24 455
Wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, alsmede de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen

nr. 245d
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1

Vastgesteld 13 juni 1996

De memorie van antwoord gaf aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De commissie dankte de staatssecretaris voor de toezending van de rapporten van het NEI «Reservevorming en materiële exploitatiekosten» van oktober 1995 en «Vervolgonderzoek reservevorming en materiële exploitatiekosten» van maart 1996. Gaarne vernam zij welke conclusies de staatssecretaris trekt uit deze rapporten. Vervolgens sprak de commissie haar zorg uit over de decentralisatie van de huisvestingsgelden voor het voortgezet onderwijs naar de gemeenten. Zij vroegen zich af hoe deze territoriale decentralisatie zich verhoudt tot het door de overheid geïnitieerde beleid tot schaalvergroting en grotere autonomie.

Door deze, door de rijksoverheid gewilde, schaalvergroting ontstaat immers in de meeste gevallen een verzorgingsgebied dat q.q. groter is dan het gemeentelijk niveau. Dat zou betekenen dat scholengemeenschappen met meerdere vestigingsplaatsen dienen te onderhandelen met meerdere gemeenten. De aan het woord zijnde leden zouden er de voorkeur aan geven dat deze onderwijsinstellingen hun tijd en energie richten op onderwijsinhoudelijke ontwikkeling. Om zich een oordeel te vormen over deze problematiek zouden zij een overzicht willen ontvangen van de «dekking» van scholen(gemeenschappen) voor voortgezet onderwijs naar verzorgingsgebied (gemeenten), aangevuld met gegevens betreffende hoofd- en nevenvestigingen en aantallen leerlingen.

Zulks is, dachten zij, na de goedkeuringsprocedures met betrekking tot de (voorgenomen) fusies en de reeds aanwezige kennis omtrent de status quo betrekkelijk eenvoudig te leveren.

De leden van de fractie van de VVD zeiden voorstander te zijn van decentralisatie. Overigens moesten zij constateren dat de door hen gekozen oplossing zou afwijken van de voorgestelde. Voor het primair onderwijs toonden deze leden zich voorstander van territoriale decentralisatie. Indien echter allerlei zaken wel functioneel gedecentraliseerd kunnen worden naar de besturen van scholen in het voortgezet onderwijs is het onlogisch daar niet ook de huisvesting aan toe te voegen. De leden van de VVD-fractie hadden in dit verband nog de volgende vragen. Worden de bedragen die als een tekort worden aangemerkt aangevuld door O, C en W? Zou verplichte doordecentralisatie naar de besturen voor het voortgezet onderwijs, binnen x-jaar niet een betere oplossing zijn?

De leden van de PvdA-fractie dankten de staatssecretaris voor de beantwoording van de vragen. Over het primair onderwijs hadden deze leden geen verdere vragen.

Voor het voortgezet onderwijs waren hun vragen geïncorporeerd in de commissievragen.

Ook de leden van de fracties van GPV, SGP en RPF dankten de staatssecretaris voor de gegeven antwoorden. Zij wilden op enkele punten nog aanvullende vragen stellen.

Hen trof de opmerking van de staatssecretaris in de memorie van antwoord (Kamerstukken Eerste Kamer, 1995–1996, nr. 245b, blz. 2) «dat bij beslissingen met betrekking tot de huisvesting er niet snel een relatie met de vrijheid van richting en inrichting aan de orde is». Graag vernamen deze leden een toelichting op deze mening. Moet hieruit begrepen worden dat de staatssecretaris de rol die de Onderwijsraad volgens het wetsvoorstel te vervullen krijgt, weinig substantieel acht?

In antwoord op een vraag van de VVD-fractie wordt in de memorie van antwoord uiteengezet hoe onevenredig groot het aantal leerlingen in een voortgezet onderwijsschool kan zijn in relatie tot het aantal inwoners van de gemeente waar deze school gevestigd is. De vraag is of het ooit mogelijk zal zijn om deze gemeenten het benodigde geld te verschaffen op basis van een rekensystematiek die niet expliciet met deze feitelijke leerlinggegevens rekening houdt.

In het antwoord op enkele vragen van de hier aan het woord zijnde leden wordt opgemerkt dat bepaalde bedragen zijn opgenomen in de «historische vergoeding» die ten aanzien van de gemeenten is berekend. Graag zouden zij in verband hiermee drie vragen stellen over de systematiek.

Hoe wordt deze «historische vergoeding» berekend?

Welk verband is er tussen deze «historische vergoeding» en de uitkering die gemeenten ontvangen?

Is het juist dat de door het ministerie goedgekeurde huren (vgl. blz. 19, memorie van antwoord) door de gemeenten zullen moeten worden vergoed, maar dat de systematiek van de «historische vergoeding» daarvoor geen volledige (of misschien wel helemaal geen) compensatie voor de betreffende gemeenten oplevert?

Vervolgens zouden deze leden graag alsnog meer exacte gegevens willen ontvangen over de omvang van de verplichtingen die de gemeenten van de rijksoverheid moeten overnemen. Het gaat dan in ieder geval om toegezegde huurbedragen. Zijn er nog andere uitgaven die de gemeenten ingevolge artikel XXI voor hun rekening moeten nemen? Hoe groot is het bedrag waarvoor de rijksoverheid door de gemeenten over te nemen verplichtingen is aangegaan?

In de memorie van antwoord volgen na een passage over NEI-rapporten (blz. 17) twee alinea's (blz. 18) die betrekking hebben op de mogelijkheid om de achterstanden in te halen door inzet van reserves van de scholen zelf. De eerste (die begint met «Echter») meldt dat daarover nog niets te zeggen is. De tweede (die begint met «Overigens») voorspelt dat de helft van de achterstanden kan worden weggewerkt. Deze leden zagen dit gaarne nader toegelicht. Overigens vormt ook een tekort van de helft van de achterstanden een aanzienlijk probleem. Wat de situatie in Smallingerland betreft tenslotte nog één vraag. Hebben zij goed begrepen dat het tekort van de «nadeelgemeente» Smallingerland deels wordt gecompenseerd door een extra bedrag ten gevolge van een door het ministerie aan de scholengemeenschap Liudger toegezegd bouwproject?

De voorzitter van de commissie,

Jaarsma

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Grol-Overling (CDA), Jaarsma (PvdA), voorzitter, Holdijk (SGP), Tuinstra (D66), Veling (GPV), Werner (CDA), Roscam Abbing-Bos (VVD), Schoondergang-Horikx (GroenLinks), Hofstede (CDA), De Jager (VVD), Dees (VVD) en Linthorst (PvdA).

Naar boven