24 787
Nieuwe regeling inzake de sociale werkvoorziening (Wet sociale werkvoorziening)

nr. 247b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 17 juni 1997

1. Algemeen

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het constateert met genoegen dat de leden van de diverse fracties op verschillende punten hun waardering voor het thans voorliggende wetsvoorstel tot uitdrukking hebben gebracht.

De antwoorden op de vragen die de leden van de vaste commissie hebben gesteld en de reacties op de gemaakte opmerkingen zijn gestructureerd rond een aantal thema's. In deze paragraaf wordt met name ingegaan op de vragen en opmerkingen betreffende de algemene uitgangspunten, de verdere parlementaire behandeling, de lagere regelgeving, de invoeringsdatum, het overleg met de belangenorganisaties en – in algemene zin – op de relatie met het voorstel voor een Wet inschakeling werkzoekenden en het aangekondigde voorstel voor een Wet op de reïntegratie. In de daaropvolgende paragrafen komen achtereenvolgens aan de orde de problematiek van de wachtlijsten; herindicatie en plaatsing; arbeid, scholing en doorstroom; begeleid werken; bedrijfsvoering en bekostiging; en de gevraagde reactie op de brief van de Federatie van Ouderverenigingen.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom een voorstel voor een geheel nieuwe wet is ingediend en waarom de bestaande Wet Sociale Werkvoorziening niet had kunnen worden aangepast. De hoofdpunten in de nieuwe wet, te weten: een nauwkeuriger omschrijving van de doelgroep, de ruimere mogelijkheden voor plaatsing, de normalisering van de arbeidsvoorwaarden, de objectieve indicering bij de gemeente en de andere wijze van bekostiging vormen naar het inzicht van het kabinet een dermate grote verandering dat een nieuwe regeling de voorkeur verdient, ook al gaat het in hoofdzaak om een bestaande voorziening.

De leden van de CDA-fractie vragen zich tevens af of is overwogen een opzet te kiezen vanuit de één concern-gedachte, met het oog op een mogelijk efficiëntere uitvoering van de wet. Ik ben het met deze leden eens dat het mogelijk moet zijn op het terrein van de sociale werkvoorziening in de toekomst een verdere verbetering van de efficiency te realiseren. Naar de indruk van het kabinet kan een dergelijke efficiency-verbetering ook in een decentrale structuur worden gerealiseerd. De gekozen decentrale structuur maakt het bovendien mogelijk aansluiting te zoeken bij de instrumenten die gemeenten in het kader van de nieuwe Algemene bijstandswet en het voorstel voor een Wet inschakeling werkzoekenden krijgen, waarmee een geïntegreerd en een breed terrein omvattend activeringsbeleid kan worden gevoerd.

In de loop van de experimentele beleidsoperatie «Budgetfinanciering, decentralisatie en deregulering» heeft een oriëntatie plaatsgevonden op het één-concern model zoals dat al geruime tijd in Zweden functioneert. De conclusie was dat het daar functionerende systeem qua efficiency niet opmerkelijk van de Nederlandse SW-bedrijven verschilde. De ervaringen die inmiddels zijn opgedaan met de herstructurering van een aantal werkverbanden en de samenvoeging tot grotere ondernemingen maken mij bovendien huiverig voor de kosten en de inspanningen die met de vorming van één concern gemoeid zouden zijn. Het is daarenboven de vraag of de vorming van een gesubsidieerd concern met 95 000 werknemers in de Nederlandse economische verhoudingen een wenselijke ontwikkeling kan worden geacht.

De leden van de commissie constateren terecht dat het onderhavige wetsvoorstel en het voorstel «Wet inschakeling werkzoekenden», dat nog bij de Tweede Kamer in behandeling is, belangrijke raakvlakken vertonen. Daarom verdient – naar het oordeel van de commissie – een gezamenlijke afhandeling van beide wetsvoorstellen in de Eerste Kamer de voorkeur. Op een aantal onderdelen is de samenhang evident; een gezamenlijke behandeling is echter niet noodzakelijk omdat de doelstelling en uitvoering van beide wetten op verschillende gronden steunen. Ook bij de behandeling door de Tweede Kamer is dit werkbaar gebleken. Het kabinet streeft er naar om in deze kabinetsperiode een wetgevingsprogramma af te ronden, waarmee zowel de organisatie van het sociale zekerheids- en arbeidsmarktbeleid en de taakverdeling tussen de actoren op deze terreinen als de talrijke voorzieningen worden gestroomlijnd en op elkaar afgestemd. De diverse wetsvoorstellen die met dit wetgevingsprogramma samenhangen worden ontwikkeld vanuit een gezamenlijke filosofie en vertonen noodzakelijkerwijs raakvlakken, bijvoorbeeld waar het gaat om de samenwerking tussen de gemeenten, de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en de uitvoeringsinstellingen sociale zekerheid. Het is niet doenlijk met de behandeling van regelingen te wachten totdat de behandeling van andere daarmee samenhangende regelingen is afgerond; er ontstaan onvermijdelijk tempoverschillen in de verdere afhandeling en inwerkingtreding van deze wetsvoorstellen en een opeenhoping van werkzaamheden in een laat stadium zou het gevolg zijn. Uiteraard dienen de samenhangen tussen de onderscheiden regelingen in de parlementaire behandeling uitgebreid te worden besproken en toegelicht. In de volgende paragrafen van deze memorie van antwoord is daarom uitvoerig op een aantal samenhangen tussen Wsw en Wiw ingegaan.

Door de fracties van CDA, GPV, RPF en SGP zijn vragen gesteld over de algemene maatregelen van bestuur, die de uitwerking inhouden van een aantal hoofdonderdelen van het onderhavige wetsvoorstel. Het betreft besluiten met betrekking tot respectievelijk de bekostiging, begeleid werken en indicatie. In het proces van het opstellen van deze besluiten wordt met de meest betrokken partijen overleg gevoerd. In het ambtelijk overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening is inmiddels een belangrijke mate van overeenstemming bereikt over de concept-algemene maatregelen van bestuur betreffende de indicering en de bekostiging. Over het concept-besluit inzake begeleid werken wordt op korte termijn een bijeenkomst belegd waarvoor ook de Federatie van Ouderverenigingen en de Gehandicaptenraad een bijdrage kunnen leveren. Het is de bedoeling de genoemde besluiten nog in de zomer voor te leggen aan de Raad van State. Indien de Eerste Kamer met het wetsvoorstel instemt, kan publicatie in het Staatsblad naar verwachting geschieden op een zodanig moment dat inwerkingtreding per 1 januari 1998 ook in de uitvoering geen problemen oplevert. Latere inwerkingtreding van de wet en de besluiten is ongewenst. Als gevolg van de bekostigingssystematiek, zou uitstel direct een uitstel van een vol kalenderjaar betekenen, en wederom aanvullende wetgeving vereisen om de werking van de huidige wet te verlengen.

2. De wachtlijsten

Door de leden van verschillende fracties zijn vragen gesteld met betrekking tot de wachtlijsten in de sociale werkvoorziening. De leden van de VVD-fractie vragen specifiek naar de effecten van de Wet inschakeling werkzoekenden en het onderhavige voorstel op de wachtlijstproblematiek, en naar de reden van de groei van de wachtlijst in de laatste decennia.

De wachtlijst in de Wsw is de laatste jaren gegroeid tot een omvang van circa 23 000 personen. De voornaamste reden van deze groei is niet zozeer een toegenomen instroom in de wachtlijst, maar een afgenomen uitstroom. Ondanks de toename van het aantal arbeidsplaatsen in de sociale werkvoorziening komen namelijk steeds minder vacatures beschikbaar. De uitstroom uit de werkvoorziening is de laatste jaren sterk gedaald. Mensen blijven langer werkzaam in de Wsw. Zo is de uitstroom naar de WAO ruimschoots gehalveerd.

Door de gedaalde uitstroom uit de sociale werkvoorziening is – ondanks de groei in arbeidsplaatsen – ook de instroom in het werknemersbestand vanaf de wachtlijst afgenomen, met per saldo als effect een groei in de wachtlijst.

De doorstroom op de wachtlijst is overigens groter dan op het eerste gezicht zou worden verwacht. Per jaar worden vanuit de wachtlijst ongeveer 5000 mensen in de sociale werkvoorziening geplaatst. Daarnaast verlaten ongeveer 4000 mensen om uiteenlopende redenen weer de wachtlijst zonder plaatsing. De gemiddelde wachttijd op de wachtlijst bedraagt op dit moment ongeveer 20 maanden.

Personen die bij de inwerkingtreding van de wet nog op de wachtlijst staan, zullen worden geherindiceerd volgens de criteria van de nieuwe wet. Deze herindicatie moet plaatsvinden voor een dienstbetrekking of arbeidsovereenkomst in het kader van de wet kan worden aangeboden en in ieder geval binnen twee jaar. Verwacht mag worden dat met name personen die geen medisch omschreven handicap hebben en personen die niet uitsluitend zijn aangewezen op arbeid onder aangepaste omstandigheden bij herindicatie niet langer tot de doelgroep gerekend zullen worden. Om welke aantallen personen het zal gaan is pas vast te stellen wanneer de nieuwe wijze van indiceren wordt geïmplementeerd. Niet uit te sluiten valt dat op dit punt grote regionale verschillen zullen blijken op grond van verschillen in uitgangssituatie. Ik ben het eens met de leden van de CDA-fractie dat de wijze van aanpak van de herindicatie van groot belang is. Ik ben dan ook voornemens het verloop en de uitkomsten van dat proces nauwkeurig te volgen en zo nodig nadere maatregelen te treffen.

In ieder geval dient het gemeentebestuur, dat beslist dat betrokkene niet langer tot de doelgroep behoort maar is aangewezen op Wiw of reguliere arbeid, aan te geven dat die route aanwezig is en zal betrokkene daarin moeten begeleiden. Daar ligt nu het voordeel dat de regie van zowel Wsw als Wiw bij de gemeente in een hand ligt. En omdat de gemeente in ieder geval reeds het uitkeringsgeld kan inzetten voor het scheppen van een Wiw-arbeidsplaats, kan de gemeente zelf voorkomen dat iemand van de huidige wachtlijst na herindicatie er buiten valt.

Gezien de hierboven genoemde ervaringsgegevens over de autonome uitstroom vanaf de wachtlijst, mag verwacht worden dat ook in de jaren 1998 en 1999 een aanzienlijk deel van de huidige wachtlijst ook zonder herindicatie zal uitstromen. Daarnaast kunnen naar schatting 5000 personen per jaar na herindicatie in de sociale werkvoorziening worden geplaatst. In combinatie met de reeds gemaakte afspraken over arbeidsduurverkorting in het kader van het arbeidsvoorwaardenoverleg, doen deze gegevens mij verwachten dat de «oude» wachtlijsten na twee jaar grotendeels kan zijn weggewerkt.

In het kader van het arbeidsvoorwaardenoverleg is afgesproken dat in de jaren 1997 en 1998 de arbeidstijdverkorting tot 36 uur gepaard zal gaan met een extra instroom vanaf de wachtlijst van 2400 personen. Vanaf 1998 wordt voor de nieuwe instroom bovendien gestreefd naar een verlaging van de gemiddelde feitelijke arbeidsduur van 33,5 tot 32 uur per week.

Het lid van de SP-fractie vraagt naar de invulling van de toezegging aan de Tweede Kamer dat er extra geld komt voor de Wsw. Deze toezegging is gestand gedaan in de eerste week van juni, toen bij de eerste suppletoire begroting 1997 83,8 miljoen gulden beschikbaar is gesteld voor de invoering van de Wsw. Bezien wordt nog welk deel hiervan kan worden bestemd voor structurele verkorting van de huidige wachtlijst. Een concrete indicatie van de wijze van inzetten van de middelen, zoals gevraagd door de leden van de fracties van VVD en CDA, kan derhalve op dit moment nog niet worden gegeven.

De leden van de fractie van D66 spreken er in dit verband hun teleurstelling over uit, dat uit de krant moest worden vernomen dat extra geld voor de Wsw beschikbaar was gekomen. Zij vinden het «niet attent» dat het kabinet deze mededeling niet ook rechtstreeks aan de Eerste Kamer had gedaan omdat de onderhavige wet daar toch in behandeling is. Deze leden hebben hierin gelijk. Hoewel het formeel om een eerste suppletoire begroting ging, die aan het parlement werd aangeboden, betrof het inhoudelijk de invulling van de toezegging aan de Tweede Kamer, gedaan bij de behandeling van de Wsw. Omdat de informatie ook van belang is voor de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer, ware het attenter geweest de Eerste Kamer op dezelfde wijze als de Tweede Kamer afzonderlijk te informeren.

3. (Her-)indicatie en plaatsing

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom het huidige werknemersbestand niet behoeft te worden geherindiceerd. Het zou, gelet op het verwachtingspatroon en de hoe dan ook beperkte alternatieven voor de doelgroep onbillijk zijn indien de werkzekerheid van betrokkenen in het geding zou worden gebracht. Dit zou zonder twijfel veel onrust met zich meebrengen. Anders dan bij de herkeuring in het kader van verzekingswetgeving, gaat het hierbij om een groep werkenden op basis van een arbeidsovereenkomst, waarvoor niet onmiddellijk alternatief werk, aangepast aan de individuele mogelijkheden voorhanden is. De fractie van het CDA vraagt in dit verband naar het aantal werknemers dat bij herindicatie mogelijk niet meer tot de doelgroep behoort. Omdat geen gegevens op basis van de nieuwe criteria voor handen zijn, kan een nauwkeuriger inschatting niet gemaakt worden.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom niet overwogen is, naar analogie van de WAO, te kiezen voor een afbakening van de doelgroep op basis van handicaps in relatie tot leeftijd, kan het volgende worden opgemerkt. Bij de indicatiestelling wordt door de inbreng van de arbeidsmarktdeskundige de mogelijkheid en haalbaarheid van het in de regio verkrijgen van werk onder normale omstandigheden in de beschouwing betrokken. Daarom is het niet noodzakelijk leeftijd als apart criterium op te nemen in de indicatiestelling.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de wachtlijst wel wordt geherindiceerd. Hier betreft het een groep mensen die nog geen arbeidsovereenkomst heeft; met andere woorden deze groep is nog niet in het arbeidsproces in de sociale werkvoorziening opgenomen. Zou de groep ook gevrijwaard worden van herindicatie, dan zal er de eerste jaren geen sprake zijn van een geleidelijke daadwerkelijke verandering van de doelgroep. Verder zullen de wachtenden, die wel op grond van de nieuwe omschrijving van de doelgroep in aanmerking komen, te lang op afstand gezet worden.

De leden van de fracties van GroenLinks, GPV, SGP en RPF vragen wat moet worden verstaan onder de kwaliteit van de indicatiestelling. De kwaliteit van de indicatiestelling zijn de in de ministeriële regeling op te nemen formele kwalificatie-eisen, te stellen aan de leden van de onafhankelijke commissie, en de procedurele en inhoudelijke eisen aangaande de werkwijze, zoals die opgenomen zullen worden in het protocol. Zie over dit onderwerp verder de reactie op de brief van de FVO.

De leden van fracties GPV, SGP en RPF vragen of opvang geregeld is bij de Dagverblijf voor Ouderen (DVO) als iemand niet meer voldoet aan de criteria bij de ondergrens in de sociale werkvoorziening. Het kabinet merkt hierbij op dat de criteria voor de ondergrens in de sociale werkvoorziening en die voor de DVO op elkaar zijn afgestemd. Helaas kan geen garantie worden gegeven dat een ieder in een dergelijk geval direct kan doorstromen naar een DVO-plaats. Zolang er voor betrokkene geen plaats is blijft de werkvoorziening daarom de aangewezen plek (art. 6, tweede lid onder b, Wsw).

4. Arbeid, scholing en doorstroming

De leden van de CDA-fractie vragen naar de doelstelling die het kabinet zich oplegt t.a.v. het realiseren van arbeid voor Wsw-werknemers bij de rijksoverheid. Het initiatief voor het detacheren van SW-werknemers bij de rijksoverheid ligt bij de gemeenten waar rijksinstellingen gevestigd zijn. Mij zijn geen signalen van gemeenten bekend dat deze instellingen onvoldoende bereidheid zouden hebben om desgevraagd Wsw-werknemers een plaats te bieden. Hoewel geen kwantificering beschikbaar is, bestaat de indruk dat nu reeds een beduidend aantal werknemers in het kader van de Wsw bij de rijksoverheid werkzaam is.

Het kabinet is voornemens deze inspanning tot het leveren van aangepaste arbeid onverminderd voort te zetten.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of tijdens de behandeling van het wetsvoorstel wellicht tegenstrijdige mededelingen zijn gedaan over het al dan niet maximeren van het aantal Wiw-werknemers dat in de sociale werkvoorziening kan worden gedetacheerd, dat is niet het geval. Tijdens het plenaire debat in de Tweede Kamer is, in antwoord op vragen van mw. Kalsbeek, bevestigd dat het SW-bedrijven net als andere ondernemingen vrij staat om niet-gehandicapte werknemers in dienst te nemen indien men dat voor de bedrijfsvoering noodzakelijk acht. Daarnaast was de vraag aan de orde of ook werknemers met een Wiw-dienstbetrekking kunnen worden ingeleend. Ook die mogelijkheid bestaat. Ik heb daarbij aangegeven dat het maximum aantal van dergelijke gesubsidieerde plaatsingen nog moet worden bepaald. Ook voor andere sectoren zullen nog maxima worden vastgelegd.

Een tweede vraag van de leden van de PvdA-fractie betreft de relatie tussen de arbeidsduur van (gemiddeld) 32 uur en kostwinnerschap. Bij de bekostiging van arbeidsplaatsen voor werknemers die na inwerkingtreding van de wet een arbeidsovereenkomst krijgen, zal worden uitgegaan van een gemiddelde van 32 uur. Momenteel is de gemiddelde arbeidsduur per week 33,5 uur. Het staat de gemeente vrij om nieuwe werknemers een arbeidsovereenkomst aan te bieden met een langere of kortere arbeidsduur dan de gemiddelde. In het wetsvoorstel is geen relatie gelegd met kostwinnerschap.

De vraag van de leden van de fractie van de PvdA naar de mogelijkheid bij verhuizing recht te houden op de zelfde functieloon-schaal moet ontkennend worden beantwoord. Indien een werknemer na verhuizing in dienst treedt bij een andere gemeente wordt hij ingedeeld in de loonschaal die past bij zijn nieuwe functie. Het is overigens wel de bedoeling dat ook in de nieuwe werkkring arbeid wordt aangeboden die is afgestemd op de kwaliteiten en de beperkingen van de werknemer.

Het lid van de SP vraagt wie er uiteindelijk bepaalt of een aspirant-werknemer voor scholing in aanmerking komt. Op advies van de indicatiecommissie bepaalt de gemeente de scholingsbehoefte. Hiertegen staat de normale beroepsgang open. Dit is ook het geval indien een aspirant-werknemer niet akkoord gaat met een aangeboden dienstbetrekking van 32 uur.

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de bedrijfsopleidingen worden gerealiseerd. Naar verwachting zullen naast de bestaande interne trainings- en opleidingsmogelijkheden ook opleidingen in het kader van het leerlingwezen worden gerealiseerd. Binnen de sociale werkvoorziening bestaat met dergelijke opleidingen reeds ervaring.

Het is de leden van de fractie van D66 niet duidelijk welke sociale verzekeringen (inclusief Ziekenfondswet) van toepassing zijn op Wsw-ers. Voor Wsw-werknemers zijn dezelfde sociale verzekeringen van toepassing als voor reguliere werknemers met een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Op het terrein van de sociale verzekeringen bestaan er geen afwijkingen voor Wsw werknemers ten opzichte van werknemers met een arbeidsovereenkomst.

De leden van de CDA-fractie vragen nog eens aan te geven hoe in de praktijk in kwantitatief opzicht de laatste jaren de mogelijkheid tot uitstroom uit de SW zijn benut. Wordt de lijn doorgetrokken, en zal er sprake zijn van een nieuwe taakstelling? De leden van D66, SGP, GPV en RPF vragen in verband naar de financiële drempel die mogelijk bestaat om door te stromen vanuit de SW naar de Wiw.

De afgelopen jaren is de gemeenten enerzijds de norm van minimaal 0,5% doorstroom naar regulier werk opgelegd. Anderzijds was een incentive beschikbaar voor de gemeente voor elke extra doorstromer boven de 0,5% doorstroom. Toch was een sterke daling van de doorstroom te zien, tot een aantal in 1994 van maar 156 personen. Pas de laatste twee jaar is weer enige stijging te zien tot rond de 200.

Het wetsvoorstel bevat een aantal elementen die van invloed zijn op de doorstroom naar regulier werk. Zo zal door de nauwkeuriger omschrijving van de doelgroep en de onafhankelijke en objectieve indicatiestelling de groep potentiële doorstromers in de SW kleiner worden. Tegelijkertijd leidt het systeem van de periodieke herindicatie ertoe dat sneller duidelijk wordt wanneer een SW-werknemer niet langer tot de doelgroep behoort. Gemeente en werknemer zijn dan gehouden aanvaarding van passende arbeid buiten de SW te bevorderen.

Het ligt in de rede dat in eerste instantie Arbeidsvoorziening wordt ingeschakeld om reguliere arbeid te verwerven. Daarnaast kan ook arbeid in het kader van de Wiw als passende arbeid worden beschouwd, echter niet indien de werknemer daardoor een lagere beloning zou gaan ontvangen dan hij in de sociale werkvoorziening ontving. In die zin kan in bepaalde gevallen inderdaad sprake zijn van een financiële drempel als bedoeld door de vragenstellers. Bedacht moet echter worden dat een aanzienlijk deel van de Wsw-werknemers een beloning ontvangt die ligt beneden een niveau van 120% van het wettelijk minimumloon. Bij de groep die recent is ingestroomd in de sociale werkvoorziening zal dit percentage nog aanzienlijk hoger kunnen liggen.

Een ander element van het wetsvoorstel dat uit een oogpunt van doorstroom van belang is, is de mogelijkheid om twee soorten incentives te geven. De ene heeft betrekking op het geven van een doorstroompremie aan de werknemer nadat deze één jaar in een reguliere baan gewerkt heeft. De andere betreft de mogelijkheid om de gemeente extra middelen toe te kennen ten behoeve van inkoop arbeidsbemiddeling. Tot slot mag niet worden uitgesloten dat ook begeleid werken effect zal hebben op de doorstroom naar regulier werk. De effecten van de nieuwe wet op de doorstroom naar regulier werk zullen geleidelijk aan blijken. Sancties voor gemeenten, zoals bedoeld door de leden van de D66-fractie, worden vooralsnog niet overwogen. Wel kan de minister in een uiterste geval gebruik maken van zijn aanwijzingsbevoegdheid.

In verband met bevordering van de doorstroom vragen de leden van de CDA-fractie hoe extra investeringen in opleiding, zoals afgesproken in het arbeidsvoorwaardenoverleg, te rijmen zijn met een lagere vergoeding voor de SW-bedrijven. In de eerste plaats moet er op gewezen worden dat in het wetsvoorstel sprake is van een differentiatie van vergoedingsbedragen naar zwaarte van arbeidshandicap, niet van een per saldo lagere vergoeding voor de gemeenten. Het wetsvoorstel behelst immers geen bezuiniging op de rijksvergoeding. In de tweede plaats zijn in het kader van het arbeidsvoorwaardenoverleg extra middelen voor de kosten van de scholingen gereserveerd. Ook kan een beroep worden gedaan op reguliere voorzieningen, zoals in het kader van het leerlingwezen, en is de mogelijkheid geopend om een beroep te doen op het Europees Sociaal Fonds (ESF-4).

De leden van de fracties van GPV, RPF en SGP vragen of de gemeenten ook financieel belang hebben bij de overheveling van een werknemer in Wiw-verband naar de sociale werkvoorziening als betrokkene daarvoor geïndiceerd wordt. Op het eerste gezicht is dat inderdaad het geval. De vergoeding per arbeidsplaats in de sociale werkvoorziening is immers hoger dan de vergoeding die voor een Wiw-dienstbetrekking of werkervaringsplaats kan worden ontvangen. De vraag of overheveling daadwerkelijk aantrekkelijk is hangt echter mede samen met de hoogte van de loon- en uitvoeringskosten die feitelijk worden gemaakt en met de opbrengsten die met de arbeid van de werknemer worden gerealiseerd en de inleenvergoeding die wordt ontvangen. Aan overheveling op oneigenlijke gronden is echter geen ruimte geboden, gezien het vereiste van een onafhankelijke indicering voor de sociale werkvoorziening.

5. Begeleid werken

Het voornemen om het begeleid werken een plaats in de Wsw te geven heeft bij diverse fracties vragen opgeroepen. Daarom is het van belang om in het kort te schetsen welke motieven hierbij een rol hebben gespeeld.

De directe aanleiding is gelegen in de herhaalde aandacht die de Tweede Kamer had gevraagd voor het verschil in inkomen voor degenen die begeleid werken op basis van de bestaande sociale verzekeringsregelingen en voor Wsw-werknemers. De Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid biedt immers een inkomensgarantie tot 100% van het minimumloon (verkregen gedispenseerd loon aangevuld met een arbeidsongeschiktheidsuitkering), terwijl de Wsw een functieloon kent. Omdat het in beide gevallen gaat om dezelfde doelgroep, namelijk personen met een al of niet formele Wsw-indicatie, en omdat naar het oordeel van het parlement het begeleid werken meer diende te worden gestimuleerd, werd dit verschil in inkomen onwenselijk beschouwd. De herziening van de Wsw biedt een uitgelezen mogelijkheid hiervoor een oplossing te vinden.

Een andere – niet minder belangrijke overweging – is het volgende. Een Wsw-geïndiceerde die tevens een indicatie voor begeleid werken heeft, wordt meer keuzevrijheid geboden, namelijk doordat hij kan kiezen voor de werkzaamheden die het Wsw-bedrijf biedt of voor een reguliere baan waar hij begeleid werkt. Een Wsw-geïndiceerde is daarmee niet per definitie aangewezen op het werkaanbod en de arbeidsverhoudingen van het Wsw-bedrijf.

Door het begeleid werken een plaats in de Wsw te geven wordt aan Wsw-geïndiceerden een nieuw perspectief geboden. Deze vorm van arbeid, waarbij personen met een arbeidshandicap met externe begeleiding in dienst van een reguliere werkgever kunnen werken, bevordert de integratie van gehandicapten in de samenleving en sluit daarmee aan op vergelijkbare ontwikkelingen op het terrein van onderwijs, wonen en zorg, waarbij ook het streven zichtbaar wordt om gehandicapten te laten participeren in het reguliere aanbod van voorzieningen. Voor gehandicapten die dat willen en kunnen, wil het kabinet vergelijkbare mogelijkheden creëren op het terrein van de arbeid.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de samenhang met de voorgenomen Wet op de reïntegratie met de Wsw daar waar het gaat om het begeleid werken. Het voornemen is om het begeleid werken ook een plaats te geven in de Wet op de reïntegratie voor zover betrokkenen niet zijn geïndiceerd voor de Wsw. Daarmee is de afbakening van verantwoorlijkheden tussen de uitvoeringsinstellingen sociale zekerheid (Uvi's) en de gemeenten op dit terrein helder. Voor Wsw-geïndiceerden en Wsw-werknemers ligt het primaat bij de gemeenten, voor anderen bij de Uvi's.

De PvdA-fractie constateert terecht dat de arbeidsvoorwaarden voor begeleid werkenden op grond van de Wsw en de Wet op de reïntegratie uiteen kunnen lopen. Dit is een gevolg van de gekozen beloningsystematiek van de Wsw, waarbij ongeacht de geleverde prestatie, recht op functieloon bestaat. In de sociale verzekeringen bestaat een dergelijke systematiek niet. Dit betekent echter niet – zoals de leden van de PvdA-fractie vragen – dat een betrokkene een keuze tussen beide beloningsregimes zou hebben. Immers de Wsw is alleen toegankelijk voor degenen die daarvoor zijn geïndiceerd. Wordt een arbeidsgehandicapte voor de Wsw en voor het begeleid werken geïndiceerd, dan is het een gemeentelijke verantwoordelijkheid om betrokkene aan het werk te helpen en niet die van de Uvi.

Wenst een Wsw-geïndiceerde op grond van zijn recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering toch gebruik te maken van de mogelijkheid van het begeleid werken op basis van de Wet op de reïntegratie, dan wordt dit niet uitgesloten.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of, wanneer meer Wsw-geïndiceerden begeleid gaan werken, de druk op het Wsw-budget niet zal toenemen. Het kabinet ziet hier geen verband. Immers het aantal Wsw-geïndiceerden neemt niet toe ten gevolge van het begeleid werken. Het enige dat gebeurt is dat het Wsw-budget voor dezelfde populatie op twee manieren kan worden ingezet, namelijk voor het creëren van een «traditionele» Wsw-arbeidsplaats of voor een loonkostensubsidie en de financiering van de begeleiding ten behoeve van de werknemers die begeleid werkt. In antwoord op hun vraag naar de uitkomsten van het voorjaarsoverleg, kan worden gemeld dat de sociale partners positief hebben gereageerd op het verzoek van het kabinet het begeleid werken te bevorderen. Afgesproken is dat gezamenlijk zal worden bekeken op welke wijze bedrijven en organisaties zullen worden benaderd en geïnformeerd over de methodiek van het begeleid werken, mogelijkheden om vacatures voor deze werknemers te creëren en dergelijke.

De leden van de PvdA-fractie vragen of voor begeleid werkers in het kader van de Wsw de preventieve ontslagtoets van toepassing is wanneer zij in dienst zijn van een reguliere werkgever. Deze vraag kan bevestigd worden beantwoord voorzover ten minste op die reguliere werkgever het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 van toepassing is.

Kenmerkend voor begeleid werken is dat er een normale arbeidsovereenkomst wordt aangegaan. Wel blijven voor de financiering en de indicatie personen die begeleid werken, tot de Wsw-doelgroep behoren. Als iemand die begeleid werkt na een onaantastbaar geworden herindicatie niet langer tot de doelgroep van de Wsw behoort, zal de gemeente de betaling van de loonkostensubsidie en de begeleidingskosten staken. Dit kan voor de werkgever van de begeleid werker echter geen reden zijn voor ontslag. Het betreft dan immers iemand die, onafhankelijk vastgesteld, tot een normale arbeidsprestatie in staat wordt geacht. Een ontslagvergunning zal in die situatie dan ook niet worden afgegeven. Voor begeleid werkenden die in de publiek sector werkzaam zijn gelden de rechtswaarborgen tegen ontslag die in de van toepassing zijnde rechtspositieregelingen zijn opgenomen.

Een werknemer die vanuit een begeleid werken-situatie onvrijwillig werkloos wordt, blijft tot de Wsw-doelgroep behoren zolang zijn indicatie of herindicatie geldig is. Voor betrokkene zal dan ook op zijn verzoek direct weer bij voorrang een nieuwe arbeidsplaats in het kader van het begeleid werken worden gezocht. Hiertoe wordt betrokkene op zijn oorspronkelijke datum van aanmelding voor de Wsw (bovenaan) op de wachtlijst geplaatst. Alleen als de betreffende begeleid werker dat wil kan in die situatie ook een traditionele Wsw-arbeidsplaats worden aangeboden. Deze situatie zal het meest aangewezen zijn in de situatie dat een begeleid werker onverhoopt onvoldoende blijkt te functioneren op een reguliere arbeidsplaats. Ook in die situatie komt betrokkene bovenaan op de wachtlijst te staan.

De leden van de fractie van GroenLinks stellen dat de kosten voor begeleid werken in het eerste jaar hoger zullen zijn dan de rijkssubsidie die voor betrokkene ter beschikking is gesteld, en vragen welke mogelijkheden er zijn om deze belemmering weg te nemen. Begeleid werken is alleen een reeële optie wanneer op termijn de rijkssubsidie toereikend is om de kosten in verband met het begeleid werken te kunnen financieren. De meerkosten bij aanvang moeten dus kunnen worden gecompenseerd door lagere kosten in een latere periode. Wanneer de gemeente met de begeleidingsorganisatie een collectief contract voor meerdere plaatsingen afsluit, zullen de meer- en minderkosten per individuele begeleid werker elkaar voor een belangrijk deel kunnen compenseren.

Voorts vragen deze leden naar de kwaliteitseisen die aan de begeleidingsorganisatie zullen worden gesteld. Vooralsnog wordt gedacht aan een verplichting waarbij de gemeente erop toeziet dat een begeleidingsorganisatie:

a. zijn taken vervult met inachtneming van stand van de wetenschap en van die van de arbeids- en organisatiekunde;

b. de dienstverlening regelmatig evalueert;

c. zorg draagt voor de continuïteit van de dienstverlening;

d. adequaat klachten behandelt over de dienstverlening;

e. de arbeid en de arbeidsomstandigheden van betrokkene afstemt op zijn mogelijkheden en beperkingen.

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vragen een oordeel over het verschil in rechtspositionele voorwaarden van degenen die op grond van de Wsw en de Wet op de reïntegratie in eenzelfde bedrijf werkzaam zijn. Opgemerkt wordt dat in dat geval geen sprake is van een verschil in rechtspositie, beiden zijn immers in dienst van dezelfde werkgever. Het enige verschil kan zitten in de sfeer van de beloning. Bij begeleid werken vanuit de Wsw ontstaat uiteindelijk recht op functieloon. Op grond van de Wet op de reïntegratie kan deze garantie niet worden gegeven. Eerder is reeds aangegeven dat dit voortvloeit uit de Wsw-beloningsystematiek. Buiten de Wsw bestaat een dergelijke systematiek niet.

6. Bedrijfsvoering en bekostiging

De leden van de fractie van D66 vragen zich af of met het begrip «vermeende onverantwoorde prijsstelling» hetzelfde wordt bedoeld als concurrentievervalsing. Verder willen deze leden graag vernemen of de te volgen klachtenprocedure ingeval sprake is van onverantwoorde concurrentieverhoudingen in de dagelijkse praktijk wel werkbaar is en in overeenstemming met het rapport-Cohen.

De in de Wsw gehanteerde term is inderdaad een preciezere omschrijving van hetgeen in het populaire spraakgebruik bij ondernemers wel «concurrentievervalsing» wordt genoemd.

SW-bedrijven hebben als primaire doelstelling het bieden van werkgelegenheid aan Wsw-geïndiceerden. Deze werkgelegenheid bestaat uit maatschappelijk zinvolle arbeid hetgeen impliceert dat er goederen en diensten geproduceerd worden waarnaar een vraag bestaat.

De geproduceerde goederen en geleverde diensten worden afgezet onder normale marktverhoudingen en tegen normale marktprijzen. In artikel 5 van de Wsw is geregeld dat de gemeente voor de door de werknemer verrichte arbeid een marktconforme vergoeding dient te verkrijgen. In concreto betekent dit dat de SW-bedrijven normale kostprijzen moeten hanteren en door de bedongen prijs en de leverings- en betalingsvoorwaarden aan anderen geen onverantwoorde concurrentie aandoen. Indien marktpartijen desalniettemin het vermoeden hebben dat ondanks deze verplichting de sociale werkvoorziening toch onrechtmatig handelt bestaat er een klachtenprocedure.

De huidige klachtenprocedure blijkt in de praktijk goed te voldoen, ook als het om kleinere problemen gaat. De procedure blijft dan ook gehandhaafd na de inwerkingtreding van de nieuwe wet. De praktische bruikbaarheid van de procedure hangt samen met het uitgangspunt dat de direct betrokkenen in eerste instantie zelf proberen om tot een oplossing te komen. Indien in onderling overleg geen oplossing kan worden bereikt en op grond van de door de klager verstrekte gegevens het vermoeden bestaat dat door de sociale werkvoorziening zodanig is gehandeld dat op een bepaalde markt van goederen en diensten een onterechte voordeelpositie is verworven of dreigt te worden verworven, wordt door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een nader onderzoek ingesteld. Het ministerie van Economische Zaken wordt over het instellen van een dergelijk onderzoek vooraf geïnformeerd en eventueel bij dat onderzoek betrokken. De conclusie van het onderzoek – er is wel of geen concurrentievervalsing – wordt aan de betrokken partijen meegedeeld. Over het algemeen blijkt overigens reeds het met elkaar in gesprek brengen van partijen tot een oplossing te leiden.

De werkgroep «Markt en Overheid» (commissie Cohen) heeft een beoordelingskader opgesteld en in de praktijk getoetst om een analyse van de oorzaken en kenmerken van concurrentie tussen overheidsondernemers en particuliere ondernemers zichtbaar te maken. Dit beoordelingskader heeft voor de Wsw niet genoodzaakt tot bijstelling van de bestaande klachtenprocedure.

De leden van de VVD-fractie stellen de vraag of de financiële gegevens van de sociale werkvoorziening over 1996 reeds bekend zijn. Dat is nog niet het geval. Nog niet alle bestuurlijke eenheden hebben hun gegevens aan het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezonden. De gegevens die wel ontvangen zijn hebben bovendien nog niet de gebruikelijke verificatieprocedure doorlopen en ook de bijbehorende accountantsverklaringen zijn nog niet in alle gevallen beschikbaar. De voorlopige indruk op grond van het nog voorlopige en onvolledige materiaal is wel dat sprake lijkt van enige daling van de gemeentelijke bijdragen en een beperkte verbetering van de reserveposities.

Omdat nog niet alle gegevens over het jaar 1996 beschikbaar zijn, kan nog geen antwoord worden gegeven op de vraag van het lid van de SP-fractie of het juist is dat het percentage bedrijven dat te kampen heeft met tekorten is gedaald tot 50.

De leden van de VVD-fractie vragen of er zicht is op het aantal interim-managers dat nu en in het recente verleden actief is – of was – in de sociale werkvoorziening. Sinds de invoering van het systeem van budgetfinanciering hebben de gemeenten een grotere eigen verantwoordelijkheid gekregen voor met name de bedrijfsvoering. In het toezicht op de ontwikkeling van deze kosten wordt volstaan met het opvragen van geaggregeerde gegevens. Informatie over een specifiek element als het inhuren van interim-managers is daaruit niet af te leiden. In een aantal gevallen hebben bestuurlijke eenheden in de achterliggende jaren besloten tot het doorvoeren van een ingrijpende reorganisatie, waarbij tevens een aanvraag bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werd ingediend voor een aanvullend budget op grond van artikel 41, vijfde lid, van de Wsw. Uit deze aanvragen blijkt dat zeker bij grotere reorganisaties regelmatig van interim-management gebruik wordt gemaakt.

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze het Rijk de gemeenten tegemoet komt wanneer de gemeentelijke bijdrage – buiten de schuld van de gemeenten – boven de 100 miljoen gulden uitkomt. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II, 1996–1997, 24 787, nr. 7, p. 5) is aangegeven dat met de VNG is afgesproken dat in de eerstkomende jaren de extra middelen die ter beschikking komen door de geleidelijke toename van de productiviteit in de sociale werkvoorziening in eerste instantie niet behoeven te worden ingezet voor de realisatie van extra arbeidsplaatsen maar bij voorrang mogen worden ingezet om een vermindering van de gemeentelijke bijdragen te realiseren. Het tempo van de vermindering is afhankelijk van de ontwikkeling van de toegevoegde waarde.

De leden van de VVD-fractie vragen verder of met de invoering van de wet de regionale verschillen zullen verdwijnen. Naar verwachting zullen door de nauwkeuriger omschrijving van de doelgroep en de objectieve wijze van indicering de bestaande verschillen in de vraag naar SW-arbeidsplaatsen per regio kunnen verminderen. Na verloop van enige jaren zal worden bezien of de objectivering van de procedures tot het gewenste resultaat leidt.

De leden van de VVD-fractie vragen ook naar de vormgeving van het zogenoemde noodfonds. In het wetsvoorstel is een constructie opgenomen naar analogie van de huidige mogelijkheid om een afwijkend budget toe te kennen. De procedures waarlangs dat geschiedt en de criteria worden bij lagere regelgeving vastgelegd. Ik heb de VNG uitgenodigd op dit punt met nadere voorstellen te komen. Tot nader order worden de bestaande beleidsregels (op grond van het huidige wetsartikel) gehanteerd bij de beoordeling van nieuwe aanvragen.

Voor wat betreft de kosten (extra begeleiding en lagere opbrengsten) die kunnen voortvloeien uit de nauwkeuriger omschrijving van de doelgroep het volgende. In welke mate de samenstelling van het werknemersbestand zal worden beïnvloed door de nauwkeuriger omschrijving van de doelgroep en de nieuwe wijze van indicering, kan pas na inwerkingtreding van de wet met zekerheid worden vastgesteld. Zeker is dat effecten geleidelijk zullen optreden naar mate nieuwe werknemers instromen en dat ze zullen zijn ingebed in het totaal aan effecten dat de nieuwe wetgeving teweeg brengt. Een verdubbeling van de instroom van zwaar arbeidsgehandicapten na inwerkingtreding van de wet zou ceteris paribus kunnen leiden tot extra kosten in de sfeer van de begeleidingskosten van naar schatting 22 mln. en een lagere netto toegevoegde waarde van naar schatting 17 mln. in 2001.

Met de VNG is afgesproken dat de feitelijke ontwikkelingen van jaar tot jaar zullen worden gevolgd en besproken.

De leden van de CDA-fractie verwijzen naar het bedrag aan bespaarde uitkeringen dat jaarlijks naar de SZW-begroting terugvloeit en vragen zich af welke ontwikkelingen op dit punt te voorzien zijn. De omvang van het bedrag dat bespaard wordt doordat gehandicapte werknemers een Wsw-dienstbetrekking hebben, wordt beïnvloed door meerdere factoren, zoals het aandeel van de nieuwe instromers in de Wsw met een AAW/WAO-uitkering, het arbeidsongeschiktheidspercentage van de nieuwe instromers en de gevolgen van de herbeoordelingen in het kader van de WAO op de instroom. Hierdoor kan de toekomstige ontwikkeling van de omvang het bespaarde bedrag moeilijk worden voorspeld. Tengevolge van de inwerkingtreding van de Wsw zullen er naar verwachting geen grote veranderingen optreden in de omvang van de bespaarde AAW/WAO-uitkeringen.

De realisaties over de jaren vanaf 1994 laten een geleidelijke daling zien van de baten van de samenloop van Wsw en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Vanaf 1998 kan er sprake zijn van verhoogde baten vanwege de brutering van de premies in het kader van de wet PEMBA.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben gevraagd hoe het kabinet denkt over een sectorstructuuroverleg voor de sociale werkvoorziening. Dit punt is ook tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aan de orde geweest. Daar heb ik aangegeven dat het in de wet geregelde overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten als representatieve vertegenwoordiger van de gemeenten die de wet in medebewind uitvoeren centraal staat. Daarnaast vindt overleg met de VNG plaats over de arbeidsvoorwaardenruimte die beschikbaar is voor de onderhandelingen met de vakbonden over de arbeidsvoorwaarden van de Wsw-werknemers. Dit treedt in de plaats van het Centraal Overleg over de arbeidsvoorwaarden van de Wsw-werknemers dat thans nog met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt gevoerd.

Naast de genoemde structurele overlegvormen vindt uiteraard regelmatig over de meest uiteenlopende onderwerpen de Wsw betreffende overleg plaats met de belangenorganisaties. Ik acht het echter niet zinvol een dergelijk overleg te gieten in de vorm van een gestructureerd sectoroverleg.

De leden van het GPV, SGP en RPF vragen zich af of de sociale doelstelling wel voldoende tot zijn recht komt nu de werkplaatsen onder een financiële druk staan. In de praktijk is op een aantal plaatsen inderdaad sprake van een zekere spanning tussen de financiële druk en de sociale doelstelling. Dit is dan ook de reden dat het kabinet een duidelijk zicht wil hebben of de sociale doelstelling in voldoende mate wordt nagestreefd. Mede daarom worden er kwaliteitszorgsystemen geïntroduceerd en moet het profielensysteem of een vergelijkbaar systeem worden toegepast.

7. De brief van de Federatie van Ouderverenigingen

De leden van de commissie hebben verzocht om een reactie op een aan de leden van de Eerste Kamer gerichte brief van de Federatie van Ouderverenigingen (FvO), gedateerd 2 juni 1997. Daarop ingaand is het volgende op te merken.

Concepten van lagere regelgeving zijn voorgelegd aan de VNG, het NOSW, de FvO en de Gehandicaptenraad. Met de ontvangen commentaren van VNG, NOSW en FvO is bij het tot stand komen van het concept van het Besluit indicatie sociale werkvoorziening naar vermogen rekening gehouden. Deze werkwijze zal ook gevolgd worden bij de ministeriële regeling en bij het protocol, dat als bijlage daarvan onderdeel zal uitmaken. Vanwege de zorgvuldigheid bij het opstellen van een dergelijk protocol, en de wenselijkheid van gedegen inbreng uit het veld zal hiermee nog enkele maanden gemoeid zijn.

Op het punt van de indicatiestelling kan gezegd worden dat de onafhankelijkheid van de door de gemeente in te stellen commissie, werkend volgens een door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgesteld protocol, voldoende garanties biedt dat de indicatiestelling zorgvuldig zal geschieden. Daarbij is het niet zinvol op voorhand uit te sluiten dat er ten behoeve van de advisering door de onafhankelijke commissie diensten verleend worden door functionarissen van de sw-organisatie.

De onafhankelijke commissie moet in staat geacht worden deze diensten goed op hun waarde te kunnen schatten, en zo daarover twijfels zijn zal de commissie, vrij als zij daarin is, de expertise elders betrekken. De kwaliteit van de indicatiestelling zal worden bepaald door de in de ministeriële regeling op te nemen formele kwalificatie-eisen, te stellen aan de leden van de onafhankelijke commissie, en door de procedurele en inhoudelijke eisen aangaande de werkwijze, zoals die opgenomen zullen worden in het protocol, zoals:

– de wijze waarop het onderzoek plaatsvindt;

– wie bij het onderzoek moeten of kunnen worden geraadpleegd;

– de taak, respectievelijk verantwoordelijkheid van de afzonderlijke deskundige leden van de commissie bij de verschillende onderzoeken;

– de wijze waarop de bevindingen in het schriftelijk rapport worden neergelegd;

– de wijze waarop de commissie tot haar oordeel komt.

Het is de bedoeling dat na een periode van enkele jaren, waarin namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op het punt van de indicatiestelling de implementatie van de regelgeving actief zal worden begeleid, de kwaliteitsdefiniëring voldoende en toetsbaar is uitgewerkt in kwaliteitssystemen. De toetsing hiervan kan dan door onafhankelijke beoordelaars plaatsvinden. In deze kwaliteitssystemen zal ook een deugdelijke en dynamische deskundigheidsbevordering opgenomen zijn, evenals de evaluatie en mogelijke verbetering van het kwaliteitssysteem zelf. Bij de evaluatie van het implementatietraject zal bezien worden hoe de verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met betrekking tot de kwaliteit van de indicatiestelling in de verdere toekomst zal worden vorm gegeven.

Met de hiervoor geschetste verantwoordelijkheid van de onafhankelijke commissie, en gegeven de beslissingsbevoegdheid van het gemeentebestuur, ligt het niet voor de hand betrokkenen een recht op second opinion toe te kennen. Zie hierbij ook het antwoord op een soortgelijke vraag van de RPF-fractie in de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 15 (Kamerstukken II, 1996–1997, 24 787, nr. 7).

Het verlangen van de FvO om zo snel mogelijk twijfels weg te nemen omtrent de indicatie van degenen die nu op de wachtlijst staan is begrijpelijk, en wordt ook gedeeld; een termijn van zes maanden na invoering van de wet moet echter als uiterst onrealistisch gezien worden.

Veel aandacht vraagt de FvO voor de in de wet opgenomen mogelijkheid van begeleid werken (art. 7). Tijdens de behandeling van de wet is op deze materie uitvoerig ingegaan, naar de verslaggeving waarvan verwezen wordt. (Kamerstukken II 1996–1997 24 787 nrs. 7 en 19, de respectieve pagina's 30 e.v. en 8 e.v.) Het kabinet is van mening dat de Wsw een passend kader biedt voor de subsidiëring van begeleid werken, waarbij naar zijn oordeel ten behoeve van betrokkenen voldoende keuzemogelijkheid, zekerheid, kwaliteitsgarantie voor de begeleiding en budgettaire ruimte geboden wordt. Daarnaast is het voornemen om het begeleid werken – zoals dat nu plaatsvindt op grond van de bestaande SV-regelingen – een plaats te geven in de voorgenomen Wet op de reïntegratie, voor zover het gaat om personen zonder Wsw-indicatie.

Naar boven