nr. 182a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de CDA-fractie
aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.
De leden hier aan het woord zeiden met belangstelling kennis te hebben
genomen van de in verband met richtlijn nr. 93/83/EEG voorgestelde wijzigingen
van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten. Inzake het wetsvoorstel
hadden zij behoefte aan antwoord op de volgende vragen.
Is het redelijk dat het voorgestelde nieuwe zevende lid, tweede volzin,
van artikel 12 van de Auteurswet 1912 geen openbaarmaking aanneemt indien
de middelen voor het decoderen weliswaar niet door of met toestemming van
de omroeporganisatie ter beschikking van het publiek worden gesteld, maar
deze bij voorbeeld wel in het aangrenzende buitenland gemakkelijk verkrijgbaar
zijn?
Wat is het gevolg van een situatie waarin de decodering niet door het
publiek geschiedt maar door een bedrijf voor kabeldistributie, al dan niet
in het kader van het wettelijk voor te schrijven «basispakket»
zenders?
Is het aanvaardbaar dat meer rechtspersonen zich naast elkaar op grond
van het nieuwe artikel 26a, tweede lid, ongevraagd opwerpen als behartigers
van de belangen der rechthebbenden?
Wat gebeurt er als de door de regering uitgesproken hoop op een «praktische
oplossing» tussen deze rechtspersonen onderling (23 813, nr. 5,
blz. 2) niet in vervulling gaat? Geldt dan de regel «wie eerst komt,
eerst maalt»?
Waaruit blijkt welke rechtspersoon bij deze belangenbehartiging in haar
recht is?
Is het gebruik van de uitdrukking «te goeder trouw» in het
voorgestelde artikel 26b wel verenigbaar met de terminologie van het nieuwe
Burgerlijk Wetboek? Moet hier – gelet op de ijking van de terminologie
in de artikelen 11 en 12 van Boek 3 – niet de woordkeus van het eerste
of het tweede lid van artikel 2, Boek 6 worden gevolgd? Deze vraag klemt te
meer nu de regering blijkens de nota naar aanleiding van het verslag van
de Tweede Kamer (nr. 5, blz. 6) zich – terecht – vrij acht een
andere terminologie te hanteren dan in de Nederlandse tekst van de richtlijn.
Moet dan niet voorrang worden gegeven aan de eenheid van de rechtstaal in
de Nederlandse wetgeving?
Acht de minister de redactie van Artikel III, derde lid, in overeenstemming
met Aanwijzing 52 voor de regelgeving?
Wat is de betekenis van de woorden «in het bijzonder» in die
bepaling? Zou zij een ander rechtsgevolg hebben als de woorden «in het
bijzonder de taal-exclusiviteit» zouden worden weggelaten? Zo ja, zou
de bepaling dan wel een ander rechtsgevolg hebben als de woorden «de
exclusiviteit, in het bijzonder» zouden worden weggelaten?
De voorzitter van de commissie,
Heijne Makkreel
De griffier van de commissie,
Hordijk