23 813
Wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met richtlijn nr. 93/83/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (PbEG L 248)

nr. 182a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 1 maart 1996

Het voorbereidend onderzoek gaf de leden van de CDA-fractie aanleiding tot het formuleren van de volgende opmerkingen en vragen.

De leden hier aan het woord zeiden met belangstelling kennis te hebben genomen van de in verband met richtlijn nr. 93/83/EEG voorgestelde wijzigingen van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten. Inzake het wetsvoorstel hadden zij behoefte aan antwoord op de volgende vragen.

Is het redelijk dat het voorgestelde nieuwe zevende lid, tweede volzin, van artikel 12 van de Auteurswet 1912 geen openbaarmaking aanneemt indien de middelen voor het decoderen weliswaar niet door of met toestemming van de omroeporganisatie ter beschikking van het publiek worden gesteld, maar deze bij voorbeeld wel in het aangrenzende buitenland gemakkelijk verkrijgbaar zijn?

Wat is het gevolg van een situatie waarin de decodering niet door het publiek geschiedt maar door een bedrijf voor kabeldistributie, al dan niet in het kader van het wettelijk voor te schrijven «basispakket» zenders?

Is het aanvaardbaar dat meer rechtspersonen zich naast elkaar op grond van het nieuwe artikel 26a, tweede lid, ongevraagd opwerpen als behartigers van de belangen der rechthebbenden?

Wat gebeurt er als de door de regering uitgesproken hoop op een «praktische oplossing» tussen deze rechtspersonen onderling (23 813, nr. 5, blz. 2) niet in vervulling gaat? Geldt dan de regel «wie eerst komt, eerst maalt»?

Waaruit blijkt welke rechtspersoon bij deze belangenbehartiging in haar recht is?

Is het gebruik van de uitdrukking «te goeder trouw» in het voorgestelde artikel 26b wel verenigbaar met de terminologie van het nieuwe Burgerlijk Wetboek? Moet hier – gelet op de ijking van de terminologie in de artikelen 11 en 12 van Boek 3 – niet de woordkeus van het eerste of het tweede lid van artikel 2, Boek 6 worden gevolgd? Deze vraag klemt te

meer nu de regering blijkens de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (nr. 5, blz. 6) zich – terecht – vrij acht een andere terminologie te hanteren dan in de Nederlandse tekst van de richtlijn. Moet dan niet voorrang worden gegeven aan de eenheid van de rechtstaal in de Nederlandse wetgeving?

Acht de minister de redactie van Artikel III, derde lid, in overeenstemming met Aanwijzing 52 voor de regelgeving?

Wat is de betekenis van de woorden «in het bijzonder» in die bepaling? Zou zij een ander rechtsgevolg hebben als de woorden «in het bijzonder de taal-exclusiviteit» zouden worden weggelaten? Zo ja, zou de bepaling dan wel een ander rechtsgevolg hebben als de woorden «de exclusiviteit, in het bijzonder» zouden worden weggelaten?

De voorzitter van de commissie,

Heijne Makkreel

De griffier van de commissie,

Hordijk


XNoot
1

Samenstelling: Heijne Makkreel (VVD), voorzitter, Talsma (VVD), Glasz (CDA), Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA), Holdijk (SGP), Vrisekoop (D66), Pitstra (GL), Le Poole (PvdA), Cohen (PvdA), De Wit (SP), Hirsch Ballin (CDA) en De Haze Winkelman (VVD).

Naar boven