25 410
Wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van leerwegen in de hogere leerjaren van het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroepsonderwijs, alsmede van leerwegondersteunend en praktijkonderwijs (regeling leerwegen mavo en vbo; invoering leerwegondersteunend en praktijkonderwijs)

nr. 245b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 maart 1998

De ondergetekende heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag dat de vaste commissie voor Onderwijs heeft uitgebracht. In het onderstaande gaat de ondergetekende, mede namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, in op de vragen en opmerkingen van het verslag. Daarbij wordt zo veel mogelijk de indeling van het verslag gevolgd.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hadden nog een aantal vragen, die zij verderop in dit verslag zeiden te zullen stellen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het bevat een groot aantal ingrijpende wijzigingen van het voortgezet onderwijs. Deze leden willen in dit voorbereidend onderzoek een aantal vragen stellen, voortkomend uit de zorg voor de toekomst van deze ook in aantallen leerlingen genomen zeer belangrijke tak van onderwijs.

Ook de leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het omvangrijke dossier. Zij onderschreven de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het versterken van het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo) en voorbereidend beroepsonderwijs (vbo).

Het was hun nog niet duidelijk hoe dit doel wordt bereikt. Zij wilden derhalve eveneens nog een aantal vragen stellen en opmerkingen maken.

Deze leden bleven, ondanks de amendering in de Tweede Kamer wat betreft de mogelijkheden tot bijstelling van het wetsvoorstel, twijfels houden over een goede afloop. In dit verband zij vroegen of op basis van de laatste gegevens en stand van zaken in het veld nog eens kon worden beargumenteerd waarom die twijfel onterecht is.

Zoals het steeds de intentie van de ondergetekende is geweest, kan het parlement met het zwaarder aangezette evaluatiemoment in 2000 het proces van invoering bijstellen en zo gewenst nadere wetgeving bewerkstelligen. Op deze wijze houdt, zoals de fractie van de PvdA het stelt, «het parlement een stevige vinger in de pap».

Gezien de ontwikkelingen tot nu toe gaat de ondergetekende er echter vanuit dat dit niet of nauwelijks het geval zal behoeven te zijn. Zij leidt dit af uit het beleidstraject dat is doorlopen, uit de ontvangst van het wetsvoorstel in het veld, uit de totstandkoming van de vrijwillige samenwerkingsverbanden en uit de ervaringen met de pilotprojecten. Het gehele beleidstraject is te kenmerken als een interactief verlopen proces: velen zijn betrokken geweest bij de aanloop tot het wetsvoorstel en hebben over de plannen kunnen meespreken. Steeds weer heeft de ondergetekende op basis van die gesprekken waar mogelijk en nog gewenst de plannen bijgesteld.

Toen dan ook op basis van het advies van de Onderwijsraad over de conceptexamenprogramma's de invoering van het onderdeel «leerwegen» een jaar moest worden uitgesteld, hebben vele scholen hun teleurstelling hierover uitgesproken.

De ondergetekende concludeert daaruit dat veel scholen in de startblokken staan om de vernieuwing vorm te geven. Zij leidt dit ook af uit de vorming van samenwerkingsverbanden vo/vso. Tot 1 januari 1999 worden deze verbanden door de scholen vrijwillig aangegaan. Niettemin is er door het gehele land een dekkend netwerk van samenwerkingsverbanden ontstaan waaraan vrijwel alle scholen deelnemen. Ook de animo voor de zogeheten pilotprojecten is groot, waarbij scholen op onderdelen van het beleid vooruit lopen. Dat was en is zo bij de pilotprojecten voor de zorgstructuur, dat is nu ook waar te nemen bij de aangekondigde pilotprojecten voor de leerwegen. Scholen melden zich hiervoor spontaan aan.

Knelpunten die blijken bij de evaluatie in 2000, moeten op hun merites worden beschouwd en vervolgens van een adequate reactie worden voorzien. De drie opties voor het vso-lom zijn volgens de ondergetekende de enige reële opties die ertoe leiden dat de leerlingen programma's volgen binnen de leerwegen en sectoren. In principe wordt dit door alle betrokkenen erkend.

De leden van de fractie van D66 hadden eveneens met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hadden na de uitgebreide behandeling in de Tweede Kamer geen behoefte schriftelijke vragen te stellen.

De leden van de fractie van GroenLinks zagen de noodzaak om het vbo te reorganiseren. Een situatie van 2300 afdelingen in het land met minder dan 45 leerlingen is niet te handhaven.

Met belangstelling hadden de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF kennisgenomen van het wetsvoorstel dat beoogt het vbo en het mavo te moderniseren en de samenhang in het onderwijs voor leerlingen die extra zorg nodig hebben, te versterken.

Na de behandeling in de Tweede Kamer hadden zij er behoefte aan nog enkele vragen te stellen.

2. Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

Positie mavo binnen vmbo

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe het mavo wordt genoemd dat als onderdeel van een scholengemeenschap vwo-havo-mavo verdergaat.

Alle scholen voor mavo en alle scholengemeenschappen met mavo of vbo hebben de mogelijkheid om de aanduiding mavo of vmbo te voeren.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de aanduiding «vmbo» geen verwarring zal stichten, met name ten aanzien van het voortbestaan van het mavo, met name wat betreft de algemene onderwijscomponent. In dit verband stelden deze leden de vraag of het de bedoeling is om juist dat algemene onderwijs te verdoezelen.

Dat is uiteraard niet de bedoeling. Met de aanduiding «vmbo» wordt aangegeven dat het mavo in principe toeleidt naar de opleidingen in het secundair beroepsonderwijs, zoals dit onderwijs feitelijk in deze functie de afgelopen decennia is gegroeid. Daarmee wordt het mavo nog geen beroepsonderwijs en blijft de algemeen vormende component van dit type onderwijs in de eerste fase van het voortgezet onderwijs behouden.

Positie vbo binnen vmbo

De leden van de VVD-fractie wilden over de positie van het vbo binnen het vmbo de volgende vragen stellen.

Ten eerste vroegen zij hoe het beroepsonderwijs in het vmbo kan worden behouden en versterkt, wanneer de afdelingstructuur van het technisch onderwijs niet aansluit op het vervolgonderwijs en het bedrijfsleven.

Wat de ontwikkeling van de afdelingsprogramma's betreft is nauw aangesloten bij de huidige programma's in het vbo, dus inclusief die van de sector techniek.

Misschien is er wel te nauw bij de vigerende programma's aangesloten als wordt gelet op de uitspraak van de Onderwijsraad dat een belangrijk deel van die programma's te overladen is en een deel ervan overbodig kwalificerende elementen bevat. Vandaar dat de ondergetekende deze programma's nog eens tegen het licht houdt van een adequate aansluiting op vervolgsituaties. Daarbij houdt zij in het oog dat die vervolgsituaties niet statisch zijn, maar onderhevig zijn aan en deel uitmaken van ingrijpende maatschappelijke ontwikkelingen.

Welke maatregelen worden ondernomen om te komen tot opwaardering van het vakmanschap, zo vroegen de leden van de VVD-fractie vervolgens.

De afdelingsprogramma's met hun praktische elementen zijn geverticaliseerd en in lijn geplaatst met het vervolg beroepsonderwijs, waar de eigenlijke afronding tot een beroep moet plaatshebben. In die zin is het beroepsonderwijs in de eerste fase van het voortgezet onderwijs dus voorbereidend, en in die betekenis spreekt de ondergetekende ook liever in breder verband van opwaardering van het vbo.

De gehele operatie is daar nu mede op gericht.

Vervolgens wilden de VVD-fractieleden weten hoe de negatieve keuze voor dit type onderwijs kan worden tegengegaan en kan worden omgezet in een positieve keuze.

De ondergetekende onderschrijft de verandering die deze fractie wil bewerkstelligen, maar onderkent daarbij direct dat dit een moeilijk in gang te zetten beweging is en een proces van lange adem. Niettemin acht zij een ingrijpende aanpak voor het mavo, en vooral voor het vbo urgent. Vandaar deze operatie, waarbij beide onderwijsvormen opnieuw een positie krijgen binnen het gehele stelsel van voortgezet onderwijs, en in lijn daarmee feitelijk ook ten aanzien van het opleidingenstelsel van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). Een en ander krijgt gestalte met een nieuwe naamgeving, een nieuwe diplomalijn, geactualiseerde onderwijsinhouden, herkenbare, adequate en succesvolle leerroutes en nieuwe vormen van eerste-lijns-hulpvoorzieningen.

Tot slot vroegen de leden van de VVD-fractie in dit verband of de onderhavige voorstellen ook zijn bezien in het licht van een vermoedelijk toekomstig tekort aan goed opgeleide vakmensen. Indien dat het geval is, wilden zij weten waaruit dat blijkt.

Het vernieuwingstraject is onder meer gestart vanuit de gedachte dat leerlingenstromen zouden moeten worden verlegd, met het oog op een verbeterde instroom in de vakopleidingen van het secundair beroepsonderwijs. Verbeterd omdat nadrukkelijker dan voorheen de mavo-populatie en de vbo-populatie worden aangemerkt als potentiële deelnemers aan deze opleidingen. Verbeterd ook in die zin dat programma-inhouden zijn geactualiseerd. Het georganiseerde bedrijfsleven en het vervolgonderwijs zijn hierbij betrokken en hebben hiermee ingestemd.

De leden van de fractie van het CDA merkten op dat het vbo zich vrijwel geheel heeft ontwikkeld tot een soort van restonderwijs en zij vroegen naar de maatregelen die zijn getroffen om dat negatieve fenomeen te voorkomen in de nu voorgestelde samenbundelingen.

De ondergetekende onderkent het probleem en zij heeft er bij herhaling op gewezen dat het «nu of nooit» is met een adequate aanpak voor een levensvatbaar vbo.

Het wetsvoorstel zelf voorziet in een aantal maatregelen om het ongunstige tij voor het vbo te keren. Ten eerste moeten de invoering van de aanduiding «vmbo»(voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs) en het diploma «vmbo» voor mavo en vbo te zamen het vbo uit zijn isolement halen en de mogelijke negatieve connotatie die kleeft aan het begrip vbo, op termijn doen vervangen door een positieve opstelling ten opzichte van dit onderwijs. De aanduiding «vmbo» kan hiervoor zorgen, omdat daarmee het onderwijs in relatie wordt gebracht met een succesvolle toeleiding van leerlingen naar de arbeidsmarkt, via het vervolg beroepsonderwijs.

Ten tweede zal een aantal leerlingen dat nu mavo-examen doet deels op C-niveau, straks kiezen voor de beroepsgerichte leerwegen. Dit kan naar het oordeel van de ondergetekende enkel op een positieve wijze gebeuren als deze leerwegen zich inhoudelijk sterk vernieuwen. De intrasectorale programma's zijn hiervoor het belangrijkste instrument.

Ten derde moet de leerlingbezetting van de huidige vbo-afdelingen omhoog, om hiermee middelen vrij te spelen die kunnen worden ingezet voor een kwalitatief goed afdelingsprogramma. Vandaar de herschikking van de afdelingen en de aanstelling van een landelijke regievoerder, die scholen hierbij kan helpen.

Niveau vmbo

Wanneer het mavo als vmbo verdergaat, riep dat bij de leden van de VVD-fractie de vraag op hoe daar dan het vmbo is te vertalen: als voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs of als voorbereidend op het middelbaar beroepsonderwijs.

Het vmbo staat voor voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs en is daarmee neergezet als een onderwijstype dat voorbereidt op het middelbaar beroepsonderwijs. De ondergetekende heeft hiervoor op een eerdergestelde vraag de redenen aangegeven voor deze positie. Zij wijst er daarbij overigens op dat het mavo in zijn toekomstige vorm als theoretische leerweg binnen het vmbo leerlingen kan blijven voorbereiden op het havo.

De leden van de PvdA-fractie steunden de intentie van het kabinet de leerlingstromen te verleggen van het huidige mavo naar de gemengde en beroepsgerichte leerwegen. Zij vroegen zich echter af hoe reëel deze optie is.

Daarnaast vroegen zij of de staatssecretaris nog eens kan adstrueren dat en hoe dit doel via dit wetsvoorstel zal worden bereikt. Meer in het bijzonder wilden zij weten bij welke omvang van de «verlegging van leerlingstromen» de operatie geslaagd wordt geacht.

De theoretische leerweg zal zo worden ingericht dat deze qua zwaarte van de vakken is te vergelijken met het zwaarste niveau van het huidige mavo-programma (niveau D). De gemengde leerweg, als variant van de theoretische leerweg wordt daarbij betrokken. De zwaarte van die leerwegen zou, in oude termen gesproken, overeenkomen met 6 vakken D-niveau respectievelijk 5 vakken op D-niveau. Toch is het moeilijk een inschatting te maken van het aantal leerlingen dat voorheen van de mavo-stroom, maar in het nieuwe stelsel van de kaderberoepsgerichte leerweg deel zal uitmaken. Het is zeer wel mogelijk dat scholen zich een extra inspanning zullen getroosten om een deel van de leerlingen dat afsluit met een of meer vakken op C-niveau, binnen de theoretische leerweg te houden. Om een indicatie te geven: in 1996 sloot zo'n 12% van alle mavogediplomeerden 7 vakken af op D-niveau, 43% met 6 vakken op D-niveau, 14% met 5 vakken op D-niveau, 15% met 4 en 16% met 3 vakken op D-niveau. Deze gegevens zijn over de jaren heen vrij constant. Naar verwachting zullen de 16% met 3 vakken op D-niveau, en dus 3 vakken op C-niveau, en een deel van de groep met 4 vakken op D-niveau en 2 op C-niveau in het nieuwe stelsel zijn aangewezen op de kaderberoepsgerichte leerweg.

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF merkten op dat in het wetsvoorstel aanzetten worden gegeven die in een andere richting wijzen dan het streven het vbo te versterken. Enerzijds wordt aan de basisvorming een beroepsgerichte component toegevoegd, anderzijds wordt met intrasectorale programma's de verbreding gezocht. Enerzijds wordt het niveau van het vmbo verhoogd, anderzijds wordt geaccepteerd dat een groep leerlingen geen diploma zal kunnen halen.

Graag zouden deze leden vernemen hoe tegen deze verschillende tendensen wordt aangekeken.

De discussie die is gevoerd over de mogelijkheid tot het invoeren van een meer concreet-praktisch programma in het eerste en tweede leerjaar van het vmbo, doet vermoeden dat het hier gaat om een deel van de beroepsvoorbereidende vakken. In dezelfde discussie heeft de ondergetekende echter aangegeven dat het niet verstandig zou zijn een deel van het beroepsvoorbereidende programma van het derde en vierde leerjaar te transplanteren naar de leerjaren 1 en 2, omdat hiermee keuzemogelijkheden van leerlingen na het tweede leerjaar zijn uitgesloten. Vandaar dat uiteindelijk is gekozen voor een oriëntatieprogramma op de sectoren van de leerwegen. De naam «praktisch» geeft aan dat het vooral om «doe-activiteiten» moet gaan. Het programma wordt uitgewerkt in modules die er alle op zijn gericht de keuze van een sectorprogramma in het derde en vierde leerjaar te vergemakkelijken. Het programma is bij uitstek praktisch van aard.

Wat de tweede – vermeende – tegenstrijdigheid betreft, merkt de ondergetekende op dat de verhoging van het onderwijspeil wordt gezocht in een samenhangend en helder geheel van programmatypen en vernieuwde en geactualiseerde programma-inhouden, op grond waarvan afspraken kunnen worden gemaakt voor vervolgsituaties. Daarbij wordt niet zonder meer geaccepteerd dat meer leerlingen zonder diploma het onderwijs verlaten. Integendeel zelfs, want het streven is er nu juist op gericht om meer leerlingen in diplomagerichte trajecten te plaatsen. In dat licht moet ook de integrale invoering van het leerwegondersteunend onderwijs in het vmbo worden begrepen. Dit leerwegondersteunend onderwijs moet ervoor zorgen dat zo veel mogelijk leerlingen een diploma behalen.

De ondergetekende sluit echter niet de ogen voor het feit dat ook dan nog niet alle leerlingen een diploma zullen halen. Het is daarom dat zij hecht aan wijziging van de WEB om ook voor deze groep leerlingen doorstroommogelijkheden veilig te stellen.

Verticalisering

De leden van de VVD-fractie vroegen of het niet beter is het huidige vbo te koppelen aan regionale opleidingencentra (ROC's). Op die manier wordt, aldus deze leden, beter gebruik gemaakt van de aanwezige know how op het terrein van inventaris en deskundigheid.

Opgemerkt wordt dat deze discussie reeds in het debat over de invoering van de basisvorming is beslecht en als algemeen geaccepteerd beleid wordt ervaren. Afgezien van de wijze van institutionalisering bij het agrarisch onderwijs en enkele zogeheten «24,6-WVO-scholen» als de grafische lycea, is het voortgezet onderwijs horizontaal vormgegeven. Dat sluit niet uit dat de ondergetekende zich inspant voor verticale leerstofafspraken en dat zij samenwerkingsverbanden vmbo-ROC's stimuleert. Wat betreft die samenwerkingsverbanden wijst zij erop dat er nu een veertigtal bekend is waarbinnen – zij het schoorvoetend – afspraken worden gemaakt over de gezamenlijke inzet van inventaris en deskundigheid.

De leden van de fractie van de PvdA hadden met belangstelling kennisgenomen van de tendens om nu toch weer te koersen op verticalisering. Zij betuigen hiermee hun instemming. In dit verband vragen zij hoe de motie Liemburg e.a. (kamerstukken II 1997/98, 25 410, nr. 46) over dit onderwerp wordt uitgevoerd en op welke termijn.

De ondergetekende wijst erop dat de verticalisering gebonden is aan programmatische afstemming. In de ontwikkeling van de (concept-) examenprogramma's vmbo is veel aandacht uitgegaan naar de programmatische aansluiting op het vervolg beroepsonderwijs. Tot het moment waarop deze concepten zullen zijn vastgesteld, wordt gewacht met nadere beslissingen over het verdere afstemmingsproces. In de tussentijds worden wel regionale samenwerkingsverbanden vmboscholen/ROC's gestimuleerd. Van de zijde van de ROC's gebeurt dit met financiële middelen: elk ROC heeft hiervoor f 100 000 ontvangen. Van de zijde van het vmbo is ondersteuning door de SLO mogelijk bij het maken van afspraken en bij het vastleggen van die afspraken in convenanten. Tevens zal worden geïnvesteerd in de op te stellen ministeriële regeling «doorstroomvereisten», door het vmbo en het vervolgonderwijs hier uitdrukkelijk bij te betrekken.

3. Aansluiten en doorstromen

Ten aanzien van het punt aansluiting en doorstroming vroegen de leden van de CDA-fractie om hoeveel leerlingen, jonger dan 16 jaar, het in de huidige situatie gaat. Tevens wilden zij weten of de doorstroom naar het havo afdoende is geregeld, en of het eind van het vierde leerjaar mavo voldoende is afgestemd op het niveau van het vierde leerjaar havo.

Bij de ontwikkeling van de concept-examenprogramma's is erop gelet dat de aansluiting vanuit de theoretische leerweg op het vierde leerjaar havo goed is. De Onderwijsraad heeft op dit punt in zijn advies van 3 december 1997 in algemene zin geen problemen gesignaleerd. Wel heeft hij bij enkele vakken op mogelijke fricties gewezen. In antwoord op dit advies is gesteld dat voor het vak wiskunde een handreiking wordt opgesteld die de aansluiting op schoolniveau optimaliseert.

Bovendien worden aan de doorstroom naar havo nadere voorwaarden aan het examenpakket gesteld; dit zal in het bijzonder geschieden voor de doorstroom naar de profielen «natuur en techniek» en «natuur en gezondheid».

De leden van de fractie van het CDA stelden dat het praktijkonderwijs moet aansluiten op de opleiding op het assistentniveau en zij vroegen aansluitend hoe een en ander geregeld wordt als de opleidingen op dat niveau tot nog toe vaak geen aansluiting geven op het beroepsbegeleidend onderwijs dan wel op branchegerichte vakopleidingen.

De ondergetekende wijst erop dat het praktijkonderwijs in het leven is geroepen voor leerlingen die direct vanuit de school doorgaan naar de arbeidsmarkt. In feite moet het praktijkonderwijs de leerlingen voor die situatie klaar maken en ze voorbereiden op eenvoudig te verrichten werk. Dit in navolging van de wens van de commissie Van Veen II die de ondergetekende hierover heeft geadviseerd. Het praktijkonderwijs is dus niet gericht op doorstroom naar het vervolgonderwijs, ook niet op het niveau van een assistentopleiding, alhoewel dit niet volledig wordt uitgesloten. Daar waar nu nog geen opleidingen op assistentniveau voorkomen (voor een belangrijk deel in de bouwsector en in de zorg) kunnen ongediplomeerde schoolverlaters instromen in de opleidingen op het niveau 2, dat van de vakopleidingen dus. Dit niveau moet als te moeilijk worden gekwalificeerd voor leerlingen van het praktijkonderwijs.

De PvdA-leden wilden, onder meer naar aanleiding van het rapport «Risico's rond risicodeelenemers», weten hoe het probleem van de risicoleerlingen wordt opgelost zolang het wetsvoorstel niet operationeel is.

Zolang het wetsvoorstel nog niet operationeel is, zal voor deelnemers beneden de 18 jaar binnen de kaders van de WEB worden gezocht naar ruimte voor opvang van risicoleerlingen. Hiervoor zullen tijdelijk de volgende maatregelen worden getroffen tot het jaar 2000:

– de start van een pilotproject «trajectbegeleiders» voor de begeleiding van risicoleerlingen, waarbij zal worden gebruikgemaakt van bestaande voorzieningen van onderwijs, gemeenten, arbeidsvoorziening en hulpverlening in de regio;

– de ROC's kunnen binnen de kaders van de WEB gedurende maximaal 1 jaar zogeheten voorbereidende en onderwijsondersteunende activiteiten (VOA) aanbieden;

– ROC's kunnen ten behoeve van risicoleerlingen die naar de arbeidsmarkt worden toegeleid, een BBL-leerroute («beroepsbegeleidende leerweg») ontwikkelen gericht op deelkwalificaties, waarbij door de inspectie ontheffing kan worden verleend voor de termijn van de beroepspraktijkvormingsplaats (BPV) tot 10 maanden na start van de opleiding en waarbij afspraken worden gemaakt met het regionale bedrijfsleven omtrent de beschikbaarheid van BPV-plaatsen c.q. baangarantie.

Centraal staat hierbij de belangrijkste doelstelling van de WEB, het gemeenschappelijk streven van minister en instellingen om deelnemers te kwalificeren voor de arbeidsmarkt.

De PvdA-leden vroegen zich af of door de toelaatbaarheid van ongediplomeerde leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg in bepaalde gevallen tot de basisberoepsopleiding (namelijk daar waar geen assistentopleidingen zijn) de uitval in het ROC zal toenemen. Zij wijzen in dit verband op de onmogelijkheid van ROC's om «bijspijker»-programma's te bieden.

ROC's kunnen wel bijspijkerprogramma's aanbieden aan leerlingen uit de basisberoepsgerichte leerweg. Zowel in de assistentopleiding als in de basisberoepsopleiding zijn extra middelen voor VOA beschikbaar.

Naar verwachting zal met ingang van de nieuwe situatie (eerste jaar instroom vanuit de leerwegen naar het WEB-stelsel, te weten in 2003) het aanbod assistentopleidingen ruimer zijn dan nu al het geval is, waardoor veel ongediplomeerden terecht kunnen in opleidingen op het eerste niveau. Overigens is het streven erop gericht om leerlingen, gedurende de maximale verblijfsduur, binnen het voortgezet onderwijs op te vangen en te diplomeren of te voorzien van een getuigschrift.

Op basis van deze maatregelen zal, zo is de ondergetekende van oordeel, de aansluiting verbeteren en zal de uitval-problematiek in de ROC's afnemen.

Versterking van het beroepsvoorbereidende onderwijs is een belangrijke zaak, ook volgens de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF. In dit verband vroegen zij in hoeverre de koppeling van vmbo en mbo daartoe kan bijdragen, en op welke wijze de regering denkt de over dit onderwerp aanvaarde motie uit te voeren.

Tevens werd gevraagd of de institutionele verbinding van vmbo en mbo wordt aangemoedigd als middel tot verbetering van de aansluiting.

De programmatische koppeling van vmbo en mbo draagt naar de mening van de ondergetekende veel bij aan de versterking van het beroepsonderwijs, omdat leerlingen binnen een eenduidig en helder systeem via het mbo worden toegeleid naar een positie op de arbeidsmarkt en hiermee op dat niveau vrij kansrijk zijn.

Over de uitvoering van de motie van het kamerlid Liemburg e.a. is reeds gereageerd naar aanleiding van eerdere vragen hierover. Ten slotte merkt de ondergetekende op dat met de invoering van de leerwegen wordt beoogd de inhoudelijke aansluiting tussen vmbo en mbo te verbeteren. Institutioneel samengaan van deze schoolsoorten is daarbij niet de inzet.

4. Intrasectorale programma's

Wat de intrasectorale programma's betreft, zouden de fractieleden van GPV, SGP en RPF willen vragen of het recente advies van de Onderwijsraad over de concepten voor de intrasectorale programma's geen aanwijzingen bevat dat verbreding van de beroepsgerichte component in het vmbo ongunstig uitpakt, met name voor de zwakkere leerlingen.

Over het advies van de Onderwijsraad heeft de ondergetekende de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 9 maart 1998 een brief gestuurd (kamerstukken II 1997/98, 24 578, nr. 9). Daarin is onder meer aangegeven hoe de intrasectorale programma's ook binnen de basisberoepsgerichte leerweg zijn te verwezenlijken door alle aandacht in een implementatietraject te geven aan een juiste pedagogisch-didactische benadering, zoals die van de huidige algemene voorbereiding op maatschappij en beroep (avmb) in het ivbo.

5. Positie individueel vbo

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vroegen of het huidige ivbo (straks leerwegondersteunend onderwijs) zal moeten kiezen tussen een toekomst als leerwegondersteunend onderwijs of een mogelijke toekomst als praktijkonderwijs.

Artikel II van het wetsvoorstel bepaalt dat het huidige ivbo met ingang van 1 augustus 1998 wordt aangemerkt als leerwegondersteunend onderwijs. Deze nieuwe aanduiding wordt van rechtswege ingevoerd, met andere woorden: het bevoegd gezag van een vbo-school waaraan afdelingen voor ivbo zijn verbonden, hoeft hiervoor geen keuze te maken of een aanvraag in te dienen. Indien het bevoegd gezag bij voorbeeld wegens de leerlingpopulatie van de desbetreffende school van oordeel is dat praktijkonderwijs meer voor de hand ligt dan leerwegondersteunend onderwijs, kan het bevoegd gezag een aanvraag indienen om (een of meer van) de ivbo-afdelingen om te zetten in praktijkonderwijs (artikel II, vijfde lid). De aanvraagprocedure is nodig omdat de omvorming van ivbo tot praktijkonderwijs een afwijking inhoudt van het wettelijke uitgangspunt dat ivbo van rechtswege leerwegondersteunend onderwijs wordt.

6. Positie vso-lom

De leden van de CDA-fractie constateerden dat de vso-lom-scholen op termijn waarschijnlijk verdwijnen. Ze vroegen of de toekomstige voorziening voor moeilijk lerende kinderen in het wetsvoorstel werkelijk wordt gegarandeerd. Tevens vroegen ze in dit verband waarom de maximumleeftijd op 18 jaar wordt gesteld en niet blijft gehandhaafd op 20 jaar.

De constatering van deze leden ten aanzien van de toekomstige positie van het vso-lom is juist. Na afloop van de overgangsrechtelijke periode (1 augustus 2002 dan wel, met toepassing van artikel XXIII, tweede lid, een later tijdstip) zal van het vso-lom in zijn huidige verschijningsvorm inderdaad geen sprake meer zijn.

Praktijkonderwijs wordt een nieuwe schoolsoort binnen het voortgezet onderwijs, gegeven aan scholen of afdelingen voor praktijkonderwijs. Artikel 5 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) wordt met het oog hierop aangevuld. Praktijkonderwijs is derhalve geen tussenstap of tijdelijke voorziening in een proces dat uiteindelijk zou leiden tot het verdwijnen van de voorzieningen die momenteel nog vso-mlk-voorzieningen worden genoemd. In het bijzonder uit het feit dat stichtings- en opheffingsnormen voor het praktijkonderwijs ontbreken, kan worden opgemaakt dat in beginsel de huidige vso-mlk-voorzieningen in de structurele situatie als scholen of afdelingen voor praktijkonderwijs blijven voortbestaan.

De omvorming van vso-mlk-voorzieningen verloopt als volgt. In de periode tot 1 augustus 2002 kunnen de vso-mlk-scholen zich omvormen tot school voor praktijkonderwijs, en de huidige vso-mlk-gedeelten van sovso-mlk-scholen tot afdeling voor praktijkonderwijs. Daarnaast is het mogelijk dat een aantal vso-mlkafdelingen zich gezamenlijk omvormen tot een school voor praktijkonderwijs (artikel Vlll, derde lid, van het wetsvoorstel).

Wat betreft de opmerkingen over de maximumleeftijd voor het volgen van praktijkonderwijs, is naar het oordeel van de ondergetekende sprake van een misverstand. Artikel 27, derde lid, vijfde volzin (zie artikel l, onderdeel N, onder 2, van het wetsvoorstel), heeft als uitgangspunt het schooljaar waarin de inspectie de beslissing tot verlenging van de verblijfsduur neemt. De inspectie kan in het schooljaar waarin de leerling de leeftijd van 19 jaren heeft bereikt, besluiten de verblijfsduur met nog één schooljaar te verlengen. Per saldo betekent dit dat de leerling tot en met het schooljaar waarin de leeftijd van 20 jaren wordt bereikt, praktijkonderwijs kan blijven volgen.

De leden van de CDA-fractie vroegen tevens of spreiding van de beroepsgerichte leerwegen voldoende is gewaarborgd, alsmede of daarbij rekening wordt gehouden met de huidige leerlingen van het vso-lom.

De ondergetekende is van mening dat die spreiding is gewaarborgd en wel langs drie wegen. De eerste door de herschikking van de vbo-afdelingen: hiermee moet worden voorkomen dat afdelingen door een ongerichte kaalslag verdwijnen. Ten tweede worden intrasectorale programma's ingevoerd, waarmee onder meer wordt beoogd onder bepaalde omstandigheden een deel van de oorspronkelijke voorziening overeind tehouden. En ten derde is met de werkgeversorganisaties afgesproken dat in beginsel in elke regio de kernafdelingen bouwtechniek, metaaltechniek en elektrotechniek aanwezig zijn.

Aangezien het vbo een fijnmaziger spreiding heeft dan het vso-lom, wordt voorzien dat er, ook na de herschikkingsoperatie vbo, voldoende aansluitingsmogelijkheden voor vso/lom-leerlingen zijn.

De fractie van de PvdA vroeg naar een heldere uiteenzetting over de garanties die zijn of worden geschapen om te voorkomen dat leerlingen tijdens het omvormingsproces naar vmbo met de hulpstructuren, buiten de boot vallen.

In dit kader kan erop worden gewezen dat met name voor leerlingen die extra aandacht behoeven bij hun leertraject, geen oude schoenen worden weggegooid voordat er nieuwe zijn. Gedurende het overgangstraject zullen twee systemen naast elkaar kunnen bestaan: het «oude» stelsel van voortgezet speciaal onderwijs voor lom en mlk (onder de titel: speciaal voortgezet onderwijs) blijft mogelijk tot uiterlijk 2002. In deze tijd kunnen de scholen zich voorbereiden op de inhoudelijke en organisatorische vernieuwingen. Vanaf 1999 kunnen svo-scholen zich daadwerkelijk omzetten in afdelingen voor leerwegondersteunend onderwijs, of scholen of afdelingen voor praktijkonderwijs. Het samenwerkingsverband van scholen voor vo en svo is gezamenlijk verantwoordelijk voor een adequate omzetting van het onderwijsaanbod.

Kenmerkend voor het voorliggende wetsvoorstel, aldus de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF, is dat een periode wordt aangewezen waarin diverse actoren in het veld keuzes moeten maken ten aanzien van hun toekomstige positie. Afgezien van de mogelijkheid die de beide kamers hebben om te kiezen voor uitstel (artikel Xlll, tweede lid), is de cruciale datum 1 augustus 2002. Deze leden vroegen naar aanleiding hiervan of de keuzes die het vso-lom en ivbo in de komende jaren moeten maken, dilemma's zijn.

De scholen en afdelingen voor ivbo en vso-lom zullen in de periode 1998–2002 inderdaad een keuze moeten maken uit een aantal in het wetsvoorstel vastgelegde ontwikkelingspaden. De noodzaak daartoe is gelegen in de beoogde inrichting van het onderwijsstelsel. Het onderwijs moet er op zijn gericht dat zo veel mogelijk leerlingen een landelijk erkend diploma behalen. Ten einde dit te bereiken is het in de eerste plaats noodzakelijk dat alle leerlingen adequaat diploma-onderwijs ontvangen. Daarvan is in de huidige situatie lang niet altijd sprake waar het het vso-lom betreft. Ten tweede dienen de specifieke, binnen het vso-lom beschikbare orthopedagogische en orthodidactische functies ten dienste te staan van het diploma-onderwijs.

In vervolg op de voorgaande vraag wilden de leden van fracties van GPV, SGP en RPF weten of de huidige vso-lom-scholen moeten kiezen tussen een mogelijke toekomst als leerwegondersteunend onderwijs, als praktijkonderwijs of als orthopedagogisch-didactisch centrum.

Het wetsvoorstel bevat voor de toekomstige positie van de huidige vso-lom-voorzieningen binnen het voortgezet onderwijs een aantal mogelijkheden. De aan het woord zijnde leden sommen deze mogelijkheden zelf ook op. Het wetsvoorstel legt wat betreft de positionering van het vso-lom geen keuze op; in beginsel staat het vrij om binnen de kaders van het wetsvoorstel te opteren voor het leerwegondersteunend onderwijs, het praktijkonderwijs of een OPDC. Een dergelijk OPDC kan worden gevormd vanuit de situatie dat een vso-lom-school eerst is samengegaan met een vo-school, of meer direct: in de overgangsrechtelijke periode kan de vso-lom-school zich omvormen tot een OPDC, waarbij eerst wordt zorggedragen dat de leerlingen worden ondergebracht bij een of meer scholen waaraan reeds leerwegondersteunend onderwijs wordt verzorgd.

In dit verband wilden deze leden ook vragen waarom leerlingen in het havo en vwo niet in aanmerking kunnen komen voor leerwegondersteunend onderwijs.

Het leerwegondersteunend onderwijs zal worden ontwikkeld vanuit het huidige ivbo en vso-lom. Het ivbo kan nu reeds worden aangemerkt als een hulpstructuur bij het vbo. Het vso-lom kan worden beschouwd als een hulpstructuur voor het mavo en vbo, als wordt gelet op de doorstroom van vso-lom-leerlingen naar het voortgezet onderwijs: in 1996 stroomde 30,7% van de vso-lom-leerlingen uit naar het vbo, 14,8% naar het ivbo en 11,3% naar het avo. Nog eens 16,3% stroomde door naar het (k)mbo. Het lijkt dus niet logisch om het leerwegondersteunend onderwijs anders en breder te positioneren dan nu het geval is.

7. Toelating praktijkonderwijs, regionale verwijzingscommissies

In artikel 10g, tweede lid, van de WVO is de bepaling opgenomen dat een tot het praktijkonderwijs toelaatbaar geachte leerling de toegang tot een school of afdeling voor praktijkonderwijs niet kan worden geweigerd. De CDA-fractieleden vroegen zich af of dit niet in strijd is met de vrijheid van onderwijs, waaronder toch ook de vrijheid van toelating wordt verstaan.

Een leerling die door de regionale verwijzingscommissie toelaatbaar wordt geacht tot het praktijkonderwijs, kan worden aangemerkt als een zogenaamde zorgleerling. Voor zorgleerlingen is in het samenwerkingsverband een aantal voorzieningen beschikbaar, waaronder – in beginsel – een school of afdeling voor praktijkonderwijs. In het geval dat maar één voorziening voor praktijkonderwijs aanwezig is in het samenwerkingsverband, moet deze de desbetreffende leerling niet kunnen weigeren. Dan zou de leerling ofwel moeten worden verwezen naar het praktijkonderwijs in een ander samenwerkingsverband ofwel letterlijk op straat komen te staan, hetgeen zich niet verdraagt met de bedoeling van de vorming van samenwerkingsverbanden: de juiste zorg op de juiste plaats voor de leerling die het nodig heeft.

Het behoort tot de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de bevoegde gezagsorganen van het samenwerkingsverband om te waarborgen dat de zorgleerlingen het voor hen bestemde onderwijs kunnen ontvangen. Dit zou kunnen worden gefrustreerd indien een school voor praktijkonderwijs een leerling zou mogen weigeren. In de visie van de ondergetekende kan ervan worden uitgegaan dat binnen het samenwerkingsverband door middel van overleg en met behulp van het zorgplan de bevoegde gezagsorganen ervoor zorgen dat steeds dát onderwijs aan de betrokken leerling wordt aangeboden dat voor die leerling het onderwijs op maat is.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar aanleiding van de introductie van regionale verwijzingscommissies (rvc's) of scholen de beoordelingstaak van deze commissies niet zelf kunnen uitvoeren en of het per definitie geen aantasting is van de autonomie van de scholen.

De regionale verwijzingscommissies worden geïntroduceerd ten behoeve van de beslissing of leerlingen toelaatbaar zijn tot het praktijkonderwijs, dat wil zeggen tot het onderwijs dat niet is gericht op het behalen van een diploma of een getuigschrift vmbo. Een dergelijk oordeel heeft niet alleen verstrekkende gevolgen voor de schoolloopbaan van leerlingen, maar ook voor hun toekomstig maatschappelijk functioneren. Het proces om tot een dergelijke ingrijpende beslissing te komen, vereist niet alleen zorgvuldigheid, maar ook een zekere mate van afstand ten opzichte van scholen. Met een indicatiestelling door regionale verwijzingscommisies wordt dit naar de mening van de ondergetekende het beste gewaarborgd. Dit geldt overigens in de overgangsrechtelijke periode op gelijke voet voor de toelaatbaarheid tot het leerwegondersteunend onderwijs.

Aangezien het hier gaat om de beslissing over de toelaatbaarheid, en niet over de toelating tot de scholen zelf, vindt geen aantasting plaats van de autonomie van scholen.

Deze leden stelden vervolgens dat de rvc's door de minister worden ingesteld of erkend. Ze vroegen hierbij aan welke voorwaarden qua samenstelling deze rvc's moeten voldoen, en wie deze beoordelingsmethode zal betalen.

Op grond van artikel 10g, tweede lid, van de WVO zullen rvc's alleen worden erkend door de minister; de minister kan niet overgaan tot het instellen van een regionale verwijzingscommissie. Op dit moment kan omtrent de samenstelling en bekostiging van de rvc's geen nadere informatie worden gegeven. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen voorwaarden wat betreft de samenstelling en de subsidie van de rvc's worden opgesteld (artikel 10g, zevende lid, van de WVO). Deze algemene maatregel van bestuur zal in het kader van de voorhangprocedure aan beide kamers der Staten-Generaal worden gezonden.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF waarom een permanente commissie leerlingenzorg niet zou kunnen beslissen over de toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs, verwijst de ondergetekende naar de hiervoor gegeven reactie op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vroegen hoe de indicatiestelling wordt geregeld ten aanzien van leerlingen die een orthopedagogische en orthodidactische benadering nodig hebben, en hoe dit zal verlopen voor het praktijkonderwijs in de scholen die dit al per 1 augustus 1998 zullen verzorgen.

Het is niet mogelijk om reeds vanaf 1 augustus 1998 praktijkonderwijs te verzorgen. De eerste mogelijkheid dient zich aan met ingang van 1 augustus 1999.

Voor het schooljaar 1998–1999 blijft de toelating conform de huidige regelgeving.

Pas met ingang van het schooljaar 1999–2000 dienen leerlingen te worden geïndiceerd volgens de nieuwe wetgeving. Dat betekent dat voor het svo (voormalig vso-lom en -mlk) de toelatingsvoorschriften op basis van de op 31 juli 1998 geldende ISOVSO tot het schooljaar 1999–2000 van kracht blijven. Voor het ivbo gelden eveneens zolang nog de huidige voorschriften.

Vanaf 1 augustus 1999 bepaalt de rvc de toelaatbaarheid tot het leerwegondersteunend onderwijs en het praktijkonderwijs. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt aangegeven welke criteria daarbij worden gehanteerd.

8. Samenwerkingsverbanden

In artikel 10h, tweede lid, van de WVO is geregeld dat het bevoegd gezag ten aanzien van een school slechts kan deelnemen aan één samenwerkingsverband.

De leden van de CDA-fractie stelden de vraag waarom dit zo is geregeld, en wat de voorwaarden zijn van de minister om daarvan te kunnen afwijken.

Dat iedere school onder het beheer van een bevoegd gezag maar aan één samenwerkingsverband kan deelnemen, is in artikel 10h van de WVO opgenomen voor de situatie waarin een bevoegd gezag het bestuur vormt van verschillende scholen die niet allemaal in dezelfde regio liggen. Indien alleen het voorschrift van artikel 10h, eerste lid, zou gelden – dat het bevoegd gezag is aangesloten bij een samenwerkingsverband – zou dat tot het ongewenste gevolg leiden dat ook de onder het beheer van dat bevoegd gezag staande scholen die in een andere regio zijn gevestigd, in dat ene samenwerkingsverband zouden komen te zitten. Alleen al de ligging van de verschillende vestigingen en scholen zou kunnen leiden tot afstemmingsmoeilijkheden in het kader van de taken van het samenwerkingsverband. Dat doet zich met name voor bij de vbo-vestigingen van de agrarische opleidingscentra (AOC's).

De leden van de fractie van de PvdA merkten op dat een nieuwe situatie is ontstaan ten aanzien van de samenwerkingsverbanden nu een samenwerkingsverband minimaal kan bestaan uit twee brede scholengemeenschappen met ieder vbo en mavo. Daarmee is de eis vervallen dat aan het samenwerkingsverband tevens een school voor praktijkonderwijs deelneemt. De aan het woord zijnde Ieden vroegen zich af of het niet bezwaarlijk is dat leerlingen dan praktijkonderwijs moeten volgen op een school in een ander samenwerkingsverband, veelal in een andere gemeente. Gezien de noodzakelijke samenwerking met het lokale bedrijfsleven en de rol van gemeente vroegen de leden van de PvdA-fractie of het niet minimaal noodzakelijk is dat het bij het volgen van praktijkonderwijs om dezelfde regionale arbeidsmarkt gaat. Tevens wilden zij weten of de staatssecretaris zich ervan heeft vergewist dat gemeenten op deze taak zijn berekend.

De nieuwe mogelijke situatie die na amendering van de Tweede Kamer in artikel 10h, eerste lid, van de WVO is opgenomen, moet worden gezien als alternatief voor de eis dat een samenwerkingsverband drie scholen voor voortgezet onderwijs moet omvatten, waarvan ten minste één school voor mavo en één school voor vbo. In de plaats van deze combinatie kunnen twee scholengemeenschappen met mavo en vbo treden. Welke combinatie voor mavo en vbo ook in het samenwerkingsverband valt te realiseren, het praktijkonderwijs blijft een wezenlijk bestanddeel van het samenwerkingsverband. Dit is een hoofdregel, waarvan kan worden afgeweken indien in het samenwerkingsverband geen praktijkonderwijs aanwezig is en op termijn ook niet kan komen en de leerlingen voor het praktijkonderwijs op een ander samenwerkingsverband zijn aangewezen. Dat is echter eerder uitzondering dan regel, hetgeen mag blijken uit de mogelijkheden die er zijn om het praktijkonderwijs aan een samenwerkingsverband te verbinden. De ondergetekende heeft die mogelijkheden aangegeven op de hierna volgende vraag van de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF. Bij toekenning van verzoeken tot omzetting in praktijkonderwijs en planprocedurele aanvragen voor praktijkonderwijs zijn de spreiding van dit onderwijsaanbod en de bereikbaarheid voor leerlingen uiteraard belangrijke criteria. In haar advies kan de gemeente dit element expliciet betrekken. In plattelandsgebieden kan men ervoor kiezen om vanuit één praktijkschool uitvoeringslocaties te organiseren in verschillende gemeenten. In regio's met meer aanbieders voor praktijkonderwijs ligt het voor de hand dat één aanspreekpunt naar de regionale arbeidsmarkt wordt georganiseerd. Ook daartoe kunnen gemeenten initiatieven nemen. In de pilotprojecten praktijkonderwijs worden onder meer ervaringen opgedaan met de rol van de gemeenten. Op basis van deze ervaringen en in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) wordt bezien op welke wijze gemeenten kunnen worden ondersteund bij deze rol.

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vroegen of de samenwerkingsverbanden niet nodeloos worden beperkt in hun streven een goed stelsel van voorzieningen tot stand te brengen, indien de afzonderlijke scholen slechts voor één omzettingsmogelijkheid kunnen kiezen als zojuist gevraagd, dus of leerwegondersteunend onderwijs of praktijk- onderwijs.

Onder verwijzing naar de hiervoor gegeven reactie, is de ondergetekende van mening dat de deelnemende scholen en de samenwerkingsverbanden niet worden beperkt in het streven naar een goed stelsel van voorzieningen. Binnen elk samenwerkingsverband kunnen alle voorzieningen aanwezig zijn, hetzij door de directe omzetting naar leerwegondersteunend onderwijs of praktijkonderwijs, hetzij door de dubbeloptie voor het ivbo waarbij ook een aanvraag kan worden gedaan voor praktijkonderwijs, hetzij door samenwerking tussen samenwerkingsverbanden, hetzij ten slotte via een planprocedureel verzoek voor een voorziening praktijkonderwijs. Wat betreft de aanvraag voor het ivbo voor óók een voorziening als praktijkonderwijs, merkt de ondergetekende op dat zo'n verzoek eerst in behandeling kan worden genomen als duidelijk is hoe het voorzieningenpatroon er in de regio c.q. het samenwerkingsverband uitziet, omdat het vso-mlk een eerste optie heeft voor de invulling van het praktijkonderwijs.

Over de samenwerkingsverbanden wilden de leden van bovengenoemde fracties nog de volgende twee vragen stellen.

De eerste betreft de in artikel 10h, tweede lid, van de WVO genoemde mogelijkheid voor scholen om lid te zijn van meer dan één samenwerkingsverband. De vraag is onder welke voorwaarden dat kan.

De ondergetekende wijst erop dat scholen in principe slechts lid zijn van één samenwerkingsverband. De uitzondering waarbij een school aan meer dan één samenwerkingsverband zou kunnen deelnemen, is met name mogelijk gemaakt voor scholen met nevenvestigingen op grote afstand van de hoofdvestiging, zoals bij de AOC's regelmatig voorkomt.

Het is mogelijk om ten behoeve van een nevenvestiging in een andere regio afspraken te maken met het samenwerkingsverband dat in die desbetreffende regio actief is. De school blijft als geheel lid van één samenwerkingsverband. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin dit niet wenselijk is. Voor dergelijke situaties is artikel 10h, tweede lid, van de WVO bedoeld. Verzoeken die op basis van dit artikel worden ingediend, zullen van geval tot geval worden beoordeeld.

De leden van deze drie fracties vroegen vervolgens waarom de samenwerkingsverbanden verplicht moeten zijn aangesloten bij een centrale dienst. Tevens willen zij weten hoe de centrale dienst zich verhoudt tot een mogelijk gezamenlijk in te stellen orgaan zoals bedoeld in artikel 10h, zesde lid, van de WVO.

De verplichting voor de bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband om te zijn aangesloten bij dezelfde centrale dienst, is in artikel 10h, derde lid, van de WVO opgenomen door middel van het amendement van de leden Liemburg, Cornielje en Van Vliet (kamerstukken II 1997/98, 25 410, nr. 18). Door middel van dit voorschrift kunnen de bevoegde gezagsorganen voor de opzet van hun samenwerkingsverband – waarvoor in het wetsvoorstel geen vormvoorschriften zijn opgenomen – gebruik maken van de aanwezige infrastructuur van de centrale diensten. De organisatie van de bijzondere zorg binnen het samenwerkingsverband kan hiermee beter worden gestructureerd. Als gevolg van de opheffing van de beperking dat een centrale dienst zich niet mag bezighouden met het geven van onderwijs, in die zin dat via de centrale dienst wel het zorgonderwijs (leerwegondersteunend onderwijs) mag worden gegeven, kan de centrale dienst ten behoeve van alle bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband een belangrijke rol gaan spelen voor het zorgonderwijs.

Naast de verplichting om aangesloten te zijn bij dezelfde centrale dienst, kunnen de bevoegde gezagsorganen in het samenwerkingsverband tevens een «orgaan» als bedoeld in artikel 10h, zesde lid, van de WVO in het leven roepen. Aan een dergelijk orgaan kunnen enkele met name genoemde bevoegdheden worden gegeven: het organiseren van de zorg voor de desbetreffende leerlingen, het instellen van de permanente commissie leerlingenzorg, alsmede het opstellen van het zorgplan. Door zo'n orgaan kan geen onderwijs worden gegeven.

Eén van de uitgangspunten van het wetsvoorstel is dat samenwerkingsverbanden gestalte geven aan een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor leerlingen. Dit uitgangspunt is naar het oordeel van de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF juist, maar op twee punten kunnen toch moeilijke situaties ontstaan. Als eerste noemden deze fracties de situatie dat een school of afdeling voor praktijkonderwijs geen voorwaarden kan stellen bij de toelating van leerlingen. Dit kan – aldus de leden aan het woord – een onwerkbare situatie scheppen wanneer een leerling geen affiniteit heeft met de identiteit van de school.

Ten tweede noemden deze leden de omstandigheid dat een school een leerplichtige leerling niet definitief mag verwijderen, wanneer er geen andere school is die de leerling wil opnemen. Dat zou volgens deze leden kunnen leiden tot een onwerkbare situatie wanneer de padagogische mogelijkheden van de school ten aanzien van een leerling werkelijk zijn uitgeput.

Graag zouden de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vernemen hoe de staatssecretaris deze situaties beoordeelt.

Ten aanzien van de eerste situatie die de aan het woord zijnde leden noemen, wil de ondergetekende verwijzen naar de reactie op een soortgelijke opmerking van de leden van de CDA-fractie (= nr. 8).

Bij de andere genoemde situatie wordt het volgende opgemerkt.

Artikel 27, eerste lid, van de WVO kent thans nog de mogelijkheid om een leerling definitief te verwijderen nadat acht weken zonder succes is gezocht naar een andere school die de leerling wil opnemen. Dit wordt door middel van artikel l, onderdeel N, onder 1, van het onderhavige wetsvoorstel geschrapt, zodat een leerling alleen van een school mag worden uitgeschreven («verwijderd»), indien een andere school de leerling inschrijft. De achterliggende gedachte hierbij is dat het moet worden uitgesloten dat een leerplichtige leerling bij geen enkele school terecht kan. De inspanningen van de scholen om ervoor te zorgen dat iedere leerling dát onderwijs krijgt aangeboden dat het beste aansluit bij de capaciteiten van de leerling, zouden naar het oordeel van de ondergetekende teniet worden gedaan, indien de leerling «op straat» zou kunnen worden gezet. Op basis van het onderhavige wetsvoorstel is de verwachting gerechtvaardigd dat het betrokken bevoegd gezag in nauw overleg met de andere scholen in het samenwerkingsverband de leerling altijd «binnen boord» zal weten te houden. In het samenwerkingsverband – en zo nodig in een naastgelegen samenwerkingsverband – is, gelet op de samenstellingsvereisten in de wet, altijd wel een voorziening aanwezig waar de leerling kan worden geplaatst.

9. Invoering en inwerkingtreding

Over de mogelijkheid van artikel XXII om bij ministeriële regeling af te wijken van de wettelijke regels vroegen de leden van de CDA-fractie aan welke afwijkingen wordt gedacht. Zij vroegen of het wel wijsheid is de minister te machtigen van de wet af te wijken, en waarom de onderwijsministers deze bevoegdheid nodig hebben die in andere wetgeving vrijwel altijd ontbreekt.

In aanvulling op hetgeen over artikel XXII is opgemerkt in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag wil de ondergetekende de noodzaak van dit instrument graag nog eens benadrukken.

Het regelen van hetgeen tot het onderwijsterrein behoort, is een kwestie die van alle betrokkenen de grootst mogelijke zorgvuldigheid vereist. Dat geldt des te meer indien het gaat om kwetsbare leerlingen die gedurende hun verblijf op school extra zorg en aandacht dienen te ontvangen. Het onderhavige wetsvoorstel belegt die zwaarwegende verantwoordelijkheid op expliciete en zorgvuldige wijze bij de verschillende partijen. Daarover kan naar de mening van de ondergetekende geen twijfel bestaan. Voor alle situaties die vanuit de huidige posities moeten worden bereikt of kunnen opkomen, zijn de benodigde voorzieningen getroffen. Maar zelfs in dat kader is het nog mogelijk dat zich op enig moment aangelegenheden voordoen die niemand had kunnen voorzien. Het gaat immers om een weerbarstig deel van het onderwijs, waarbinnen de belangen groot zijn, in het bijzonder die van de meest kwetsbare leerlingengroep. Het moet mogelijk zijn om bij onvoorziene omstandigheden op korte termijn actie te ondernemen om de zaak niet «in het honderd» te laten lopen. Het gaat dan om het tijdelijk bijsturen op onderdelen van de voorgestelde veranderingen, en niet om het op een laag niveau van regelgeving introduceren van iets geheel nieuws. Indien gebruik moet worden gemaakt van artikel XXII en dus voor een beperkte periode een ministeriële regeling zal worden vastgesteld, passen de te treffen maatregelen altijd in het kader van het onderhavige wetsvoorstel: uitgangspunt zijn en blijven de doelstelling en maatregelen van het wetsvoorstel. Artikel XXII bevat daarnaast zelf de beperking dat de maatregelen noodzakelijk zijn in verband met de goede invoering van de wet. Daarop zal nauwkeurig worden toegezien, zowel van de zijde van het ministerie als – daar gaat de ondergetekende zonder meer van uit – van de zijde van de beide kamers der Staten-Generaal, waar een ministeriële regeling voorafgaand aan de inwerkingtreding zal worden voorgehangen. Op zich is een andere weg denkbaar, te weten het wijzigen van de wet. Het totstandbrengen van een wet kost evenwel zoveel tijd dat het niet mogelijk is om tijdig de benodigde maatregelen tot het bijsturen van overgangs- en invoeringsprocessen te treffen. Het gaat niet aan indien reeds in gang gezette processen abrupt moeten worden beëindigd omdat het niet mogelijk is om direct en effectief de nodige voorzieningen te treffen. De ondergetekende blijft daarom van oordeel dat in operaties als de onderhavige een flexibel bijsturingsinstrument noodzakelijk is, juíst met het oog op de betrokken belangen.

Tot slot wil de ondergetekende het beeld ontzenuwen als zou het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen het enige ministerie zijn dat een dergelijke bevoegdheid in zijn wetgeving opneemt. Uit een verkenning door de ondergetekende van de wetgeving van andere ministeries blijkt dat in diverse wetten (het gaat in ieder geval om 21 wetten) eveneens de bevoegdheid is opgenomen om – al dan niet tijdelijk en ten behoeve van een goede invoering van de wet – af te wijken van de wettelijke regels, zonder dat daarbij is geëxpliciteerd wat die afwijkingen kunnen behelzen. Geconstateerd kan worden dat in de meeste van de aangetroffen gevallen de bevoegdheid aan de minister is gegeven, maar dat het in sommige gevallen gaat om een bevoegdheid van een zelfstandig bestuursorgaan.

In geen van de gevonden wetten is – anders dan in het onderhavige wetsvoorstel – sprake van een wettelijk voorgeschreven betrokkenheid van het parlement.

De leden van de fractie van GroenLinks memoreerden dat deze wet wordt geacht in werking te treden met ingang van 1 augustus 1998. Voordat het zover is, moet nog wel een paar dingen gebeuren, zoals

– de ontwikkeling van nieuwe lestijdtabellen,

– de ontwikkeling van nieuwe leermiddelen,

– het opstellen van examenprogramma's,

– het opstellen van nieuwe bevoegdhedenstructuren.

Op basis waarvan denken de bewindslieden dat de beoogde invoeringsdatum reëel kan worden genoemd, zo wilden deze leden weten.

Artikel XXVIII noemt inderdaad 1 augustus 1998 als tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel. Een paar onderdelen is hiervan uitgezonderd; daarvoor is expliciet een andere invoeringsdatum bepaald. Het is evenwel niet zo dat op 1 augustus 1998 het wetsvoorstel direct in zijn volle omvang in werking treedt.

Met het nieuwe stelsel van leerwegen wordt eerst rekening gehouden met ingang van het schooljaar 1999–2000. Dat bepaalt artikel XVII, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel. Dit betekent dat het eerste schooljaar waarin leerlingen te maken krijgen met de leerwegen, het schooljaar 2001–2002 is. Dan immers komen de leerlingen die in het schooljaar 1999–2000 zijn begonnen met hun eerste leerjaar in het mavo of vbo, in hun derde leerjaar. De nieuwe onderwijskundige inhoud van het onderwijs en de vernieuwde examensystematiek treden voor de bovenbouw materieel dus later in werking dan 1 augustus aanstaande. Gerekend vanaf nu, heeft dit tot gevolg dat betrokken leerplanen examenontwikkelaars, leermiddelenontwikkelaars en -uitgevers, en overige betrokkenen zeker meer dan een jaar de tijd hebben om in te spelen op de komende veranderingen.

Tot slot vroegen de leden van de fractie van GroenLinks bij artikel XXVIII welke cruciale delen van het wetsvoorstel in werking treden met ingang van 1 augustus 1998.

In aanvulling op de reactie op de vorige vraag, wijst de ondergetekende op het in werking treden van met name:

* de bepalingen omtrent de leerwegen (materiële inwerkingtreding met ingang van schooljaar 1999–2000),

* de bepalingen omtrent samenwerkingsverbanden,

* de vernieuwde indeling van de afdelingen vbo, en

* de overgangsrechtelijke bepalingen met het oog op het samengaan van de huidige vso-lom- en -mlk-voorzieningen met scholen voor mavo of vbo.

Concreet gaat het om de formele inwerkingtreding van de volgende artikelen, waarbij – zo nodig – is aangegeven op welk afwijkend tijdstip materieel gezien de bepaling gaat werken:

* van de WVO de artikelen 5, 9, 10 tot en met 11 (feitelijke werking vanaf 1 augustus 1999), 11a, 11c, 11e, 19, 21, 22, 24, 24a, 27, 28a, 29, 30, 32, 32a, 32b, 32c, 33, 35, 38a, 53b, 56, 58, 61, 64, 66, 69, 76a, 76d, 77 (met uitzondering van het nieuwe vierde lid), 96g, 96h, 96i, 96j, 96k, 96m (terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1996), 96n (terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1996), 102a, 107, 108, 109 en 110a;

* artikel II (omvorming ivbo),

* de artikelen III tot en met IX (omvorming vso-lom en vso-mlk),

* artikel Xl (positie scholen en afdelingen voor leerwegondersteunend onderwijs),

* de artikelen Xll tot en met XIV (vorming samenwerkingsverbanden),

* de artikelen XV en XVI (bevoegdheden en salarisgarantie),

* artikel XVII (invoering leerwegen; het derde lid treedt de dag na plaatsing van de wet in het Staatsblad in werking),

* artikel XVIII (invoering nieuwe (combinatie)vakken; feitelijke werking vanaf schooljaar 2001–2002),

* artikel XIX (bezemregeling examens; feitelijke werking vanaf schooljaar 2001–2002),

* de artikelen XX en XXI (omzetting afdelingen en experimenten),

* artikel XXII (ministeriële regeling),

* artikel XXIII (evaluatie), en

* de artikelen XXIV (met uitzondering van de onderdelen F, G en H, die pas op 1 augustus 2003 in werking treden) tot en met XXVIIb (wijziging in andere wetten, en afstemming met andere wetsvoorstellen).

10. Financiële gevolgen

De leden van de VVD-fractie wilden weten hoeveel financiële middelen zijn beschikbaar om deze verandering door te voeren.

De ondergetekende verwijst de leden van deze fractie hiervoor naar het hieronder gegeven antwoord op een gelijke vraag van de leden van de fractie van het CDA.

De toekomst van ons land in economische groei gemeten is vooral afhankelijk van de mate waarin wordt geïnvesteerd in goed onderwijs. Goed onderwijs op het niveau van universiteiten en hogescholen, maar zeker ook goed onderwijs voor de grote groep leerlingen die op mavo en vbo is aangewezen.

Daarnaast moet worden overwogen dat majeure structurele wijzigingen in het onderwijs niet alleen voldoende investeringsruimte vragen, doch ook energieverslindend zijn, energie die aan het onderwijs wordt onttrokken.

De leden van de CDA-fractie vroegen in dit verband naar een overzicht van de totale investeringsruimte die beschikbaar is voor de ontwikkeling en implementatie van het wetsvoorstel. Verder vroegen zij die ruimte uit te drukken in een bedrag per leerling.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heeft de ondergetekende aangegeven dat in de periode 1997–2001 circa f 214 mln. beschikbaar is voor ontwikkeling en implementatie. In de nota naar aanleiding van het verslag is vervolgens aangegeven dat dat bedrag is verhoogd met f 50 mln. Deze verhoging is bedoeld om leraren in het mavo en vbo enige tijd vrij te roosteren. Daarmee worden de leraren in staat gesteld zich te oriënteren op de met het wetsvoorstel beoogde vernieuwingen.

In het onderstaande overzicht zijn zowel in absolute zin als in een gemiddeld bedrag per vmbo-leerling per jaar de middelen voor ontwikkeling en implementatie opgenomen. Het totaaloverzicht is ontleend aan de memorie van toelichting waarbij voor de jaren 1998 en 1999 respectievelijk f 20 mln. en f 30 mln. is toegevoegd in verband met het vrijroosteren van leraren.

 19971998199920002001Totaal
Totaal ontwikkeling en implementatie33.962.477.046.943.4263.6
       
Aantal vmbo-leerlingen1271 000271 000271 000271 000271 0001 355 000
       
Gemiddeld budget per vmbo-leerling125,–230,–284,–173,–160,–194,–

1 Gemiddeld aantal leerlingen in de schooljaren 1997–1998 tot en met 2001–2002 (op basis van de referentieraming 1998).

De leden van de fractie van GroenLinks wilden weten of de eventuele wachtgelden die ontstaan doordat bij de reorganisatie leraren overtollig worden, voor rekening komen van de verantwoordelijke ministeries. Zij wezen er in dit verband op dat de situatie in de meeste scholen voor voortgezet onderwijs slecht is.

In beginsel wordt ervan uitgegaan dat het herschikkingsproces van vbo-afdelingen door de scholen zelf moet worden gedragen. Immers, in geval van een te kleine afdeling zullen de kosten die een school moet maken om die afdeling in stand te houden, groter zijn dan de daarvoor van rijkswege ontvangen bekostiging. Door samenvoeging, uitruil of opheffing van afdelingen kan op schoolniveau een voor de school gunstiger verhouding ontstaan tussen kosten en bekostiging.

Scholen zullen in het kader van de herschikkingsoperatie onderling integrale afspraken moeten maken. Die afspraken hebben dus niet alleen betrekking op bij voorbeeld de uitruil van afdelingen, maar ook op de daarmee samenhangende baten en kosten voor elk van de betrokken scholen. Indien scholen eventueel «overtollig» personeel ontslaan en het daaraan verbonden wachtgeld voor rekening van het Rijk zouden kunnen laten komen, wordt de afweging tussen baten en kosten op micro-niveau verstoord. Dat is niet de bedoeling.

Overigens is het in dit kader van belang er op te wijzen dat, gegeven het aantal leerlingen, de bekostiging van de scholen in tact wordt gelaten. Aangezien de scholen ook nu beschikken over de middelen om het personeel in dienst te houden, zal dat ook in de situatie na herschikking het geval zijn.

Tot slot stelden de leden van de fractie van GPV, SGP en RPF nog de vraag hoe de omvang van de extra middelen zich verhoudt tot wat beschikbaar was voor de invoering van de basisvorming en wat beschikbaar is voor de invoering van de vernieuwde tweede fase in vwo en havo. Om een vergelijking van deze bedragen mogelijk te maken zouden deze leden ze graag gerelateerd zien aan de aantallen leerlingen om wie het gaat, en de omvang van de lerarenformatie van de betrokken scholen en afdelingen.

Naar aanleiding van een eerdere vraag van de CDA-fractie heeft de ondergetekende reeds inzicht verschaft in de gemiddelde bedragen die per vmbo-leerling worden ingezet voor de ontwikkeling en implementatie van het onderhavige wetsvoorstel. Gemiddeld over de periode 1997–2001 is per jaar een bedrag van circa f 194,– per leerling beschikbaar.

Ten behoeve van de gevraagde vergelijking is een schatting gemaakt van het gemiddeld bedrag per leerling in verband met de invoering van de basisvorming en de profielen in vwo en havo:

– de basisvorming: het berekende gemiddelde bedrag per leerling per jaar voor de basisvorming bedraagt voor de periode 1990–1996 circa f 176,–. Dit gemiddelde is vastgesteld door het voor de gehele periode beschikbare ontwikkelingsbedrag van f 588,7 mln. te relateren aan de som van het aantal leerlingen in de leerjaren 1 en 2 en de helft van het aantal leerlingen in leerjaar 3 van het voortgezet onderwijs (exclusief individueel vbo en individueel agrarisch onderwijs). In het gehanteerde ontwikkelingsbudget is, in verband met de vergelijkbaarheid met de overige twee beleidstrajecten, geen rekening gehouden met de uitgaven die samenhangen met scholengemeenschapsvorming, de uitbreiding van het aantal lesuren van 30 naar 32, en de huisvesting ten behoeve van techniek;

– profielen vwo en havo: met betrekking tot de tweede fase zijn de jaren 1995 tot en met 1999 in ogenschouw genomen. Het gemiddeld per jaar beschikbare ontwikkelingsbudget per leerling in die periode is ongeveer f 203,–. Dit gemiddelde is gebaseerd op een budget van f 195,5 mln. voor de gehele periode voor 193 000 leerlingen per jaar.

11. Overige vragen en opmerkingen

De leden van de fractie van de PvdA vroegen hoe, in het kader van de toegankelijkheid en bereikbaarheid van voorzieningen, de motie Liemburg e.a. over het voorkomen van sluiting van nevenvestigingen (kamerstukken II 1997/98, 25 410, nr. 47) zal worden uitgevoerd.

De ondergetekende wijst erop dat de beslissing om nevenvestigingen al dan niet te sluiten tot de autonomie van het schoolbestuur behoort. Daarop kan vanwege het ministerie derhalve geen beslissende invloed worden uitgeoefend. Wel zal door middel van voorlichting het belang van behoud een goede spreiding van voorzieningen worden benadrukt. Overigens zijn er geen signalen dat sluiting van nevenvestigingen wordt overwogen.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of de één-loket-vorming op gemeentelijk niveau ook voor de jeugdhulpverlening geldt.

De ondergetekende onderkent dat de één-loket-vorming op meerdere terreinen kabinetsbeleid is en wijst er op dat ook in de brede jeugdzorg (jeugdhulpverlening, jeugdbescherming en jeugdgezondheidszorg) wordt gewerkt aan één-loketvorming (in 1998 ingevoerd), op regionaal niveau, door middel van de oprichting van Bureaus Jeugdzorg. Samen met het ontwerpen van een regiovisie door de provincie is de vorming van Bureaus Jeugdzorg een kernpunt van het regeringsstandpunt Regie in de Jeugdzorg (1994).

De leden van de fractie van de PvdA vroegen tevens een overzicht van de instellingen die een rol hebben te spelen in de sluitende aanpak van de risicoleerlingen, op welke schaal deze organisaties opereren en welke regelgeving hiermee is gemoeid.

De ondergetekende onderkent dat er velele instellingen zijn betrokken bij de vorming van een Bureau Jeugdzorg. Het gaat om instellingen uit de brede jeugdzorg die samen zorgdragen voor een centrale intake, diagnose en verwijzing. Daarvoor worden multidisciplinaire teams samengesteld (onder andere Riagg-jeugd en de kinder- en jeugdpsychiatrie, voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en de Raad voor de kinderbescherming, en de diverse instellingen van de jeugdhulpverlening zoals het Boddaert Centrum, Medisch kinderdagverblijf, en residentiële voorzieningen) die werken op regionaal niveau. Deze instellingen vallen onder verschillende wettelijke en financiële kaders (onder meer de Algemene wet bijzondere ziektekosten, gefinancierd uit de begroting van het Ministerie van Justitie of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en doeluitke- ringen aan provincies).

Het praktijkonderwijs is voor een bepaalde categorie jongeren eindonderwijs. De inspectie kan toestemming geven voor verlenging van de verblijfsduur in twee achtereenvolgende jaren. De leerling kan zo tot het eind van het schooljaar waarin hij of zij 20 is geworden, praktijkonderwijs volgen. De leden van de PvdA-fractie vroegen of deze leerlingen een beroep kunnen doen op studiefinanciering en of zij ingevolgde de Wajong zijn verzekerd tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico.

De door deze leden bedoelde leerlingen hebben geen recht op studiefinanciering.

Als leerlingen in het voortgezet onderwijs komen zij in beginsel in aanmerking voor een tegemoetkoming in de studiekosten op grond van de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS).

De Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is van toepassing, indien aan de in die wet bedoelde criteria wordt voldaan. Voor een voorziening op basis van de Wajong komt in aanmerking degene die op dag dat hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, of na de 17e verjaardag arbeidsongeschikt wordt en in het jaar daaraan voorafgaand ten minste zes maanden als studerend is aangemerkt. Studerend is onder meer degene die een tegemoetkoming in de studiekosten ontvangt op basis van de WTS, of degene die nog geen 30 jaar is en in verband met onderwijs of een beroepsopleiding overdag lessen of stages volgt gedurende gemiddeld ten minste 213 klokuren per kwartaal. Op basis van deze criteria is het mogelijk dat een leerling uit het praktijkonderwijs een beroep kan doen op een voorziening in de zin van de Wajong.

De leden van de PvdA-fractie vroegen bovendien wat er met de leerlingen uit het praktijkonderwijs ná het praktijkonderwijs gebeurt. Zij namen aan dat deze leerlingen vervolgens onder de sluitende aanpak van jongeren in de WIW zouden vallen, en dat dit dan de gemeente betreft waar zij woonachtig zijn en niet de gemeente waar zij hun stageplaats vervullen of hun praktijkonderwijs vervullen. Vermindert dit hun kansen niet om bij dezelfde werkgever bij wie zij hun stage vervullen, aansluitend op detacheringsbasis een WIW-dienstbetrekking te vervullen, zo vroegen deze leden in dit verband. Bovendien vroegen zij of hun kansen op een reguliere baan sowieso verminderen vanwege het leeftijdgebonden minimumjeugdloon.

Jongeren onder de 23 jaar die uitstromen uit het (praktijk)onderwijs en zich laten inschrijven als werkloos werkzoekende bij de Arbeidsvoorzie- ningsorganisatie, dan wel in aanmerking komen voor een uitkering, vallen onder de sluitende benadering van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW). Ingevolge de WIW wordt door de gemeente waar de jongere woonachtig is, in samenwerking met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie een traject opgezet, gericht op doorstroming naar de reguliere arbeidsmarkt. Afhankelijk van de afstand van de jongere tot de arbeidsmarkt wordt invulling gegeven aan het traject. Dit kan bij voorbeeld inhouden dat jongeren van wie wordt verwacht dat zij op korte termijn zelfstandig een baan kunnen vinden, actief worden bemiddeld en in hun sollicitatiegedrag worden gevolgd. Voor jongeren met een wat grotere afstand tot de arbeidsmarkt kunnen andere activiteiten worden ingezet die hun kansen verbeteren, zoals bij voorbeeld sollicitatie-trainingen, verbetering van sociale vaardigheden of andere specifieke vaardigheden. In de WIW is ten aanzien van het traject bepaald dat dit na uiterlijk een jaar werkloosheid moet bestaan uit een dienstbetrekking, tenzij een andere voorziening meer perspectief biedt op doorstroom naar de arbeidsmarkt. Een dienstbetrekking kan dus ook eerder dan na een jaar werkloosheid worden aangeboden. Uiteraard zullen het praktijkonderwijs en het scholingstraject WIW zo op elkaar worden afgestemd dat de tijdsspanne tussen schoolverlaten en het vinden van een baan zo klein mogelijk is.

Uiteraard geniet het – ondanks het bovenstaande – wel de voorkeur dat voor de afronding van het praktijkonderwijs afstemming plaatsvindt tussen de organisatie die het onderwijstraject uitvoert, en de WIW-organisatie. Omdat in het algemeen de onderwijsorganisatie en de WIW-organisatie niet dezelfde organisatie is, is altijd sprake van afstemming tussen verschillende organisaties.

De leden van de fractie van GroenLinks onderschreven de noodzaak om het vbo te reorganiseren. Deze leden zouden echter graag antwoord hebben op de vraag waarom het mavo bij dit proces wordt betrokken. Daardoor vindt overlapping met de basisvorming plaats, een proces dat nog loopt en moet worden geëvalueerd.

De positie van het mavo is, zoals hiervoor op een vraag van de leden van de CDA-fractie al is aangegeven, over een periode van enkele tientallen jaren, drastisch gewijzigd. Het mavo levert zijn leerlingen in grote getale af aan het secundair beroepsonderwijs en in steeds mindere mate aan het havo. Om precies te zijn: 84% gaat naar het beroepsonderwijs, 16% naar het havo. Om die reden is het begrijpelijk dat ook het mavo wordt betrokken bij een operatie die de aansluiting tussen de eerste fase van het voortgezet onderwijs en het beroepsonderwijs moet verbeteren. Recent onderzoek wijst nog eens uit dat een goede aansluiting tussen het vakkenpakket in het voortgezet onderwijs met de gekozen richting in het mbo minder zittenblijven in het mbo oplevert en minder wisseling van richting (De Boer en Matthijssen, (Determinanten van) doorstroom van vbo/mavo naar mbo, Groningen, GION, 1997).

De gehele operatie richt zich overigens ook op een betere aansluiting van het bovenbouw-programma van het mavo en vbo op dat van de basisvorming, dat hierbij in tact wordt gelaten. In het eerdergenoemde advies van de Onderwijsraad van 3 december 1997 wordt aangegeven dat de nieuwe concept-examenprogramma's juist de aansluiting op het programma van de basisvorming sterk verbeteren.

De leden van de fractie van GroenLinks vervolgden met de stelling dat de voorgestane structuur te complex is om die met het huidige aantal leerlingen vorm te geven. Grotere eenheden zouden bovendien tot grotere reisafstanden leiden, hetgeen deze leden bezwaarlijk vonden, zeker voor de 12- en 13-jarigen.

De ondergetekende gaat bij de vormgeving van het nieuwe leerwegenstelsel uit van de huidige leerlingenaantallen en de huidige spreiding van voorzieningen. Wel streeft zij naar kwantitatief goed bezette vbo-opleidingen, zoals zij dat eerder aangaf bij een vraag van de leden van de CDA-fractie. Van grotere reisafstanden is dus als gevolg van dit wetsvoorstel geen sprake.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of de invoering van de leerwegen scholen organisatorisch niet stelt voor een (te) moeilijke opgave en zij wezen in dit verband naar de invoering van de lump-sum-financiering, de decentralisatie van huisvesting en arbeidsvoorwaarden. De aan het woord zijnde leden vroegen wat de bijdrage is van bewindslieden om dit in goede banen te leiden.

De invoering van de leerwegen is zeker een opgave – en een uitdaging – voor de scholen. Daarom vindt de invoering geleidelijk plaats. Pas in het jaar 2001 zal de nieuwe onderwijsinhoud voor alle leerjaren gelden. De huidige categoriale mavo- en vbo-scholen hebben de vrije keuze om een beperkt aantal leerwegen aan te bieden, voortbouwend op hun huidige aanbod, of door fusie een vollediger aanbod te realiseren. Het vso dat per 1 augustus 1998 speciaal voortgezet onderwijs (svo) zal worden genoemd, heeft tot 1 augustus 2002 om positie te kiezen. De grote wijzigingen in de bekostiging liggen dan inmiddels enkele jaren achter ons: de lump-sum-bekostiging en de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming zijn ingevoerd per 1 augustus 1996, en de decentralisatie van de huisvesting per 1 januari 1997.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen tot slot of de vorig jaar juni ingevoerde ARBO-eisen en de reorganisatie ten gevolge van de nieuwe structuur zullen leiden tot aanpassing van de huisvesting voor rekening van het Rijk.

De ARBO-eisen hebben voor de bestaande gebouwen geen ingrijpende gevolgen.

De nieuwe onderwijsstructuur leidt structureel gezien eerder tot een lagere dan een hogere huisvestingsbehoefte. Daarom wordt dan ook niet verwacht dat een extra overboeking van het Rijk naar het Gemeentefonds nodig is. Overigens is wel overleg met de VNG gestart over de inhoudelijke en kwantitatieve gevolgen van de beleidsoperatie.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos

Naar boven