25 410
Wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de invoering van leerwegen in de hogere leerjaren van het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroepsonderwijs, alsmede van leerwegondersteunend en praktijkonderwijs (regeling leerwegen mavo en vbo; invoering leerwegondersteunend en praktijkonderwijs)

nr. 245a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1

Vastgesteld: 26 maart 1998

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hadden nog een aantal vragen, die zij verderop in dit verslag zeiden te zullen stellen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het in aanhef genoemde wetsvoorstel. Het bevat een groot aantal ingrijpende wijzigingen van het voortgezet onderwijs.

Deze leden wilden in dit voorbereidend onderzoek een aantal vragen stellen, voortkomend uit de zorg voor de toekomst van deze ook in aantallen leerlingen genomen zeer belangrijke tak van onderwijs.

Ook de leden van de fractie van de PvdA hadden met belangstelling kennisgenomen van het omvangrijke dossier. Zij onderschreven de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het versterken van het mavo- en voorbereidend beroepsonderwijs (vbo).

Het was hun echter nog niet duidelijk hoe dit doel bereikt zal worden.

Zij wilden derhalve eveneens nog een aantal vragen stellen en opmerkingen maken.

De aan het woord zijnde leden beoordeelden het wetsvoorstel als een «majeure operatie». Zij hadden er nota van genomen dat het niet moet worden beschouwd als een «ontwikkelingswet», maar dat het «eindplaatje» met het aannemen van dit wetsvoorstel in feite vastligt. Desalniettemin zijn er nog tal van oningevulde onderdelen, zoals het zorgbudget. Zij hadden dan ook met genoegen vastgesteld dat in de Tweede Kamer via amendering is bereikt dat het parlement een stevige vinger in de pap houdt bij de verdere invulling. Ook het uitstel van de invoering met een jaar achtten zij een verbetering. Toch bleven zij twijfels houden over de goede afloop, gezien de veelheid van zaken die nog vorm moeten krijgen. Kan de staatssecretaris, op basis van de laatste gegevens en de stand van zaken in «het veld», nog eens beargumenteren waarom die twijfel onterecht is?

De leden van de fractie van D66 hadden eveneens met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hadden na de uitgebreide behandeling in de Tweede Kamer geen behoefte schriftelijke vragen te stellen.

De leden van de fractie van GroenLinks zagen de noodzaak om het vbo te reorganiseren. Een situatie van 2300 afdelingen in het land met minder dan 45 leerlingen is niet te handhaven.

Met belangstelling hadden de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF kennisgenomen van het wetsvoorstel dat beoogt het vbo en het mavo te moderniseren en de samenhang in het onderwijs voor leerlingen die extra zorg nodig hebben te versterken.

Na de behandeling in de Tweede Kamer hadden zij er behoefte aan nog enkele vragen te stellen.

2. Voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

Positie mavo binnen vmbo

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe het mavo wordt genoemd, dat als onderdeel van een scholengemeenschap mavo/havo/vwo verder gaat.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de naam vmbo geen verwarring zal stichten met name ten aanzien van het voortbestaan van het mavo.

Mavo betekent middelbaar algemeen voortgezet onderwijs. De naam voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs lijkt het algemeen voortgezet onderwijs uit te sluiten. Is het de bedoeling om algemeen onderwijs (mavo) te verdoezelen?

Positie vbo binnen vmbo

De leden van de VVD-fractie wilden over de positie van het vbo binnen het vmbo de volgende vragen stellen.

Hoe kan het beroepsonderwijs in het vmbo behouden en versterkt worden wanneer de afdelingsstructuur van het technisch onderwijs niet aansluit op het vervolgonderwijs en het bedrijfsleven?

Welke maatregelen worden genomen om te komen tot opwaardering van het vakmanschap?

Hoe kan de negatieve keuze voor dit type onderwijs tegengegaan en omgezet worden in een positieve?

Zijn deze voorstellen ook bezien in het licht van een vermoedelijk toekomstig tekort aan goed opgeleide vakmensen en waaruit blijkt dat?

De leden van de CDA-fractie merkten op dat het vbo zich in de praktijk vrijwel geheel heeft ontwikkeld tot een soort restonderwijs. Welke maatregelen zijn getroffen om dat negatieve fenomeen te voorkomen in de nu voorgestelde samenbundelingen?

Niveau vmbo

De leden van de VVD-fractie vroegen hoe het vmbo moet worden gezien, wanneer het mavo als vmbo verder gaat. Als voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs of als voorbereidend op het middelbaar beroepsonderwijs.

De leden van de PvdA-fractie steunden de intentie van het kabinet de leerlingstromen te verleggen van het huidige mavo naar de gemengde en beroepsgerichte leerwegen. Zij vroegen zich echter af hoe reëel deze optie is.

Kan de staatsecretaris, mede op grond van haar intensieve contacten met «het veld», nog eens adstrueren dat en hoe dit doel via dit wetsvoorstel ook bereikt zal worden? Bij welke kwantitatieve omvang van de «verlegging van leerlingstromen» acht zij de operatie geslaagd?

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF merkten op dat één van de motieven die vanaf het begin van het wetgevingsproces hebben meegespeeld, is de wens het voorbereidend beroepsonderwijs te versterken. Het kwam deze leden voor dat in het voorliggende wetsvoorstel daartoe aanzetten worden gegeven, die niet steeds in dezelfde richting wijzen. Enerzijds wordt de gedachte van een brede vorming, zoals die het uitgangspunt vormt in de basisvorming, verlaten door toevoeging van een beroepsgerichte component in de onderbouw, anderzijds wordt gezocht naar verbreding van de bovenbouw door «intrasectorale programma's».

Enerzijds wordt gestreefd naar verhoging van het niveau van wat straks vmbo gaat heten, terwijl tegelijkertijd wordt geaccepteerd dat een categorie leerlingen geen diploma zal kunnen behalen.

Graag zouden zij vernemen hoe de staatssecretaris tegen deze verschillende tendensen aankijkt.

Verticalisering

De leden van de VVD-fractie vroegen of het niet beter is het huidige vbo te koppelen aan Regionale opleidingscentra (ROC's). Dan wordt immers nog beter gebruik gemaakt van de aanwezige know-how (inventaris + deskundigheid).

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van de tendens om nu toch weer te koersen op verticalisering, hetgeen bij de behandeling van de basisvorming nog schier onbespreekbaar was. Zij betuigden hiermee hun instemming. Zij vroegen hoe de motie Liemburg e.a. over dit onderwerp wordt uitgevoerd en op welke termijn.

3. Aansluiten en doorstromen

Ten aanzien van het punt aansluiting en doorstroming vroegen de leden van de CDA-fractie om hoeveel leerlingen onder de 16 jaar het gaat in de huidige situatie.

Is de doorstroom naar de havo afdoende geregeld? Of, met andere woorden, wordt het eind van het 4e jaar mavo naadloos afgestemd op het niveau van de aanvang van het 4e jaar havo?

Het praktijkonderwijs van het vmbo dient aan te sluiten op de assistent-opleidingen, genoemd in de Wet educatie beroepsonderwijs (Web). Hoe wordt in dit gezamenlijk kader de aansluiting op een baan in het bedrijfsleven mogelijk gemaakt, als deze assistent-opleiding tot nog toe vaak geen aansluiting geeft op het BBO, danwel branche-gerichte vakopleidingen?

De leden van de PvdA-fractie hadden met zorg het inspectierapport «Risico's rond risicodeelnemers», over de opvang van risicodeelnemers binnen de kaders van de Web, gelezen. Daaruit blijkt dat deze risicodeelnemers uit vbo en mavo «zonder aanvullende maatregelen de aansluiting op een beroepsopleiding missen en in de overgangsperiode tussen wal en schip dreigen te vallen». De inspectie concludeert vervolgens: «Voor de opvang van risicodeelnemers die, op grond van een zorgvuldig onderbouwd oordeel van een ROC, niet in staat geacht kunnen worden met kans op succes een beroeps- of educatieve opleiding te volgen (of die niet willen volgen), kan dat ROC op grond van de Web niet worden aangesproken.» Deze leden meenden dat zij derhalve de staatssecretaris in het kader van het onderhavige wetsvoorstel hierop moeten aanspreken. Zij vroegen hoe dit probleem, zolang dit wetsvoorstel niet operationeel is – en dat duurt nog wel even – wordt opgelost.

In de Handelingen (Handelingen II, 1997–1998, 48-3755) lazen deze leden dat leerlingen die het vmbo verlaten met een onvolledig getuigschrift basisberoepsgerichte leerweg toelaatbaar zijn op assistentniveau in een ROC en dat, als er geen assistentopleiding is, de leerling toelaatbaar is op niveau 2. Dit gaf hun de indruk dat het probleem wordt doorgeschoven naar het ROC, dat hierop niet is ingericht. Het zijn immers leerlingen die al niet in staat waren hun vmbo-examen basisberoepsopleidende leerweg met succes af te ronden. Het met goed gevolg afronden van een ROC-opleiding op niveau 2 wordt dan wel érg illusoir. ROC's hebben vanaf 1 augustus 1997 ook geen mogelijkheden meer om «bijspijker»-programma's te bieden. Kunnen ROC's deze leerlingen toelating weigeren? Zo nee, zal hierdoor de drop-out in ROC-verband dan niet worden bevorderd? De aan het woord zijnde leden zouden hier ernstige bezwaren tegen hebben. En als het antwoord bevestigend luidt, wat moet er dan met deze leerlingen?

Versterking van het beroepsvoorbereidend onderwijs is een belangrijke zaak, ook volgens de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF. In dit verband zouden zij willen vragen in hoeverre naar het oordeel van de staatssecretaris de koppeling van vmbo en mbo daartoe kan bijdragen. Hoe zal de regering de motie uitvoeren die dienaangaande door de Tweede Kamer is aanvaard? En wordt institutionele verbinding van vmbo en mbo als middel tot verbetering van de aansluiting aangemoedigd?

4. Intrasectorale programma's

Wat de intrasectorale programma's betreft, zouden de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF willen vragen of het advies van de Onderwijsraad over concepten voor zulke programma's geen aanwijzingen bevat dat verbreding van de beroepsgerichte component in het vmbo ongunstig uitpakt met name voor de zwakkere leerlingen.

5. Positie individueel vbo

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vroegen of het huidige ivbo (straks leerwegondersteunend onderwijs) zal moeten kiezen tussen een toekomst als leerwegondersteunend onderwijs of een mogelijke toekomst als praktijkonderwijs.

6. Positie vso-lom

De leden van de CDA-fractie merkten op dat de vso-lom-scholen op termijn waarschijnlijk zullen verdwijnen. Wordt de toekomstige voorziening voor moeilijk lerende kinderen in dit wetsvoorstel werkelijk gegarandeerd? Waarom wordt de maximum-leeftijd op 18 jaar gesteld en niet voor de groep leerlingen, die het ook later niet gemakkelijk zal hebben, gehandhaafd op 20 jaar?

Is de spreiding van de beroepsgerichte opleidingen voldoende gewaarborgd en wordt daarbij ook rekening gehouden met de huidige leerlingen van de vso-lom?

De leden van de PvdA-fractie vroegen om een duidelijke uiteenzetting over de garanties die zijn of worden geschapen om te voorkomen dat leerlingen tijdens het omvormingsproces naar vmbo met de hulpstructuren, als een «hete aardappel» worden doorgeschoven (om vervolgens in de GFT-container terecht te komen).

Kenmerkend voor het voorliggende wetsvoorstel, aldus de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF, is dat een periode wordt aangewezen waarin diverse actoren in het veld keuzes moeten doen ten aanzien van hun toekomstige positie. Afgezien van de mogelijkheid die de beide Kamers zullen hebben om te kiezen voor uitstel (artikel XIII, tweede lid), is de cruciale datum 1 augustus 2002. Hadden deze leden het goed begrepen dat deze keuzes dilemma's zijn? In concreto. Zullen de huidige vso-lom-scholen (samen met de partners in hun samenwerkingsverband) moeten kiezen tussen een mogelijke toekomst als leerwegondersteunend onderwijs (artikel IV, eerste lid), óf als praktijkonderwijs (artikel V, eerste lid), òf als orthopedagogisch-didactisch centrum (artikel I E, artikel 10h, derde lid)?

Deze leden wilden in dit verband ook vragen waarom leerlingen in havo en vwo niet in aanmerking zullen kunnen komen voor leerwegondersteundend onderwijs.

7. Toelating praktijkonderwijs, regionale verwijzingscommissies

In artikel 10g, tweede lid, is geregeld, zo merkten de leden van de CDA-fractie op, dat een leerling de toegang tot een school of afdeling voor praktijkonderwijs kan worden geweigerd. Is dat niet in strijd met de vrijheid van onderwijs, waaronder toch ook de vrijheid van toelating wordt verstaan?

In het wetsvoorstel wordt een regionale verwijzingscommissie geïntroduceerd (rvc). Deze krijgt de status van zelfstandig bestuursorgaan (zbo). Waarom is voor het vmbo een rvc nodig? Kunnen de scholen deze beoordelingstaak niet zelf uitvoeren en is het per definitie geen aantasting van de autonomie van de scholen?

Deze rvc's worden ofwel ingesteld door de minister of erkend door de minister. Aan welke voorwaarden qua samenstelling moeten deze commissies voldoen? Wie betaalt deze ongetwijfeld vrij dure beoordelingsmethode, temeer omdat de status van zbo hoge eisen stelt?

De toelaatbaarheid tot het praktijkonderwijs is gebonden aan een indicatiestelling door regionale verwijzingscommissies. En over de toelaatbaarheid tot het leerwegondersteunend onderwijs wordt (op termijn) beslist door de permanente commissies leerlingenzorg. De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF zouden graag nadere uitleg willen ontvangen over de reden voor deze splitsing van bevoegdheden. Het argument van de regering in antwoord op een soortgelijke vraag van de Raad van State was dat een plaatsing in het praktijkonderwijs voor een leerling ingrijpend is. Maar waarom zou een commissie leerlingenzorg daarover niet verantwoord kunnen beslissen? Overigens, hoe wordt de indicatiestelling geregeld ten aanzien van leerlingen die een orthopedagogische en orthodidactische benadering nodig hebben? En hoe zal de indicatiestelling met het oog op het praktijkonderwijs kunnen verlopen in de scholen die al per 1 augustus 1998 praktijkonderwijs zullen verzorgen?

8. Samenwerkingsverbanden

De leden van de CDA-fractie stelden dat in artikel 10h, tweede lid is geregeld, dat het bevoegd gezag ten aanzien van een school slechts kan deelnemen aan één samenwerkingsverband. Waarom is dat zo geregeld en wat zijn de voorwaarden van onze minister om daarvan af te kunnen wijken? Mag bijvoorbeeld een vso-lom-school niet met twee verbanden samenwerking aangaan?

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat bij de eerste nota van wijziging de oorspronkelijke eis dat een samenwerkingsverband bestaat uit tenminste drie scholen voor vbo en mavo en een school voor praktijkonderwijs, is versoepeld tot twee scholengemeenschappen die ieder vbo en mavo omvatten. Daardoor is de verplichte opname van een school voor praktijkonderwijs in het samenwerkingsverband verdwenen. De aan het woord zijnde leden hadden de redenering hierachter niet geheel kunnen volgen. Leerlingen die zijn aangewezen op deze vorm van onderwijs worden nu verwezen naar een ander samenwerkingsverband dat deze faciliteit wél biedt. In het algemeen zal dat betekenen dat zij dit praktijkonderwijs gaan volgen buiten hun eigen gemeente. Deze leden achtten dit niet alleen bezwaarlijk vanwege de fysieke toegankelijkheid, maar vooral gezien de noodzakelijke samenwerking met het lokale bedrijfsleven in verband met stagemogelijkheden. Van de gemeente wordt immers verwacht dat deze een betekenisvolle rol speelt in het verkrijgen van de noodzakelijke medewerking van het lokale bedrijfsleven. Is het niet minimaal noodzakelijk dat het bij het volgen van praktijkonderwijs om dezélfde regionale arbeidsmarkt gaat? En heeft de staatssecretaris zich ervan vergewist dat gemeenten op deze taak zijn berekend?

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vroegen of de samenwerkingsverbanden en de afzonderlijk daaraan deelnemende scholen niet nodeloos worden beperkt in hun streven een goed stelsel van voorzieningen in stand te houden. Zouden combinaties niet wenselijk kunnen blijken?

Over de samenwerkingsverbanden wilden de leden van bovengenoemde fracties nog de volgende twee vragen stellen.

De eerste betreft de in artikel I E artikel 10h, tweede lid genoemde mogelijkheid voor scholen om lid te zijn van meer dan één samenwerkingsverband. Onder welke voorwaarden zal dit kunnen?

Vervolgens zouden zij willen vragen of er in de voorliggende regelingen enige reden te vinden is waarom het nodig zou zijn alle samenwerkingsverbanden te verplichten een centrale dienst in te stellen. En hoe verhoudt zich een mogelijk gezamenlijk in te stellen orgaan (artikel I E artikel 10h, zesde lid, artikel VI, eerste lid, onderdeel b) tot de centrale dienst?

Eén van de uitgangspunten van het wetsvoorstel is dat samenwerkingsverbanden gestalte geven aan een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor leerlingen. Dit uitgangspunt, is aldus deze leden, juist. Echter, op twee punten kunnen toch moeilijke situaties ontstaan. Dat een school of afdeling voor praktijkonderwijs geen voorwaarden kan stellen bij de toelating van leerlingen (artikel I E, artikel 10g, tweede lid) kan een onwerkbare situatie scheppen wanneer een leerling geen affiniteit heeft tot de identiteit van de school.

Dat een school geen enkele mogelijkheid heeft een leerplichtige leerling definitief te verwijderen wanneer er geen andere school is gevonden die hem wil opnemen (een mogelijkheid die volgens artikel 27 WVO nu wel bestaat na een periode van acht weken waarin pogingen om een andere school te vinden hebben gefaald), kan een onwerkbare situatie scheppen wanneer de pedagogische mogelijkheden van de school ten aanzien van een leerling werkelijk zijn uitgeput. Hoe beoordeelt de staatssecretaris deze situaties?

9. Invoering en inwerkingtreding

In artikel XXII is, zo merkten de leden van de CDA-fractie op, een tijdelijke afwijking in verband met invoering geregeld. Aan welke afwijkingen wordt daarbij gedacht? Is het wel wijsheid de minister te machtigen van de wet af te wijken?

Waarom hebben onderwijsministers deze bevoegdheid, die in andere wetgeving vrijwel altijd ontbreekt, nodig?

De leden van de fractie van GroenLinks memoreerden dat deze wet wordt geacht op 1 augustus 1998 in werking te treden.

Voordat het zover is, moeten – behalve de bovengeschetste onderhandelingen – nog wel een paar dingen gebeuren, zoals:

– ontwikkeling van nieuwe lestijdtabellen;

– ontwikkeling van nieuwe leermiddelen; boeken e.d.;

– opstellen van examenprogramma's;

– opstellen van nieuwe bevoegdhedenstructuren.

Op basis waarvan denken de bewindslieden dat de beoogde invoeringsdatum reëel kan worden genoemd?

Tenslotte artikel XXVIII.

«Deze wet treedt in werking met ingang van 1 augustus 1998, met uitzondering van .....»

Kan in het kort worden aangegeven welke cruciale delen van de wet wel op 1 augustus 1998 in werking treden?

10. Financiële gevolgen

De leden van de VVD-fractie wilden weten welke financiële middelen beschikbaar zijn om de beoogde veranderingen door te voeren.

De leden van de CDA-fractie waren van mening dat de toekomst van ons land in economische groei gemeten, vooral afhankelijk is van de mate waarin geïnvesteerd wordt in goed onderwijs. Goed onderwijs op het niveau van universiteiten en hogescholen, maar zeker ook goed onderwijs voor de grote groep leerlingen, die op vbo en mavo is aangewezen. Tot nu toe zijn de prestaties op dat vlak niet zo spectaculair geweest. De evolutie van ambachtsschool naar lager beroepsonderwijs en vervolgens naar vbo is, ook gehoord het bedrijfsleven, zeker niet succesvol geweest.

Daarnaast moet worden overwogen dat majeure structurele wijzigingen in het onderwijs niet alleen voldoende investeringsruimte vragen, doch ook energieverslindend zijn, energie die vervolgens, zeker op kortere termijn, aan het onderwijs wordt onttrokken.

De investeringsruimte, genoemd in de memorie van toelichting, is zeer beperkt. In de Tweede Kamer is vervolgens nog een bedrag van 102 miljoen genoemd, waarvan 52 miljoen gebruikt zou worden om de leraren bij te scholen. Wil de staatssecretaris de totale investeringsruimte opsommen en dat bedrag per leerling in het toekomstige vmbo aangeven?

De leden van de fractie van GroenLinks wilden weten of de eventuele wachtgelden die ontstaan doordat bij de reorganisatie leraren overtollig worden voor rekening zullen komen van de verantwoordelijke ministeries. Zij wezen er in dit verband op dat de situatie in de meeste scholen voor voortgezet onderwijs slecht is. Door de veelvuldige veranderingen is in veel scholen een kwart tot éénderde van de leraren overspannen waardoor veel lessen vervallen.

Tenslotte zouden de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF nog een vraag willen stellen over de extra middelen die voor de implementatie van de voorgestelde wijzigingen zijn gereserveerd. Hoe verhoudt zich de omvang van deze middelen tot wat beschikbaar was voor de invoering van de basisvorming en wat beschikbaar is voor de invoering van de vernieuwde tweede fase havo en vwo? Om vergelijking van deze bedragen mogelijk te maken zouden zij ze graag gerelateerd zien aan de aantallen leerlingen waarom het gaat en de omvang van de docentenformatie van de betrokken scholen en afdelingen.

11. Overige vragen en opmerkingen

De leden van de PvdA-fractie vroegen in verband met de toegankelijkheid en bereikbaarheid, meer in het algemeen, hoe de staatssecretaris voornemens is de motie Liemburg e.a. over het voorkomen van sluiting van nevenvestigingen uit te voeren.

Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer gaf de staatssecretaris er blijk van te beseffen dat de inzet van vele actoren noodzakelijk is om drop-out te voorkomen. Deze leden hadden echter de indruk gekregen dat zij wel heel theoretisch heenstapt over de samenwerkingsproblemen die onvermijdelijk zijn als instituties, onder verschillende wettelijke regimes en met verschillende financieringsstromen, gezamenlijk naadloze trajecten moeten realiseren ten behoeve van de risicoleerlingen. Zij refereerde tijdens het wetgevingsoverleg op 18 december 1998 (blz. 70) aan de «één-loket-formules», onder meer aan het SWI-traject op het beleidsterrein van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zij sprak: «Er komen een aantal loketten die een enorme bundeling van activiteiten laten zien. Zij zullen veel met elkaar te maken krijgen. De gemeente is in dat traject als het ware de regievoerder.» De leden van de PvdA-fractie vroegen of dit laatste een kabinetsbesluit is. En of het ook geldt voor bijvoorbeeld de jeugdhulpverlening, etc.

Het zou voor deze leden verhelderend zijn als de staatssecretaris een overzicht kan bieden van wie nu allemaal een rol hebben te spelen in de sluitende aanpak van bedoelde jongeren, op welke schaal (gemeentelijk, regionaal, provinciaal) zij opereren en onder welke regelgeving. Zij namen aan dat dit overzicht gemakkelijk zou zijn te produceren, omdat er kennelijk goed is nagedacht over de wijze waarop dit – inderdaad nijpende probleem – moet worden opgelost.

Het praktijkonderwijs is voor een bepaalde categorie jongeren eindonderwijs. Bij amendement is bepaald dat de inspectie toestemming kan geven voor verlenging van de verblijfsduur in twee achtereenvolgende jaren. De leerling kan zo tot aan het eind van het schooljaar waarin hij 20 is geworden, praktijkonderwijs volgen. De aan het woord zijnde leden vroegen of deze leerlingen een beroep kunnen doen op studiefinanciering en of zij ingevolge de Wajong verzekerd zijn tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Zij vroegen bovendien wat er met deze leerlingen daarna gebeurt. Zij namen aan dat zij vervolgens onder de sluitende aanpak van jongeren in de WIW zouden vallen. En dat dit dan de gemeente betreft waar zij woonachtig zijn en niet de gemeente waar zij hun stageplaats vervullen of hun praktijkonderwijs volgen. Vermindert dit hun kansen niet om bij dezelfde werkgever waar zij hun stage doen, aansluitend op detacheringsbasis een WIW-dienstbetrekking te vervullen? Is trouwens het effect van dit amendement niet dat hun kansen op een reguliere baan so wie so verminderen vanwege het leeftijdgebonden minimumjeugdloon?

De leden van de fractie van GroenLinks zouden graag antwoord hebben op de vraag waarom het mavo bij dit proces wordt betrokken. Daardoor vindt overlapping plaats met het proces van basisvorming van 12- tot 15/16-jarigen. Een proces dat nog loopt en dat nog moet worden geëvalueerd.

Zoals gezegd zagen de leden hier aan het woord de noodzaak in van een reorganisatie van het vbo, maar de voorgestelde structuur in vier sectoren, met elke sector onderverdeeld in drie leergangen, die elk weer verder worden onderverdeeld, is zo complex dat de vraag rijst of aan die struktuur gestalte kan worden gegeven met het huidige aantal leerlingen.

De bovengeschetste structuur leek de leden van de fractie van GROENLINKS een theoretisch model dat alleen uitvoerbaar is in zeer grote eenheden. Die grote eenheden brengen echter voor de betrokken leerlingen zeer grote – te grote – reisafstanden met zich mee. Zeker voor de 12- en 13-jarigen.

De voorgestelde structuur betekent een diepingrijpende wijziging van de huidige onderwijsorganisatie.

Om te voldoen aan deze wet moeten schoolbesturen per regio eerst de huidige situatie in kaart brengen. Vervolgens een model maken van de nieuwe situatie en tenslotte een nieuwe aangepaste onderwijsvisie formuleren. Schoolbesturen zullen moeten onderhandelen over samenvoegen, opheffen en uitruilen van afdelingen.

In het onwaarschijnlijke geval dat dit alles probleemloos verloopt, zal daarna overleg moeten worden gevoerd door de schoolbesturen met de medezeggenschapsraden.

Het kan niet anders dan dat er arbitraire keuzes worden gemaakt. Dit zal grote gevolgen hebben voor de werkgelegenheid en dat zal problemen veroorzaken op de scholen. Overeenstemming lijkt uitgesloten.

In sommige gevallen zal het moeilijk of zelfs onmogelijk zijn om een samenwerkings- of fusie-partner te vinden. In sommige regio's zal de denominatieve problematiek zelfs onoplosbaar blijken.

Wat is de bijdrage van de bewindslieden om dit bijna onmogelijke proces in goede banen te leiden?

Door invoering van een lumpsum-financiering en door decentralisatiebepalingen over de huisvesting en de arbeidsvoorwaarden, schrijven de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de organisatiestructuur in dit voortgezet onderwijs dwingend voor, zonder de gevolgen van deze structuurwijziging voor eigen rekening te nemen.

Bovendien zijn de sinds vorig jaar juni ingevoerde Arbo-eisen zeer ingrijpend en zullen de bestaande huisvestingsproblemen door de nieuwe structuur alleen maar verergeren.

Of zien deze leden dit niet goed en nemen de ministeries de aanpassingen in de huisvesting ten gevolge van de reorganisatie toch voor hun rekening?

De voorzitter van de commissie,

Jaarsma

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Grol-Overling (CDA), Jaarsma (PvdA) (voorzitter), Holdijk (SGP), Tuinstra (D66), Veling (GPV), Werner (CDA), Roscam Abbing-Bos (VVD), Schoondergang-Horikx (GL), Hofstede (CDA), De Jager (VVD), Dees (VVD), Linthorst (PvdA).

Naar boven