24 428
Wijziging van de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Invorderingswet 1990 (terugsluis opbrengst reparatiewetsvoorstel-btw)

nr. 103b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG1

Ontvangen 8 december 1995

Ik constateer met genoegen dat de leden van de PvdA-fractie met interesse kennis hebben genomen van het wetsvoorstel waarbij voor een aantal sectoren de omzetbelasting wordt verlaagd.

Mijn reactie op de vragen en opmerkingen van deze leden geef ik hierna.

Deze leden geven aan enigszins verbaasd te zijn over de voorwaardelijke btw-verlaging voor de sector podiumkunsten, en vragen of nader kan worden aangegeven of op 1 januari 1996 aan de voorwaarde zal zijn voldaan. Hierover merk ik op dat de gememoreerde voorwaarde voor de verlaging van het btw-tarief voor de podiumkunsten in het wetsvoorstel is opgenomen naar aanleiding van een amendement (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 428, nr. 9) van de leden Giskes, Van Zuijlen en Van Rey van de Tweede Kamer. De convenanten moeten erin voorzien dat de helft van het voordeel van de btw-tariefverlaging dat neerslaat bij de niet-gesubsidieerde podiumkunsten wordt teruggesluisd naar de gesubsidieerde podiumkunsten. Van de zijde van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is mij meegedeeld dat de ondernemers in de sector zich thans beraden over hun standpunt. Wanneer het dossier zal worden afgerond is thans nog niet bekend.

Met betrekking tot de btw-verlaging voor sportverenigingen en kantines verzoeken deze leden meer inzicht te verschaffen in de mate waarin de btw-verlaging ook effect zal hebben voor juist de kleinere sportkantines van amateurverenigingen. Zij vrezen dat dit nauwelijks het geval kan zijn, terwijl wel het beeld is opgeroepen dat deze btw-verlaging compensatie kan bieden voor de regulerende energieheffing. De verlaging van het btw-tarief voor het verlenen van toegang tot sportmanifestaties komt ten goede aan alle sportverenigingen, onafhankelijk van hun omvang, voor zover deze prestatie niet opgaat in de hierna genoemde fondswervingsvrijstelling.

Als het gaat om sportverenigingen moet ook het volgende worden bedacht. Dit wetsvoorstel bevat tevens een voorstel tot verhoging van de grens van de vrijstelling voor leveringen en diensten door instellingen die overigens vrijgestelde prestaties verrichten (de zogenoemde fondswervingsvrijstelling). Voor vrijgestelde sportverenigingen houdt dit in dat de vrijstellingen voor leveringen worden verhoogd van f 125 000 tot f 150 000, en voor diensten van f 40 000 tot f 70 000. Zoals uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel blijkt, ligt het voorts in mijn voornemen ook de vrijstellingsgrens voor de kantineregeling, waarvan ook de kantines van amateurverenigingen in de sport gebruik kunnen maken, te verhogen van f 125 000 naar f 150 000.

Kleine amateurverenigingen waarvan de inkomsten uit fondswerving en de kantine-omzet onder de nu al vrijgestelde grensbedragen blijven, kunnen echter niet door de voorgestelde maatregelen worden bereikt. Zij profiteren onder de huidige wetgeving reeds maximaal van de genoemde vrijstellingsbedragen.

Deze leden merken op dat musea nu eenduidig – dat wil zeggen voor alle museale prestaties – onder het verlaagde btw-tarief worden gebracht, en achten het terecht een voordeel dat hiermee een eenvoudiger administratie en een kleinere kans op onjuiste boekingen voor de musea kan worden bereikt. Ook blijft – zo stellen deze leden terecht – hierdoor de mogelijkheid bestaan dat musea als volledig voor de omzetbelasting belaste – en derhalve niet meer (deels) vrijgestelde – ondernemers de btw-voordruk ter zake bij voorbeeld nieuwbouw in aftrek kunnen brengen.

Deze leden vragen voorts of het effect van het onderhavige voorstel niet zeer ongelijk is gespreid over de diverse musea en of er niet juist musea zijn waar nooit sprake is van een andere expositie dan het eigen vaste bezit. Zij verbinden daaraan de vraag of een indicatie kan worden gegeven voor de spreiding van de positieve en negatieve effecten.

Ik merk daarover op dat deze aspecten vanzelfsprekend aan de orde zijn geweest in het recente intensieve overleg dat ik met de Nederlandse musea over dit voorstel heb gevoerd. Daarbij zijn zowel de macro-effecten – de budgettaire derving – als de micro-effecten van de maatregel onderwerp van onderzoek geweest. Uiteraard zijn de effecten verschillend per individueel museum, omdat dit afhankelijk is van de per museum verschillende omstandigheden, zoals bij voorbeeld de omvang van de btw-voordruk en verhouding tussen de belaste en vrijgestelde prestaties. Het komt inderdaad voor dat musea nooit een wisseltentoonstelling organiseren en alleen het permanente bezit tentoonstellen. Hoewel de toegang tot de permanente tentoonstelling thans is vrijgesteld, betekent dit niet per definitie dat de huidige situatie gunstig is voor die musea; dat is afhankelijk van de omvang van de, door de vrijstelling niet-aftrekbare, btw-voordruk. Uit vorengenoemd onderzoek, waaraan ook het CBS heeft meegewerkt, is gebleken dat het onderhavige voorstel een positief effect heeft voor het overgrote deel van de circa 730 musea in Nederland. Slechts 19 musea zouden een beperkt nadeel ondervinden, voor de 7 gesubsidieerde musea gaat het om maximaal enkele duizenden guldens. Eén niet gesubsidieerd museum zou een groter nadeel ondervinden, maar vooralsnog gaan de onderzoekers er vanuit dat hierbij sprake moet zijn van verkeerd gehanteerde veronderstellingen. De spreiding van de positieve en negatieve effecten waarnaar deze leden vragen, is derhalve zodanig dat de maatregel nagenoeg geheel ten gunste van de musea uitvalt.

Het verheugt mij dat deze leden instemmen met de toepassing van het verlaagde btw-tarief op voorbehoedmiddelen. Deze leden, die de mogelijke prijsverlaging voor condooms mede zien in het kader van de «vrij-veilig»-campagnes, vragen of kan worden aangegeven of deze btw-verlaging volledig aan de consument zal worden doorgegeven. Voorts vragen zij waarom ook hier niet is getracht een convenant met de producenten te sluiten ten behoeve van een terugsluis naar bij voorbeeld het Aidsfonds.

De overheid heeft geen instrumenten om het doorberekenen van een btw-verlaging in de consumentenprijs af te dwingen. In het algemeen werkt een btw-verlaging, zij het soms met enige vertraging, door de marktwerking wel door in de consumentenprijzen. Ik heb het afsluiten van een convenant op dit terrein niet overwogen. Het ligt naar mijn mening ook niet in de rede om bij elke btw-verlaging een convenant met de desbetreffende sector te sluiten om een deel van het met zo'n verlaging gemoeide voordeel weer terug te nemen door middel van een terugsluisoperatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden zoals die zich bij voorbeeld in het licht van de ombuigingsproblematiek van de Cultuurbegroting voordoen in de culturele sector is, zoals door het Kabinet bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van het onderhavige voorstel in de Tweede Kamer is uiteengezet, het op vrijwillige basis afsluiten van een terugsluisconvenant met de desbetreffende sector overwogen.

Met instemming neem ik er kennis van dat deze leden de inspanning van het Kabinet steunen om in Europees verband de toepassing van het verlaagde btw-tarief voor arbeidsintensieve diensten mogelijk te maken. De laatste stand van zaken in EU-verband op dit terrein – deze leden vragen daarnaar – is dat de Europese Commissie thans een onafhankelijk onderzoek zal laten uitvoeren naar de werkgelegenheidseffecten van het onder het verlaagde btw-tarief brengen van arbeidsintensieve diensten. Vervolgens zal de Commissie bezien of met voorstellen op dit terrein kan worden gekomen.

Deze leden vragen voorts of wordt overwogen ook voor andere sectoren een lager btw-tarief te bereiken. Zij denken hierbij met name aan de sector thuiszorg. Het is hen opgevallen dat bij voorbeeld de particuliere kraamzorg veelal gebruik maakt van verpleegkundigen in plaats van het inzetten van gediplomeerde kraamhulpen. Vanuit de btw-belasting is dit volgens deze leden een goedkopere vorm van dienstverlening voor de consument maar vanuit de optiek van de bevordering van de laag- geschoolde arbeid ongunstig.

De door deze leden gesignaleerde verschillen bij het inzetten van verpleegkundigen en gediplomeerde kraamhulpen hebben er mede toe geleid dat ik thans onderzoek of de verschillen die zich in de thuiszorgsector kunnen voordoen, kunnen worden weggenomen. Dit blijkt ook uit mijn brief van 6 juni 1995, nummer WV95/415M, aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer. Ik denk daarbij aan een uitbreiding van de bestaande vrijstellingsregelingen. Wetgeving ter zake kan eerst volgen nadat duidelijkheid is verkregen over de uiteindelijke gevolgen van de uitspraak van het Hof van Justitie in Luxemburg over de toepassing van de vrijstelling voor kinderopvang. De gevolgen van deze uitspraak worden thans bestudeerd.

De voor banenpoolers bestaande btw-vrijstelling in verband met detacheringsplaatsen wordt niet – deze leden vragen daarnaar – van toepassing verklaard op de zogenoemde «Melkert 2»-banen. Zoals is aangegeven in het antwoord op vragen van het lid Kalsbeek-Jasperse van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Tweede Kamer, 1995–1996, Aanhangsel van de Handelingen, 293) is voor de omzetbelasting de situatie ten aanzien van deze banen de volgende. Over de door de inlener te betalen vergoeding voor het inhuren van gedeeltelijk gesubsidieerd personeel dient btw te worden geheven. Over de subsidie echter wordt geen btw geheven.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Alle in deze nota genoemde bijlagen zijn ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 116718.

Naar boven