24 787
Wetsvoorstel Nieuwe regeling inzake de sociale werkvoorziening (Wet sociale werkvoorziening)

nr. 247a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld: 10 juni 1997

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavig wetsvoorstel, dat beoogt personen met een handicap de mogelijkheid te bieden te werken.

In het wetsvoorstel zijn nog enkele onduidelijkheden, die opheldering behoeven.

Allereerst een aantal vragen op het financiële terrein:

In de onderliggende stukken zijn de financiële gegevens tot en met 1995 verwerkt. Zijn de financiële gegevens van 1996 inmiddels bekend?

De minister heeft met de VNG afgesproken dat gemeenten 100 miljoen structureel zullen bijdragen in de kosten van de sociale werkvoorziening (SW). Dit is een maximaal bedrag. De minister heeft de Tweede Kamer toegezegd dat de werkgelegenheid in de SW behouden zal blijven.

Naar aanleiding hiervan de volgende vragen:

Op welke manier zal de minister de gemeenten tegemoet komen als de gemeentelijke bijdrage – buiten de schuld van de gemeenten om – boven de 100 miljoen uitkomt? Heeft de minister daar een reservepotje voor? Hoe hoog schat de minister de kosten die gemoeid zijn met de aanscherping van de doelgroep (lagere opbrengsten en hogere begeleidingskosten)?

Vervolgens had de fractie van de VVD behoefte een aantal vragen te stellen over de aansluiting van de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) en de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) op de wachtlijstproblematiek.

Volgens de inschatting van de minister al circa 10% van de bovenkant van de huidige WSW-doelgroep «te goed» zijn voor de WSW.

Met een wachtlijst van 22 000 personen betekent dit dat 2200 mensen die vaak al jaren op de wachtlijst staan niet meer voor WSW in aanmerking komen. Volgens de berekeningen van het Nationaal Overleg Sociale Werkvoorziening (NOSW) aan de hand van de oorspronkelijke

criteria, zou het daarentegen gaan om 8 000 personen. De waarheid zal wel in het midden liggen.

Hoeveel van die 5000 personen zullen een beroep doen op de Wiw? Stelt de minister hiervoor extra middelen beschikbaar? Kunnen gemeenten aanspraak maken op de afspraken die de minister met Arbeidsvoorziening maakt? Zal de minister een bedrag aan de Arbeidsvoorziening ter beschikking stellen, of aan de gemeenten? Biedt de wet de mogelijkheid voor een overgangsregeling op grond waarvan betrokkenen die thans op de wachtlijst staan geholpen kunnen worden ander werk te vinden?

In de Voorjaarsnota is 75 miljoen gereserveerd onder meer voor de «wachtlijstproblematiek». Hoe gaat de minister deze eenmalige middelen inzetten? Verwacht de minister dat de «wachtlijstproblematiek» met eenmalige middelen opgelost kan worden? De minister noemt enkele maatregelen die (op termijn) een daling van de wachtlijst tot gevolg zouden moeten hebben. Welke streefcijfers hanteert de minister hierbij? Kan de minister aangeven waarom er – ondanks een verdubbeling van het aantal WSW-arbeidsplaatsen in afgelopen decennia – er nog steeds zo'n lange wachtlijst is?

Voor de VVD-fractie is het «noodfonds» nog een onduidelijk onderdeel van dit wetsvoorstel. Kan de minister aangeven wat de criteria worden om een beroep te doen op het noodfonds?

Heeft de minister zicht op het aantal interim managers dat nu en in het recente verleden actief is – of was – in de sociale werkplaatsen?

Verwacht de minister met de invoering van deze wet, dat de regionale verschillen zullen verdwijnen? Zo ja, op welke termijn?

Voor de leden van de VVD-fractie is het moeilijk te begrijpen waarom het huidige bestand niet opnieuw gekeurd zal worden. Kan de minister nog eens helder aangeven, wat hiervoor de argumenten zijn?

De leden van de CDA-fractie hadden met veel belangstelling kennis genomen van de in een periode van bijna 10 maanden gewisselde stukken, waaronder de verslagen van tot tweemaal toe gehouden wetgevingsoverleggen.

Het is deze leden hierbij opgevallen, dat – hoewel er vele wijzigingen als evenzo vele verbeteringen in het wetsvoorstel zijn aangebracht – nog vele zaken moeten worden ingevuld en derhalve nog de noodzakelijke duidelijkheid moet worden verkregen via het traject van de diverse Amvb's. Is het reeds mogelijk hiervan een, ook in de tijd gezien, volledig overzicht te geven evenals van de overige werkzaamheden, die niet tot een Amvb behoeven te leiden?

Gelet op de vele zaken die nog moeten worden geregeld, vroegen deze leden zich met enige bezorgdheid af aan welke termijn van invoering voor dit wetsvoorstel de minister denkt. Wordt onder alle omstandigheden vastgehouden aan de wel genoemde datum van 1 januari 1998?

Als illustratie van hun bezorgdheid, wezen de leden van de CDA-fractie op de problematiek rond de aangescherpte indicatiestelling. Er wordt nog volop gewerkt aan de uitwerking en hierna zal de nieuwe systematiek – om ongelukken te vermijden – toch ook in de praktijk moeten worden beproefd.

Welke problemen zijn aan een latere invoering verbonden?

Het wetsvoorstel heeft als doelstelling het beschikbaar stellen van arbeid onder aangepaste omstandigheden aan beneden 65-jarigen met lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen. Een doelstelling, die door deze leden wordt onderschreven, mits er metterdaad voor de huidige categorie meer productieve WS-werknemers elders mogelijkheden tot werk en zijn en de negatieve gevolgen voor de SW-bedrijven kunnen worden opgevangen. Kan de minister deze garantie geven? Andere belemmeringen voor het waarmaken van deze doelstelling, dienen ook zoveel mogelijk te worden weggenomen. Daarop zal de aangescherpte wetgeving eveneens moeten worden getoetst. De minister heeft immers gekozen voor een nieuwe wet. Had een aanpassing van de bestaande wetgeving niet tot een snellere oplossing van de metterdaad bestaande knelpunten kunnen leiden?

Kan de minister nog eens samenvatten hoe de gevolgen van deze nieuwe wet kunnen en zullen uitwerken in de praktijk? Dit ook in samenhang met de Wet op de Reïntegratie en de Wiw.

Heeft de minister – toen er sprake was van nieuwe wetgeving – ook de mogelijkheid van een opzet vanuit de één concern-gedachte overwogen?

Zo ja, waarom hiervan dan toch afgezien? Zo neen, acht de minister dan de prijs voor het handhaven van de gemeentelijke autonomie hier niet erg hoog? Elk SW-bedrijf voor zich bepaalt immers binnen de kaders van de wet het beleid. In wezen zijn bij een noodzakelijke bedrijfsmatige aanpak de SW-bedrijven elkaars concurrenten, waarbij iedereen z'n eigen markt zoekt. Had bij een gezamenlijke aanpak geen winst kunnen worden geboekt, die had kunnen worden ingezet bijv. om de wachtlijsten te verkleinen?

De CDA-fractie heeft geconstateerd dat – om puur pragmatische redenen – de huidige SW-werknemers niet aan herindicering zullen worden onderworpen. Op zich kunnen de leden van de CDA-fractie hiervoor zeker begrip opbrengen: herindicering zou veel onrust teweeg brengen onder een veelszins kwetsbare groep. Een dergelijk standpunt is echter destijds niet ingenomen met betrekking tot de herkeuring van W.A.O.-ers, eveneens een veelszins kwetsbare groep, zij het dat bij deze herkeuring wel de nodige differentiaties zijn aangebracht. Is bij dit wetsvoorstel een differentiatie op basis van handicaps, al dan niet in combinatie met leeftijd, eveneens overwogen?

Deze vraag wordt mede ingegeven wegens de nog bestaande onduidelijkheden over het inlopen van de wachtlijsten, ook al moet de periode van 2 jaar voor het wegwerken hiervan als een maximumperiode worden beschouwd. Het kan en mag immers niet zo zijn, dat na herindicering, waarbij plaatsing in de SW opnieuw als de aangewezen oplossing wordt gezien, dan opnieuw op plaatsing moet worden gewacht, terwijl mogelijkerwijs een aantal huidige SW-werknemers wel had kunnen doorstromen om zo plaats te maken voor degenen, die een herindicatie hebben ondergaan. Overigens is ook hier de wijze van indicering van groot belang: alle herindiceringen binnen 6 maanden of pas herindicering bij het beschikbaar komen van een plaats op een SW-bedrijf. De gevolgen van deze of gene keuze zijn groot.

Als argument om de huidige SW-werknemers buiten schot te laten, wordt gesteld dat herindicatie het risico in zich bergt (pagina 30 wetgevingsoverleg van 24 februari 1997) dat zou blijken dat sommigen – of velen – niet of niet direct op de SW zijn aangewezen. Is er enige inschatting te geven van de omvang van deze categorie? Het toegeven van deze problematiek bevestigt de noodzaak van het geven van bijzondere aandacht aan de wachtlijstproblematiek.

Het is bovendien opvallend, dat nu toch ook een ander argument in het geding wordt gebracht, nl. «dat we lang niet in staat zijn om een ieder die is aangewezen op gesubsidieerde arbeid of arbeid onder aangepaste omstandigheden tegemoet te komen» (uitspraak minister tijdens plenaire behandeling). Dit argument is overigens door de leden van de CDA-fractie aangevoerd bij de behandeling van de diverse sociale zekerheidswetten, maar hieraan werd in feite geen waarde gehecht.

Het is dan ook verheugend, dat de minister nu wel de problematiek van het niet aanwezig zijn van voldoende werkgelegenheid erkent. Voor vele WAO'ers is na herkeuring, ondanks alle reïntegratie-instrumenten, geen passend werk beschikbaar; dit geldt echter evenzeer voor hen die na herindicering op werk buiten de SW zijn aangewezen.

En uiteraard zou de spoeling nog dunner zijn geworden bij herindicering van alle huidige SW-werknemers. De vraag blijft echter hoe recht kan worden gedaan aan hen, die in vergelijkbare omstandigheden verkeren, nl. diegenen die reeds geïndiceerd waren en op de wachtlijst staan. Het overgangsregime kan voor hen zeer hard uitpakken. Waaraan ontleent overigens de minister, gegeven de uitgangsstellingen en de samenhang tussen rijkssubsidie, gemeentelijke bijdragen, bedrijfsresultaten, arbeidsvoorwaarden en ontwikkelingen in het arbeidsvolume, zijn optimisme dat maximaal binnen 2 jaar de wachtlijsten zullen zijn weggewerkt? Of overweegt de minister nu reeds tot bijstellingen te komen? Juist in deze sector kan een reële oplossing dan binnen handbereik liggen. Deze leden konden zich niet aan de indruk onttrekken dat het wegwerken van de wachtlijsten toch in hoge mate afhangt van het beschikbaar stellen van extra financiële middelen.

Daarom hechten de leden van de CDA-fractie aan het verkrijgen van een duidelijk inzicht in de gevolgen van de volledige afbouw van de wachtlijsten per 1 januari 1999 en per 1 januari 2000 en in alle hierbij horende vooronderstellingen en noodzakelijke financiële middelen. Dit overzicht hebben deze leden nodig om te kunnen beoordelen of het op pagina 41 van de Voorjaarsnota vermelde bedrag van 75 miljoen gulden als éénmalige bijdrage ter oplossing van de wachtlijsten alsmede van een incidentele overgangsproblematiek samenhangend met de invoering van de nieuwe wet sociale werkvoorziening wel een substantiële bijdrage kan leveren. Hoe zal dit bedrag worden verdeeld en waaraan wordt bij de incidentele overgangsproblematiek gedacht?

De leden van de CDA-fractie delen overigens het standpunt van de minister dat deze financiële ruimte moet worden ingezet voor méér werkgelegenheid en niet voor de beheersstructuur. Dit laatste zeker ook niet zonder aantoonbaar bewijs van bijzondere omstandigheden. Moet nu echter de conclusie worden getrokken dat aan deze problematiek in het geheel niets wordt gedaan? Uit de plenaire behandeling in de Tweede Kamer hadden deze leden de indruk overgehouden dat de injectie van 2 x f 35 miljoen niet volstrekt buiten beeld is.

Wat bedoelt de minister voorts exact – bij het zoeken naar alternatieven voor degenen die niet aangewezen blijken te zijn op de SW – met de opmerking dat er meer mogelijkheden dan voorheen kunnen worden geboden via arbeidsvoorziening of via de Wiw. Wordt dit louter in instrumentele zin bedoeld, aangezien arbeidsvoorziening uiteraard geen werk maakt. Welke mogelijkheden zullen hiervoor dan worden geboden? Wordt er extra ruimte toegevoegd aan het prestatiebudget voor arbeidsvoorziening?

Kan de minister ook nog eens aangeven hoe in de praktijk in kwantitatief opzicht de laatste jaren de mogelijkheden (soms de plicht) tot uitstroom uit de SW zijn benut? Blijft deze doorstroom beperkt tot ½% per jaar en wordt deze lijn doorgetrokken?

Ook in de nieuwe wet, zij het in aangepaste vorm, zijn artikelen (artikel 3, eerste lid en artikel 4, eerste lid) opgenomen, gericht op het toewerken naar het verrichten van werk onder normale omstandigheden. Dit daagt uit tot een actief beleid terzake van de doorstroom. Zal er sprake zijn van een nieuwe taakstelling en wat kan dan als een reële uitdaging worden gezien, d.w.z. één die kan worden uitgevoerd omdat er reguliere arbeid beschikbaar is.

Het valt opnieuw op, dat met betrekking tot de reguliere arbeid zo sterk in de richting van het bedrijfsleven wordt gekeken. Welke taakstelling zal de rijksoverheid zichzelf opleggen?

Het is de bedoeling dat in de toekomst meer zal worden geïnvesteerd in opleidingen voor SW-werknemers om daardoor ook de uitstroom te bevorderen. Alvorens dit zover is, zal één en ander ook gepaard gaan met een lagere vergoeding voor de SW-bedrijven, mede als gevolg van het onderscheid in drie categorieën. Het is deze leden ontgaan hoe de minister dit probleem denkt op te lossen. Is het niet teveel gevraagd om hieraan dan mee te werken? Prijzen de SW-bedrijven zich dan niet uit de markt? Regelmatig is in de stukken aangevoerd, dat op de rijksbegroting een bedrag van f 3,5 miljard voor de sociale werkvoorziening is opgevoerd. Al te weinig wordt hieraan in één adem toegevoegd, dat hiertegenover een bedrag van f 900 miljoen aan niet uitbetaalde WAO-uitkeringen staat. Welke ontwikkelingen voorziet de minister uit dezen hoofde?

Het begeleid werken heeft eveneens veel discussie opgeroepen met nog steeds een arbitraire uitkomst, althans naar het gevoel van deze leden. Een principieel zuiverder keuze, nl. opneming in de Wet op de Reïntegratie wordt achterwege gelaten voor – naar hun gevoel – overwegend de problematiek van het functieloon.

De minister heeft tijdens de genoemde plenaire behandeling opgemerkt, dat de discussie over begeleid werken de kiem van de volgende ontwikkeling in zich draagt, nl. dat meer gehandicapten in het bedrijfsleven zelf, al dan niet met begeleiding, een plaats krijgen.

Realiseert de minister zich dat in toenemende mate dan op het budget van de sociale werkvoorziening bedragen kunnen drukken voor in feite reguliere arbeid en gaat dit dan niet ten koste van de plaatsing van de SW-geïndiceerden?

Tenslotte, wat heeft het voorjaarsoverleg met de sociale partners concreet opgeleverd terzake van de toepassing op grotere schaal van het begeleid werken?

De leden van de PvdA-fractie konden in hoofdlijnen zeer wel instemmen met de voorgestelde nieuwe WSW. Enige aarzeling hadden zij wel bij de voorgenomen herindicering van personen op de huidige wachtlijst. Zij constateerden dat in de loop van het wetgevingsproces het kabinet met de relevante maatschappelijke actoren in hoofdlijnen overeenstemming heeft weten te bereiken en dat de Tweede Kamer na een intensieve behandeling dit wetsvoorstel met algemene stemmen aanvaard heeft. In een dergelijke situatie is naar hun mening de rol van de Eerste Kamer wel zeer bescheiden van aard. Tegelijkertijd constateerden de leden van de PvdA-fractie dat veel zaken nog niet (geheel) uitgekristalliseerd zijn, omdat die onderdelen qua uitwerking nog voorwerp van nader overleg zijn met de relevante maatschappelijke actoren en/of in lagere regelgeving uitgewerkt moeten worden.

De leden van de PvdA-fractie beperkten zich daarom thans tot het stellen van enkele nadere vragen om opheldering.

In de nota naar aanleiding van het verslag Tweede Kamer wordt gesteld dat het aantal te detacheren Wiw-werknemers in de WSW in beginsel gemaximeerd wordt. «Voor een bedrijf dat voor de gemeente de WSW uitvoert geldt in beginsel een afzonderlijk te bepalen maximering van het aantal WIW-werknemers, waarbij ....»etc. (24 787, nr. 7, blz. 26). Tijdens het plenaire debat in de Tweede Kamer antwoordde de minister op een vraag van mr. Kalsbeek of er grenzen gesteld worden aan SW-bedrijven voor het in dienst nemen van niet SW-geïndiceerden: «Het antwoord daarop is: nee». (Handelingen Tweede Kamer, 8 april, blz. 4784), waarna mr. Kalsbeek in haar repliek repte over «een principiële keus voor een SW-bedrijf dat onbeperkt ook niet-gehandicapten in dienst kan nemen» (Handelingen Tweede Kamer, 8 april, blz. 4796).

De leden van de PvdA-fractie bespeurden enig licht tussen het gestelde in de Nota naar aanleiding van het Verslag Tweede Kamer en het gestelde in het plenaire Tweede Kamerdebat. Zij vroegen om een nadere verduidelijking.

Bij «begeleid werken» WSW-indicatie is «kenmerkend» dat deze WSW-geïndiceerde werknemers «in dienst zijn van een reguliere werkgevers die het volledige ondernemersrisico draagt» (nota naar aanleiding van het verslag Tweede Kamer, blz. 31). Dit betekent dus, zo meenden de leden van de PvdA-fractie, dat de preventieve ontslagtoets van BBA toepasselijk is en niet de specifieke ontslagregeling ex artikel 6, leden 2, 3 en 4 van nieuwe WSW.

Is deze conclusie juist? In hoeverre worden «begeleid werkenden» met WSW-indicatie en met WSW-financieringsstroom beschouwd als WSW-werknemers dan wel als reguliere werknemers?

Wat is de precieze positie van WSW-geïndiceerde «begeleid werkenden» bij ontslag? De nota naar aanleiding van het verslag Tweede Kamer spreekt over de mogelijkheid om deze ontslagen ex-begeleid werkende persoon «alsnog een traditionele WSW-arbeidsplaats te bieden». Wat betekent dit in concreto: wordt deze ontslagen ex-begeleid werkende direct herplaatst in een «traditionele WSW-arbeidsplaats» of belandt deze persoon onderaan de dan vigerende wachtlijst en is eventueel herindicering vereist?

Indien de leden van de PvdA-fractie het goed begrepen hebben, bestaan er vanaf 1-1-1998 twee modaliteiten van «begeleid werken»:

a) vanuit het reïntegratie-instrumentarium van de Uitvoeringsinstantie (UVI) voor personen met een (partiële) AAW- en of WAO-uitkering via de Regeling persoonlijke ondersteuning gehandicapte werknemers en de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid, welke beide regelingen opgenomen worden en wettelijk verankerd worden in de Wet op Reïntegratie.

b) via de nieuwe WSW met WSW-financiering voor WSW-geïndiceerden. Hun vragen hierbij zijn: in hoeverre bestaan er verschillen in rechtspositie, arbeidsvoorwaarden tussen beide modaliteiten van «begeleid werken»?

Indien en voor zover er verschil bestaat in rechtspositie, welke regeling prevaleert dan voor de persoon die zowel behoort tot de doelgroep van de UVI als een WSW-indicatie heeft? Wie is verantwoordelijk voor tewerkstelling (UVI of gemeente) en welk financieringssysteem prevaleert?

Indien de leden van de PvdA-fractie het goed begrepen hebben, geldt voor nieuwe toetreders gedurende de eerste 2 jaren een gemiddeld 32-urige werkweek tegen een loon dat meestal ligt op het niveau van het minimumloon of net iets daarboven.

Citaat: «In situaties waar sprake is van kostwinnerschap biedt een voltijds arbeidsovereenkomst de oplossing». (24 787, nr. 7, blz. 47) Allicht! Maar impliceert deze zinsnede dat de nieuw intredende alleenverdiener op minimumloon-niveau recht heeft op een voltijds arbeidsovereenkomst (zodat een beroep op aanvullende bijstand niet nodig is) of is de geciteerde zin niet meer dan een zachte hint aan de bestuurlijke eenheid voor uitvoering van de WSW?

Tenslotte hadden de leden van de PvdA-fractie op het terrein van het aannamebeleid nog 2 voorbeelden uit de praktijk waarop zij graag een reactie van de minister kregen.

a) is er een grond om wanneer een WSW-er verhuist naar een andere plaats en in zijn nieuwe woonplaats opnieuw tot de WSW wordt toegelaten deze persoon dan opnieuw te laten starten met een periode met schaal 2? Deze leden meenden dat in principe de behaalde functiegroep als uitgangspunt genomen zou moeten worden.

b) vanuit AAW/WAO is een periode van werken met behoud van uitkering in de WSW mogelijk. Dient in een dergelijk geval de werknemer niet schriftelijk geïnformeerd te worden over de aard van deze arbeidsrelatie en de condities waaronder de arbeid verricht wordt?

Ligt het niet in de rede om in geval er geen sprake is van een uitkering (in casu door de partnerinkomenstoets) een plaatsing op proef te honoreren met een normaal aanvangssalaris dan wel een regeling voor additionele arbeid toepasselijk te verklaren?

De leden van de fractie van D66 deelden mee met belangstelling kennis te hebben genomen van de grondige behandeling van het wetsvoorstel WSW. Het is evident dat voor mensen met een arbeidshandicap specifieke maatregelen noodzakelijk zijn en in de toekomst noodzakelijk zullen blijven. Volgens de leden van de fractie van D66 bestaat er nauwe samenhang tussen dit wetsvoorstel en het thans bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde Wiw-voorstel. Ook bij de fractie van D66 staat de zorg voorop om mensen met een arbeidshandicap te beschermen tegen de gewone arbeidsmarkt waar zij niet dan wel nauwelijks een plek zullen kunnen bemachtigen. Hiervoor hebben wij in Nederland het systeem van WSW arbeidsplaatsen gecreëerd.

In eerste instantie lijkt het alsof de mogelijke overgang van een WSW- naar een Wiw-plaats goed geregeld is. Is de minister van mening dat de afhandeling c.q. overlap goed geregeld is?

Het gebied tussen de beschermde arbeidsmarkt van de WSW-gehandicapten naar de markt voor Wiw-ers en de markt ten aanzien van mensen met een arbeidsverleden en een handicap (WAO-ers) roept vragen op.

Zoals in de memorie van toelichting op de Wiw op onder andere pagina 16 stelt: «is er gezien het verschil in rijkssubsidie voor de gemeente geen financiële stimulans om een WSW-dienstbetrekking om te zetten in een Wiw-dienstverband.» Overweegt de regering het te laten bij het nader overleg van rijk en gemeente in het kader van het rijkstoezicht?

Worden sancties op een relatief te lage doorstroming overwogen? Zo nee, waarom niet?

Met betrekking tot het begrip «vermeend onverantwoorde prijsstelling» vroegen deze leden of daarmee hetzelfde wordt bedoeld als concurrentievervalsing.

Zo ja, waarom wordt dan dit algemeen bekende begrip niet gebruikt? Zo nee, wat is het verschil?

Bij de leden van de fractie van D66 bestaat begrip voor de pogingen WSW-ers ook door hen zelf als zinvol ervaren arbeid te laten verrichten. Niet alle WSW-ers zijn geschikt om in de plantsoenendienst te werken. Volgens deze leden is in de volgende casus sprake van «vermeend onverantwoorde prijsstelling»: Het omleggen van een nieuwe band op een fiets en het plaatsen van kogellagers kost slechts fl. 10 voor betaald worden. In WSW-verband moet de gewone fietsenmaker hier minimaal fl 40 voor betaald worden. De op pagina 44 in de nota naar aanleiding van het verslag geschetste procedure – overleg met de gemeente c.q. een civiele procedure is voor de desbetreffende fietsenmaker geen oplossing. Het lijkt een typisch achter het bureau bedachte gang van zaken. De fietsenmaker gaat tijdens deze procedure over de kop. Deze leden ontvingen gaarne de reactie van de regering op deze en vergelijkbare cases. Is deze procedure in overeenstemming met het rapport Cohen? Graag een nadere toelichting.

Het is de leden van de fractie van D66 niet duidelijk welke sociale verzekeringen (inclusief ZFW) van toepassing zijn op WSW-ers. Welke zijn de rechtvaardigingsgronden voor eventuele afwijkingen?

Tot slot wezen deze leden op berichten in een tweetal kranten (Volkskrant en Trouw van 3 juni 1996) waarin gewag wordt gemaakt van een beslissing van de minister in 1997 83 miljoen extra uit te trekken voor verbeteringen in de SW en voor uitbreiding van het aantal SW-plaatsen. Zou het, gelet op het feit dat de Eerste Kamer op dit ogenblik doende is met de schriftelijke voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel, niet attent zijn geweest wanneer de minister deze Kamer rechtstreeks van deze besluiten op de hoogte had gesteld?

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen wat de minister verstaat onder kwaliteit van indicatiestelling. Welke rol wordt er van gemeenten verwacht ten aanzien van kwaliteitswaarborging en welke eisen stelt de minister daaromtrent aan de gemeenten?

Begeleid werken in het kader van de WSW hoort in principe thuis in de Wet op de Reïntegratie.

De kosten voor begeleid werken zullen in het eerste jaar hoger zijn dan het beschikbare WSW-budget. Welke mogelijkheden zijn er om de budgettaire belemmeringen weg te nemen?

Welke kwaliteitseisen worden er gesteld aan supported employment?

Hoe staat de minister tegenover het instellen van een sectorstructuuroverleg, een overleg met de minister, SW-werkgevers, belangenorganisaties en vakbeweging?

Het lid van de SP-fractie deelde mee kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel en stelde vast dat dit in de loop van de tijd de nodige veranderingen heeft ondergaan. Ook heeft de behandeling in de Tweede Kamer de nodige helderheid op diverse onderdelen gebracht. Het wetsvoorstel bevat eigenlijk alleen de grote lijnen, de details zullen moeten worden uitgewerkt bij afzonderlijke wet- en regelgeving.

Dit lid stelde vervolgens vast dat de kwestie van de arbeidsvoorwaarden uit de wet is gehaald en thans bij de sociale partners ligt. Op zich was dat naar zijn mening een goede zaak, zeker omdat met name de werknemers al jaren vragen om een eigen CAO voor de SW-bedrijven.

Het lid van de SP-fractie vroeg wel nog de volgende verduidelijking: wie bepaalt nu wie er voor scholing in aanmerking komt, en daardoor voor een lagere beloning dan het functieloon? Wie bepaalt hoe lang die situatie duurt? Welke rechten heeft de betreffende werknemer op dit punt als hij het er niet mee eens is?

Diezelfde vraag geldt ook de groep werknemers die het gewone SW-werk doen en zich niet hoger kunnen kwalificeren. Het lid van de SP-fractie had namelijk nog steeds bezwaren tegen banen van 32 uur per week tegen een beloning van 80% van het wettelijk minimumloon.

Dit lid wilde ook nog stilstaan bij het budget voor de SW-bedrijven. In de Tweede Kamer heeft de minister laten doorschemeren extra gelden ter beschikking te zullen stellen voor de wachtlijsten als de financiële situatie dat zou toelaten. Kan de minister op dit punt meer helderheid verschaffen?

Het lid van de SP-fractie wenste vervolgens te vernemen hoever de regering gevorderd is met de uitwerking van de bekostigingssystematiek. Hij had begrepen dat er overeenstemming is bereikt met de NOSW en de VNG. Kan ook hier duidelijkheid worden verschaft?

In aansluiting op deze vraag wilde dit lid nog weten of het percentage van de bedrijven dat te kampen heeft met financiële tekorten is gedaald tot 50, zoals gesuggereerd door de VVD-fractie in de Tweede Kamer.

Met veel belangstelling had het lid van de GPV-fractie, in dit verslag mede sprekend namens de fracties van SGP en RPF, kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel. Het maatschappelijk belang van een adequaat stelsel van sociale werkvoorziening is groot. En het behoort tot de taak van de overheid zo'n stelsel in stand te houden ten bate van mensen die zich zonder extra steun niet in het arbeidsbestel kunnen handhaven.

De wijze waarop de minister in overleg met het «veld» en met de Tweede Kamer heeft gezocht naar een goede wetgeving ten behoeve van de sociale werkvoorziening verdient waardering.

Opvallend is dat er nog veel – op basis van de wet – nader geregeld moet en kan worden. Dit lid constateerde dat de kwaliteit van de sociale werkvoorziening in de praktijk sterk zal afhangen van die nadere regelgeving. Wil de minister – in de lijn van zijn werkwijze tot nu toe – bevestigen dat hij bij de ontwikkeling daarvan overleg zal voeren met de betrokken organisaties?

In de sociale werkvoorziening is een spanning aanwezig tussen de noodzakelijke bescherming van de mensen die erop zijn aangewezen en de bedrijfsmatige aanpak die van de instellingen wordt gevergd. Het risico moet onder ogen worden gezien dat daarbij de mensen met de grootste handicap moeilijk toegang krijgen tot de SW-bedrijven. De kwaliteit van de sociale werkvoorziening moet, zo meende dit lid, onder andere blijken in een beleid dat erop is gericht dit risico te minimaliseren. Biedt het voorliggende wetsvoorstel voldoende ondersteuning in dit opzicht?

Op het punt van de kwaliteitswaarborging vraagt het wetsvoorstel veel van de gemeenten. Heeft de minister het vertrouwen dat de gemeenten daarop goed kunnen inspelen? Is er informatie te verschaffen over de inhoud van de regeling (ex artikel 13.5) die in voorbereiding is?

De sociale werkvoorziening vormt een onderdeel van een stelsel van voorzieningen die zwakkere deelnemers in het maatschappelijke leven helpen een arbeidsplek te vinden en te behouden. Daarom wilde dit lid nog enkele vragen stellen over de relatie van de sociale werkvoorziening tot «belendende» voorzieningen.

Is de opvang verzekerd van mensen die onvoldoende arbeidscapaciteit hebben om in een SW-bedrijf te kunnen worden geplaatst?

Is er voldoende zekerheid dat mensen die «aan de bovenkant» buiten de nieuwe SW-criteria vallen, de mogelijkheid hebben een arbeidsplaats te vinden?

In dit verband zou dit lid ook willen vragen naar de consequenties van het wetsvoorstel voor het begeleid werken. SW-geïndiceerden kunnen worden begeleid in WSW-kader. De mogelijkheden daartoe zijn nog verruimd in de loop van de Tweede-Kamerbehandeling. Maar er zullen ook andere werknemers kunnen zijn die begeleid werken. Wat is het oordeel van de minister over het gevolg van deze opzet, dat in bedrijven twee soorten begeleid werkenden kunnen voorkomen die werken onder verschillende rechtspositionele voorwaarden?

En hoe ziet de minister het grensverkeer tussen het SW-domein en het domein van de Wiw? Hebben gemeenten financieel belang bij overheveling van een werknemer in Wiw-verband naar het WSW-regime als de betrokkene daarvoor geïndiceerd wordt? Vindt de minister dit wenselijk? En vindt de minister het geen probleem dat doorstroming van SW naar Wiw financieel niet wordt aangemoedigd, noch bij de gemeenten noch bij de betrokken werknemer?

Het voorliggende wetsvoorstel en het voorstel «Wet inschakeling werkzoekenden» (25 122), dat nog in de Tweede Kamer in behandeling is, hebben onderling belangrijke raakvlakken. Daarom verdient – naar het oordeel van de commissie – een gezamenlijke afhandeling van beide wetsvoorstellen in de Eerste Kamer de voorkeur. Is de minister het op dit punt met de commissie eens?

Tenslotte merkten de leden van de commissie op het op prijs te stellen wanneer zij een reactie van de minister zouden ontvangen op een brief van de Federatie van Ouderverenigingen van 2 juni 1997, welke brief zij de minister separaat hebben toegezonden en ter inzage hebben doen leggen op het centraal informatiepunt van de Kamer (griffienr. 119909.1).

De voorzitter van de commissie,

Heijmans

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van de Zandschulp (PvdA), Heijmans (VVD) (voorzitter), Gelderblom-Lankhout (D66), Jaarsma (PvdA), Rongen (CDA), Veling (GPV), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Batenburg (AOV), J. van Leeuwen (CDA), Van den Berg (SGP), Hendriks, Hofstede (CDA), De Wit (SP), De Haze Winkelman (VVD), Zwerver (GL).

Naar boven