen.

Het standpunt van de commissie Sociale Verzekering van de Stichting van de Arbeid uit 1990 over de financiering via de A.W.B.Z. van het palliatieve verlof is deze leden bekend. Het gaat er nu – 8 jaar later – om dit in het kader van het Persoons Gebonden Budget of anderszins mogelijk te maken. Bij een andere gelegenheid zullen deze leden hierop nog terugkomen.

De leden van de fractie van de PvdA handhaafden hun steun aan de doelstellingen van de Wet op de loopbaanonderbreking, maar de memorie van antwoord had hun twijfels over de adequaatheid van de vormgeving niet weggenomen.

Zij hadden met verbazing kennisgenomen van het feit dat er geen enkele grondslag bepalend is geweest voor de hoogte van het bedrag dat verlofgangers ontvangen. Het Belgische voorbeeld is zonder meer gevolgd. Zij vroegen naar de hoogte van de sociale uitkeringen in België, teneinde een vergelijking te kunnen maken.

Deze leden vroegen voorts waarom verlofgangers een «steuntje in de rug» krijgen dat (eveneens in de meest ongunstige situatie) zo'n 65% hoger ligt dan wat de ex-AWW-gerechtigden is gelaten na invoering van de Anw. Het zal de bewindslieden bekend zijn dat nog steeds brieven arriveren waaruit blijkt dat dit laatste tot grote problemen voor betrokkenen leidt. Ook de leden van de fractie van D66 stelden deze vraag.

Des te navranter achtten de leden van de fractie van de PvdA het feit dat de loopbaanonderbrekingsfinanciering voor de Anw wordt aangemerkt als inkomen in verband met arbeid en het opnemen van verlof derhalve leidt tot inkomensdaling. Zij hadden in de uitleg over wat onder zorgverlof wordt verstaan gelezen dat bijvoorbeeld ook verlof, opgenomen in verband met een crisis als gevolg van echtscheiding, voor financiering in aanmerking komt. Een crisis als gevolg van overlijden van de partner, zo namen zij aan, ook. Is het dan redelijk de loopbaanonderbrekingsfinanciering in mindering te brengen op de Anw?

Een tweede antwoord dat de leden van de fractie van de PvdA met grote verbazing had vervuld, was de mededeling dat tijdens het verlof niet gecontroleerd wordt of het verlof conform de afspraak wordt genoten.

Dit gaf deze leden aanleiding tot de volgende vragen. Wat heeft het voor zin in de wet vast te leggen dat het verlof voor zorg- dan wel educatieve doelen bedoeld moet zijn? Is de wet nu primair een (extra) instrument voor de inschakeling van langdurig werklozen of voor het bereiken van het beoogde flexibele hoogwaardige arbeidsbestel?

Bij het ontbreken van een vervanger verhaalt het Lisv de loopbaanonderbrekingsfinanciering op de werkgever. Betekent dit dat de verlofganger de loopbaanonderbrekingsfinanciering behoudt en dat de werkgever daarvoor aansprakelijk is?

Moet het gebruiken van het verlof voor andere doelen dan in de wet bedoeld en afgesproken met de werkgever niet de facto worden aangemerkt als het onderbreken van het verlof en derhalve leiden tot het stopzetten van de loopbaanonderbrekingsfinanciering?

Voorts hadden de aan het woord zijnde leden uit de memorie van antwoord opgemaakt dat hun indruk dat slechts twee- of meerverdieners gebruik kunnen maken van de wet, wordt bevestigd. Zij kondigden aan hierop bij de plenaire behandeling terug te zullen komen.

Het (non)antwoord op hun vraag of de systematiek van de Wet financiering loopbaanonderbreking niet een erg royale subsidieregeling is voor werkgevers, gaf hun de indruk dat deze blijkbaar is afgedaan met de vaststelling dat de casus niet klopt, omdat in de Wet REA het Lisv de mogelijkheid wordt gegeven cumulatie met de WIW te voorkomen.

Ook als in het door hen gegeven voorbeeld de plaatsingssubsidie REA buiten beschouwing wordt gelaten, blijft het feit dat in het door hen gegeven voorbeeld de werkgever f 52 500 plus een vervanger toucheert, terwijl de verlofganger een bijdrage van f 11 520 ontvangt. De hier aan het woord zijnde leden begrepen niet dat het kabinet dit beoordeelt als een «niet onevenredige toekenning van bijdragen of subsidies». Waar leggen, zo vroegen zij, de bewindslieden de «evenredigheidsgrens».

Los daarvan meenden zij dat de anticumulatie tussen een loonkostensubsidie voor een werkervaringsplaats op grond van de WIW en een plaatsingssubsidie op grond van de REA een kwalitatieve afweging vraagt. Immers, het REA-plaatsingsbudget houdt (impliciet, want ongetoetst) behalve loonkostensubsidie ook een aantal andere zaken in, zoals bijvoorbeeld kosten van aanpassing van de werkplek. Beide subsidies zijn dus niet zonder meer met elkaar te vergelijken en huns inziens derhalve ook niet standaard te anticumuleren. Gebeurt dat wel,

dan zullen arbeidsgehandicapten bij vervanging aan het kortste eind trekken. Bij individuele toetsing ontstaat weer de nodige administratieve rompslomp. Graag wilden zij hierop een nadere reactie.

De voorzitter van de commissie,

Heijmans

De griffier van de commissie,

Heijnis


XNoot
1

Samenstelling: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD), (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD) en Zwerver (GL).

Naar boven