24 455
Wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, alsmede de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de decentralisatie van de huisvestingsvoor- zieningen

nr. 245e
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 14 juni 1996

Ondergetekende heeft kennis genomen van het nader voorlopig verslag, uitgebracht door de vaste commissie voor Onderwijs. In het onderstaande wordt, mede namens de ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, A.G.M. van de Vondervoort, op de vragen ingegaan, waarbij zoveel mogelijk de indeling van het nader voorlopig verslag wordt gevolgd.

De commissie informeert welke conclusies uit de haar op 6 juni jl. toegezonden rapporten van het Nederlands Economisch Instituut (NEI) worden getrokken.

In de eerste plaats merkt ondergetekende op dat de NEI-rapporten geen betrekking hebben op de huisvesting, maar op de materiële exploitatie. Ondergetekende zegt overigens toe de conclusies die zij aan de NEI-rapporten verbindt deze zomer toe te sturen. Deze conclusies zullen worden opgenomen in het zogenaamde evaluatierapport BSM, dat zoals gesteld niet op de huisvesting, maar op de materiële exploitatie ziet.

Vooruitlopend daarop wordt opgemerkt dat het NEI-onderzoek heeft opgeleverd, dat er per school geen verband kan worden geconstateerd tussen de omvang van de onderhoudsachterstand en de omvang van de reserve. Dit betekent dat bij scholen met meer dan de benodigde reserves evenveel onderhoudsachterstanden voorkomen als bij scholen met minder dan de benodigde reserves. De mogelijke vermindering van de onderhoudsachterstand met de helft (f 200 miljoen) gaat er vanuit dat elke school slechts zijn eigen onderhoudsachterstand wegwerkt.

De vraag is nu of de onderhoudsachterstanden waarvoor scholen voor het merendeel verantwoordelijk zijn als gevolg van de decentralisatie van de onderwijshuisvesting in het primair en voortgezet onderwijs ten laste komen van de gemeente. Met het oog daarop is in het voorliggende wetsvoorstel geregeld dat:

1. bij overdracht van een schoolgebouw aan de gemeente een staat van onderhoud moet worden opgemaakt, op grond waarvan de gemeente onderhoudsachterstanden die voortvloeien uit nalatigheid van het schoolbestuur kan verrekenen (artikel 76m, eerste lid, onderdeel g, WVO);

2. ook kan de gemeente bij aanvraag van een bouwkundige voorziening die voorziening weigeren als er sprake is van verwijtbare nalatigheid in het onderhoud door het schoolbestuur (artikel 76k, tweede lid, WVO); en

3. de plicht van het schoolbestuur om de gebouwen goed te onderhouden is neergelegd in artikel 76q van de WVO.

Ondergetekende is daarom van mening dat de onderhoudsachterstanden waar scholen voor verantwoordelijk zijn in ieder geval niet het proces van de decentralisatie belasten.

De leden van de VVD-fractie vragen of de bedragen die als een tekort worden aangemerkt, worden aangevuld door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Deze vraag zal beantwoord worden in het kader van het evaluatierapport BSM en de daarbij behorende beleidsnota. Deze stukken worden deze zomer aan het parlement toegestuurd. Daarbij zal worden aangegeven hoe hiermee om wordt gegaan in de BSM-vergoeding.

Wanneer wordt gedoeld op het inhalen van achterstanden, waarvoor de gemeente verantwoordelijk wordt, dan wijst ondergetekende erop dat gemeenten – net als het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen – voortdurend een afweging zullen moeten maken welk deel van het jaarlijks budget aan herstel van gebreken en welk deel aan nieuwbouw wordt besteed. Binnen het beschikbare budget moet de gemeente in staat worden geacht om onderhoudsachterstanden geleidelijk aan weg te werken. Temeer daar gemeenten met een ouder scholenbestand veelal minder nieuwbouw hoeven te plegen, maar wel het budget krijgen op basis van een gemiddelde nieuwbouwbehoefte.

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vragen waarom op pagina 27 en pagina 28 van de memorie van antwoord eerst gezegd wordt dat er nog niets valt te zeggen over de in te halen achterstanden uit de reserves van scholen en dat in het vervolg wel een voorspelling wordt gedaan.

Er is inderdaad sprake van enige schijntegenstrijdigheid. Bedoeld wordt dat met alleen de NEI-rapporten de centrale vraag «hoeveel van de onderhoudsachterstand kunnen de scholen zelf wegwerken?» niet wordt beantwoord. Die vraag zal pas uitvoerig beantwoord worden in het evaluatierapport BSM, dat nu nog niet gereed is.

Omdat de Eerste Kamer graag de informatie voor de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel ter beschikking heeft, wordt als globale inschatting gegeven dat de helft van het tekort door de scholen uit hun reserves kan worden weggewerkt. Die inschatting is gebaseerd op een vergelijking op schoolniveau (voor de 50 scholen uit het NEI-onderzoek) van aanwezige reserves en onderhoudsachterstand.

Deze leden stellen voorts dat het resterende tekort van de helft nog aanzienlijk is. Dit is juist. Echter door het afstoten van vierkante meters en door deskundigheidsbevordering zal dit verder teruggebracht moeten worden. Daarnaast is een deel van het tekort – belangrijk minder dan de helft – voor rekening van de gemeente. De gemeente kan dat tekort geleidelijk aan inlopen, zoals overigens ook het Rijk dat zou hebben gedaan.

De commissie vraagt zich af hoe de territoriale decentralisatie zich verhoudt tot het beleid van schaalvergroting en grotere autonomie voor het voortgezet onderwijs. De leden van de fractie van de VVD voegen daar nog aan toe dat zij het onlogisch vinden dat allerlei zaken wel functioneel naar de schoolbesturen kunnen worden gedecentraliseerd, maar de huisvesting niet.

Het beleid om de autonomie van scholen te bevorderen, richt zich vooral op de primaire processen in de school. Voor de overheid blijft een belangrijke taak weggelegd, vooral in de randvoorwaardelijke sfeer.

Ook in het onderhavige wetsvoorstel zijn in dit verband afwegingen aan de orde en er zijn keuzes gemaakt. Daarbij is onder meer een afweging dat de risico's die kleven aan grote investeringen in de huisvesting van dien aard zijn, dat deze zich niet verdragen met de schaalgrootte in het voortgezet onderwijs. Voor bijvoorbeeld het middelbaar beroepsonderwijs en de (toekomstige) regionale opleidingencentra (ROC's) ligt dat geheel anders. In dit verband zij verwezen naar de bij het antwoord op de volgende vraag van de commissie opgenomen feitelijke gegevens ter zake en naar de bij deze nadere memorie van antwoord gevoegde bijlage1.

Voorts kan in dit verband worden opgemerkt dat de lokale overheid een samenhangend, doelmatig beleid kan voeren met betrekking tot investeringen in de huisvesting in verschillende onderwijssectoren. Te denken valt bovendien aan combinaties met welzijnsvoorzieningen zoals bibliotheken, sporthallen en dergelijke. Daarbij kan een beter overzicht van bijvoorbeeld leegstaande voorzieningen ontstaan die benut kunnen worden voor welzijnsvoorzieningen, terwijl daarnaast een goede benutting mogelijk is op het moment dat schoolgebouwen niet meer voor onderwijsdoeleinden worden gebruikt. Op termijn kan op deze manier leegstand makkelijker en effectiever worden bestreden.

In het kader van functionele decentralisatie naar schoolbesturen kan verder niet onvermeld blijven dat, gegeven ook de reeds vermelde schaalgrootte, uitgebreidere regelgeving aan de orde zou zijn.

Immers waarborgconstructies, die zich ten doel stellen borg te staan voor de rente- en aflossingsverplichtingen, voortvloeiend uit door scholen aangegane financiële verplichtingen, zijn dan niet te vermijden. Nadere uitgebreide regelgeving met betrekking tot deze fondsen ook niet.

Voorts kan worden gewezen op de in het wetsvoorstel voorziene mogelijkheid van doordecentralisatie (de artikelen 85 WBO, 88e ISOVSO en 76v WVO). Op grond van deze artikelen kan de gemeenteraad met het bevoegd gezag van een school tot afspraken op maat komen ter zake van de onderwijshuisvesting. Thans worden door de VNG en de besturenorganisaties bijzonder onderwijs modellen uitgewerkt die bij beslissingen in het kader van genoemde wetsartikelen dienstbaar kunnen zijn.

Tenslotte vermeldt ondergetekende in verband met functionele decentralisatie dat het voortgezet onderwijs nog voortdurend in beweging is. Met name voor het voorbereidend beroepsonderwijs staat nog een ingrijpende herschikkingsoperatie voor de deur. Ook dit is een reden die zeker niet pleit voor een wettelijk verplichte doordecentralisatie naar schoolbesturen.

De commissie vraagt tevens naar een aantal feitelijke gegevens met betrekking tot scholen in het voortgezet onderwijs.

In de bijlage bij deze nadere memorie van antwoord zijn deze gegevens volledig opgenomen, waarbij is vermeld de naam van de school, de plaats van vestiging, de denominatie en het aantal leerlingen. Daarnaast is een overzicht opgenomen van het aantal besturen en hoeveel scholen daaronder ressorteren. In de onderstaande frequentietabel is een samenvatting gegeven van de bijlage, met aantallen scholen naar schoolgrootte (het aantal leerlingen):

leerlingenaantal scholen
0 – 250 33
250 – 500164
500 – 750102
750 – 1000113
1000 – 1250 95
1250 – 1500 64
1500 – 175066
1750 – 2000 42
2000 – 2250 22
2250 – 2500 16
2500 – 2750 19
2750 – 3000 3
3000 – 3250 9
3250 – 3500 5
3500 – 3750 3
3750 – 4000 4
4000 > 4
 764

bron: integrale leerlingtelling 15-9-1995.

Hieruit blijkt dat 75% van de scholen minder dan 1500 leerlingen heeft. Het totaalgemiddelde ligt op circa 1100 leerlingen. De schoolgrootte is dus aanmerkelijk kleiner dan de gemiddelde schoolgrootte in het middelbaar beroepsonderwijs, die op circa 2200 leerlingen ligt. Door het proces van ROC-vorming dat daar thans plaatsvindt, zal de gemiddelde schoolgrootte oplopen tot circa 8000 leerlingen.

Met betrekking tot de hoofd- en nevenvestigingen kan het volgende worden opgemerkt.

Volgens de gegevens op de teldatum 15 september 1995 zijn er 764 scholen voor voortgezet onderwijs. Van deze scholen zijn er 207 die een of meer nevenvestigingen hebben. Hiervan houden 111 bevoegde gezagsorganen een nevenvestiging buiten de gemeente van hoofdvestiging in stand. Deze cijfers hebben betrekking op nevenvestigingen met en zonder spreidingsnoodzaak. Er zijn 57 instellingen met nevenvestigingen met spreidingsnoodzaak buiten de gemeenten van hoofdvestiging.

Er worden bij de scholen voor voortgezet onderwijs geen gegevens opgevraagd omtrent de woonplaats van de leerlingen. Exacte cijfers omtrent het verzorgingsgebied van scholen zijn derhalve niet voor- handen. Wel merkt ondergetekende in dit verband op dat bijvoorbeeld ingeval van kleine levenbeschouwelijke richtingen het verzorgingsgebied in verhouding groot kan zijn. Voorts is het verzorgingsgebied van een aantal specifieke beroepsopleidingen zoals grafische techniek en edelsmeden uiteraard groter dan de opleidingen in de bouwtechniek.

In aanvulling op de vraag over het voedingsgebied merkt ondergetekende op dat in de verdeling van de middelen in het Gemeentefonds uitdrukkelijk rekening is gehouden met het voedingsgebied van scholen in het voortgezet onderwijs. De gemeente waarin de leerling daadwerkelijk een school voor voortgezet onderwijs bezoekt, ontvangt daarvoor middelen in de gehanteerde systematiek via de verdeelmaatstaf schoolleerling.

Een ambtelijke werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van Binnenlandse Zaken, van Financiën en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, alsmede van het secretariaat van de Raad voor de gemeentefinanciën en van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), heeft de verdeelsystematiek voor de middelen over de gemeenten ontwikkeld. Voor de middelen voor het basisonderwijs is de belangrijkste verdeelmaatstaf het aantal jongeren van 0 tot en met 19-jaar. Immers leerlingen in deze categorie onderwijs gaan meestal naar school in de gemeente waar zij wonen.

Voor het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs bleek deze maatstaf, onder andere in verband met het voedingsgebied, een onvoldoende goede indicator te zijn. Vandaar dat voor het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs voor een andere maatstaf is gekozen, te weten de verdeelmaatstaf schoolleerling. Elke leerling wordt daarbij geteld in de gemeente waar daadwerkelijk onderwijs wordt gevolgd. Op deze wijze wordt tevens rekening gehouden met de mogelijke aanwezigheid van nevenvestigingen in gemeenten.

De maatstaf schoolleerlingen is, in elk geval in de eerste vijf jaar na decentralisatie, voor 75% bepalend voor de verdeling van de middelen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs en het voortgezet onderwijs. Het overige deel wordt verdeeld volgens algemene verdeelmaatstaven, waarvan de belangrijkste zijn: het aantal jongeren van 0 tot en met 19-jaar en het lokaal klantenpotentieel. Met deze laatste algemene maatstaf wordt ook in de verdeling van de resterende 25% tegemoet gekomen aan de (onderwijs)centrumfunctie.

Na vijf jaar zal op basis van een gedegen evaluatie worden bezien of de voorgenomen verlaging van het percentage van 75 naar 50 op zwaarwegende bezwaren stuit.

Met de maatstaf schoolleerlingen wordt in de verdeling van de middelen die aan het Gemeentefonds worden toegevoegd voor de onderwijshuisvesting, rekening gehouden met het voedingsgebied van scholen in het voortgezet onderwijs, dat in veel gevallen de gemeentegrenzen overschrijdt.

Ten aanzien van de bestuurslasten voor de scholen merkt ondergetekende op dat een schoolbestuur niet ieder jaar voor al zijn gebouwen in iedere gemeente van vestiging een investeringsaanvraag zal indienen. De feitelijke situatie zal veeleer zijn dat in het ene jaar een substantiële aanvraag bij een gemeente wordt ingediend en daarna weer eens een aanvraag voor een ander gebouw bij een andere gemeente. In die zin is er geen verschil met de huidige situatie.

Op de opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD inzake functionele decentralisatie is hiervoor reeds ingegaan. Datzelfde geldt voor de vraag van deze leden naar een eventuele aanvulling van de tekorten.

De leden van de fractie van de VVD vragen daarnaast of verplichte doordecentralisatie na verloop van tijd naar besturen voor het voortgezet onderwijs niet een betere oplossing zou kunnen zijn dan de nu voorgestelde territoriale decentralisatie.

Ondergetekende merkt op dat de vraagstelling uit lijkt te gaan van de premisse dat alle schoolbesturen de voorkeur geven aan doordecentra- lisatie en dat alle gemeenten tegen doordecentralisatie zijn. Dit is in de praktijk niet zo. De oplossing als gekozen in het wetsvoorstel sluit dwang naar beide partijen – gemeenten en schoolbesturen – uit. Er bestaat derhalve niet het gevaar dat gemeenten blijven zitten met de slechtste gebouwen, maar ook niet dat een (relatief) kleine school doordecentralisatie krijgt opgedrongen. Wanneer er in de wet een verplichting tot doordecentralisatie wordt opgenomen, worden deze gevaren zeer reëel.

Ondergetekende heeft zich daarom van harte aangesloten bij het verzoek van de leden van de VVD-fractie in de Tweede Kamer, om een initiatief richting besturenorganisaties bijzonder onderwijs en VNG te nemen en aan hen te vragen gezamenlijk te komen met modellen voor doordecentralisatie. Inmiddels is dit overleg tussen VNG en besturenorganisaties gestart. Het streven van beide partijen is erop gericht gezamenlijk in het najaar een handreiking richting gemeenten en schoolbesturen te presenteren. Deze handreiking zal een aantal modellen voor doordecentralisatie bevatten. Beoogd wordt gemeenten en schoolbesturen een instrumentarium aan te bieden waarmee zij in consensus, afspraken kunnen maken met betrekking tot doordecentralisatie.

Ondergetekende volgt het proces van doordecentralisatie nauwlettend, zij zal in de voortgangsrapportages en in de geplande evaluatie de doordecentralisatie als majeur punt meenemen.

Ondergetekende constateert dat de leden van de PvdA-fractie geen vragen meer hadden over het primair onderwijs. De antwoorden op de vragen van deze leden inzake het voortgezet onderwijs zijn aan het begin van deze nadere memorie van antwoord opgenomen.

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vragen om een toelichting op de zinsnede in de memorie van antwoord «dat bij beslissingen met betrekking tot de huisvesting er niet snel een relatie met de vrijheid van richting en inrichting aan de orde is».

Ondergetekende wil allereerst opmerken dat door de aanvaarding in de Tweede Kamer van de amendementen waarbij is voorzien in een rol voor de Onderwijsraad, een goede uitgangspositie voor het bijzonder onderwijs is gecreëerd.

Achtergrond van de aangehaalde zinsnede is dat het bij onderwijshuisvesting veelal gaat om beslissingen die worden genomen aan de hand van objectieve, in een gemeentelijke verordening – na op overeenstemming gericht overleg met vertegenwoordigers van onder meer het bijzonder onderwijs – vastgelegde, criteria. Onderwijshuisvesting is een klassieke overheidstaak. Bij de decentralisatie van de onderwijshuisvesting is geen sprake van invloed (coördinatie/regie) van de gemeente op het onderwijsproces als zodanig of de inzet van de eigen middelen van scholen.

Bovendien is het zo dat een gemeente niet een gedeelte van een school kan vorderen dan wel medegebruik bij een school als huisvestingsvoorziening mag toewijzen indien dat zou leiden tot strijd met de identiteit van de school (zie artikel 81, eerste lid, WBO en artikel 82, derde lid, WBO, alsmede de vergelijkbare artikelen in ISOVSO en WVO).

Vandaar dat naar de mening van ondergetekende de richtinggevoeligheid van beslissingen van de gemeente inzake onderwijshuisvesting niet snel aan de orde is. Overigens is daarmee niet bedoeld een oordeel te geven over de mogelijke rol van de Onderwijsraad.

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vragen hoe de rekensystematiek is bij nevenvestigingen en bij (kleine) gemeenten met een grote school voor voortgezet onderwijs.

In de werkgroep die de verdeling van de Gemeentefonds-middelen over de individuele gemeenten heeft bestudeerd, is het punt van de financiering van de huisvesting van nevenvestigingen in een andere gemeente dan de gemeente van hoofdvestiging en de financiering van (grote) scholen voor voortgezet onderwijs in kleine gemeenten, nadrukkelijk aan de orde geweest. Conclusie was dat een uitkering op basis van het aantal inwoners in een gemeente of woonplaats van leerlingen niet adequaat zou zijn. Daarom is een nieuwe verdeelmaatstaf geïntroduceerd, te weten de «schoolleerling voortgezet onderwijs». Voor deze maatstaf is bepalend de gemeente waar de leerling daadwerkelijk op school gaat. Naar die gemeente gaat dan de vergoeding uit het Gemeentefonds met betrekking tot het voortgezet onderwijs. Er is dus sprake van een gerichte toedeling van middelen aan gemeenten waar daadwerkelijk scholen voor voortgezet onderwijs staan.

Het is bij het departement overigens niet bekend hoeveel scholen leerlingen hebben uit andere gemeenten. Gelet op het bovenstaande is dit echter in het kader van de financiering van de huisvesting niet relevant, wel belangrijk is de gemeente waarin de leerlingen onderwijs volgen.

Terzijde merkt ondergetekende nog op dat het aanwezig zijn van een school voor voortgezet onderwijs, ook als dit een nevenvestiging betreft, vaak door een gemeente als positief wordt ervaren. Het zal dus niet per definitie zo zijn dat gemeenten nevenvestigingen als «stiefkindjes» behandelen. Integendeel. Een gemeente met een nevenvestiging binnen haar grenzen heeft grote belangen bij het handhaven van de onderwijsvoorziening. Het nevenvestigingenbeleid is immers ontstaan vanuit het verlangen een evenwichtige spreiding van «lespunten» in stand te houden. De financiële dynamiek in het voorliggende wetsvoorstel werkt eerder pro dan contra de nevenvestiging. Bij doordecentralisatie kan dat anders komen te liggen, zeker wanneer de hoofdvestiging leegstand vertoont.

Overigens verplicht het wetsvoorstel een gemeente alle scholen, dus ook nevenvestigingen, op haar grondgebied op gelijke voet te behandelen.

Tenslotte wordt nog opgemerkt dat een mogelijke verplaatsing van een school onderworpen blijft aan de goedkeuring van ondergetekende.

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF stellen een aantal vragen over de zogenaamde historische vergoeding met het oog op de systematiek van verdeling van de middelen over de gemeenten. Deze leden informeren hoe deze «historische vergoeding» wordt berekend en welk verband er is tussen deze «historische vergoeding» en de uitkering die gemeenten ontvangen. Tevens vragen deze leden naar de wijze waarop in de systematiek van de «historische vergoeding» rekening wordt gehouden met de door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen goedgekeurde huren.

De historische vergoeding wordt berekend aan de hand van de bedragen die op de peildatum 1 juli 1996 zijn opgenomen in de bekostigingssystemen van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, aangevuld met de kapitaallasten van de zogenaamde «toekomstige investeringen» die een vastgesteld stadium van voorbereiding hebben bereikt.

Voor het basisonderwijs en voor het (voortgezet) speciaal onderwijs worden de volgende vergoedingen onderscheiden:

– vergoedingen voor stichtingskosten: onderdeel grondkosten;

– vergoedingen voor overige stichtingskosten;

– vergoedingen voor technisch onderhoud;

– vergoedingen voor onroerend-zaakbelasting;

– vergoedingen voor verzekeringen;

– vergoedingen voor overige andere voorzieningen;

– vergoedingen voor gymnastiekaccommodaties;

– vergoedingen voor technische en functieverbeterende aanpassingen;

– kapitaallasten van toekomstige investeringen.

Voor het voortgezet onderwijs worden de volgende vergoedingen onderscheiden:

– vergoedingen voor huren;

– vergoedingen voor rente en aflossing;

– de uitgaven voor onroerend-zaakbelasting en verzekeringen;

– vergoedingen ten behoeve van oude vglo/ulo gebouwen (de zogenaamde avis vergoedingen);

– co-financieringsbedragen;

– kapitaallasten van toekomstige investeringen.

In het rapport «Huisvesting verdeeld, de overgangsregeling» dat is opgesteld door de werkgroep verdeling middelen onderwijshuisvesting, is deze opbouw van de historische vergoedingen gegeven in bijlage 3. Dit rapport is ook aan alle gemeenten toegezonden.

De historische vergoeding is van invloed op de uitkomst van de overgangsregeling. Het herverdeeleffect wordt per gemeente berekend als het verschil tussen enerzijds de middelen die een gemeente ontvangt uit het Gemeentefonds op basis van algemene verdeelmaatstaven en anderzijds de historische vergoeding. Het herverdeeleffect wordt uitgedrukt als percentage van de algemene uitkering van de gemeente. Een gemeente ondervindt een nadelig herverdeeleffect indien de gemeentefondsopbrengst lager is dan de historische vergoeding. Indien een gemeente een nadelig herverdeeleffect ondervindt van meer dan 0,75% van de algemene uitkering komt de gemeente in aanmerking voor de overgangsregeling. Zo'n gemeente ontvangt een suppletie-uitkering. De omvang van de suppletie-uitkering hangt af van de omvang van het herverdeeleffect (relatief ten opzichte van de algemene uitkering): des te groter het procentuele herverdeeleffect, des te hoger de suppletie-uitkering.

De suppletie-uitkering wordt jaarlijks verlaagd met 0,75% van de algemene uitkering. Gemeenten worden namelijk in staat geacht zelf jaarlijks een groter deel van het herverdeeleffect te kunnen opvangen. Maximaal wordt er vijf jaar lang een suppletie-uitkering verstrekt.

Gemeenten met een nadelig herverdeeleffect dat groter is dan 3,75% (= 5 jaren * 0,75%) van de algemene uitkering ontvangen een zogenaamde «afkoopsom» (uitgekeerd in gelijke termijnen in de eerste vijf jaren na decentralisatie). Ook voor de afkoopsom geldt dat deze groter is indien het procentuele herverdeeleffect groter is. De suppletie-uitkeringen en de afkoopsommen van de gemeenten met een nadelig herverdeeleffect worden ten laste gebracht van de gemeenten die een voordelig herver- deeleffect ondervinden. Hierbij zal worden voorkomen dat gemeenten met een klein voordelig herverdeeleffect, alsnog per saldo een nadelig effect ondervinden.

Op de verdeling van het bedrag van in totaal ruim f 1,7 miljard in 1997 dat naar het Gemeentefonds wordt overgeheveld, heeft de historische vergoeding echter geen invloed. Een algemene toelichting op de verdeling van dit bedrag is gegeven in paragraaf 2.4 «Verdeelsystematiek» in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.

In algemene zin zullen de gemeenten de verplichtingen die aan hen worden overgedragen in het kader van de decentralisatie en die gemeenten in de toekomst zelf aangaan, moeten en ook kunnen bekostigen uit de middelen die zij ontvangen uit het Gemeentefonds. Onder die verplichtingen zijn ook begrepen de huurverplichtingen die worden overgedragen. In het bedrag dat aan het Gemeentefonds wordt toegevoegd in het onderhavige kader, zijn ook begrepen de middelen die gemoeid zijn met de vergoedingen die het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen verstrekt voor huren.

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vragen tevens om nadere informatie omtrent de door het Rijk toegezegde huurbedragen die de gemeenten moeten overnemen. Zij vragen tevens of er nog andere uitgaven zijn die de gemeenten van het Rijk moeten overnemen en hoe groot dit bedrag is.

In artikel XXI, derde lid, van het wetsvoorstel is opgenomen dat de gemeenten alle door het Rijk aangegane verplichtingen met betrekking tot huisvestingsvoorzieningen moeten overnemen. Hierbij kan worden gedacht aan:

– nieuwbouwprojecten, waarvan de verplichting nog door het Rijk is aangegaan en waarbij feitelijke betalingen zich nog voordoen na de invoering van de decentralisatie. Overigens is over deze projecten zowel ten aanzien van het primair als het voortgezet onderwijs, juist met het oog op de komende decentralisatie, in de afgelopen jaren tevoren met de desbetreffende gemeenten overleg gevoerd;

– vergoeding voor rente en aflossing van door gemeenten aangegane leningen voor het primair onderwijs;

– toezeggingen door het Rijk in verband met de huur van tijdelijke voorzieningen die zich uitstrekken over een aantal jaren, ook na de periode van decentralisatie;

– vroeger heeft het Rijk gegarandeerde leningen verstrekt. Deze garanties worden bij dit wetsvoorstel overgenomen door de gemeenten;

– indien de garantie geëffectueerd moet worden, zullen de gemeenten de bedragen verstrekken;

– bij geschillen in beroep, die zijn aangekaart onder de oude regelgeving, is bij uitspraak na decentralisatie de gemeente verplicht de eventuele financiële gevolgen van de uitspraak voor haar rekening te nemen.

Als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, zullen de middelen die nu nog op de rijksbegroting voor huisvesting in het primair en voortgezet onderwijs zijn gereserveerd, worden overgeheveld naar het Gemeentefonds. De gemeenten hanteren een andere wijze van financiering, zij kunnen voor benodigde investeringen lenen op de kapitaalmarkt. Tegenover de overgehevelde huisvestingsmiddelen in het voortgezet onderwijs, waar nu bij grote bouwprojecten een à fonds perdu bekostiging geldt, kan de gemeente dus initieel een groter volume plaatsen.

In de eerste jaren is het grootste deel van de naar het Gemeentefonds overgehevelde middelen reeds verplicht. Dit is logisch omdat met name het overgehevelde huisvestingsbudget voor het primair onderwijs voor het majeure deel bestaat uit rente en aflossing op aangegane leningen. In de volgende jaren loopt de vrije ruimte echter snel op.

In 1996 zijn nog door het Rijk huuraanvragen beoordeeld voor het bekostigingsjaar 1997. Er zijn zowel aanvragen van openbare als bijzondere scholen voor het voortgezet onderwijs behandeld en er is voor een bedrag van circa 58 miljoen gulden goedgekeurd.

De leden van de fracties van GPV, SGP en RPF vragen tenslotte of het tekort van de gemeente Smallingerland deels wordt gecompenseerd door een extra bedrag ten gevolge van het bouwproject van de scholengemeenschap Liudger.

Ondergetekende merkt op dat de bouwkosten van de betreffende scholengemeenschap zullen worden verdisconteerd in de historische vergoeding, die daardoor stijgt. Dit betekent weer dat het verschil tussen de historische vergoeding en de toekomstige uitkering uit het Gemeentefonds toeneemt, waardoor de gemeente Smallingerland een groter bedrag uit de overgangsregeling zal ontvangen.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

T. Netelenbos


XNoot
1

Is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 117719.7

Naar boven