23 692
Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten inzake de bewaring en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen

nr. 214
NADER GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

23 februari 1995

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering die op de bewaring en de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen betrekking hebben, te wijzigen.

Zo is het, dat Wij, de Raad van State, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

Aan het artikel wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

3. Van de inbeslagneming van een voorwerp wordt, ook in geval de bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt aan de rechter-commissaris of de officier van justitie, door de opsporingsambtenaar een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt. Zoveel mogelijk wordt aan degene bij wie een voorwerp is inbeslaggenomen, een bewijs van ontvangst afgegeven.

B

Artikel 94c wordt als volgt gewijzigd:

In onderdeel e. wordt «de artikelen 116 tot en met 117a» vervangen door: de artikelen 117 en 118.

C

De paragrafen 4 en 5 van Boek I, Titel IV, derde afdeling, worden vervangen door paragraaf 4, luidende:

Paragraaf 4. Teruggave en bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen

Artikel 116

1. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het openbaar ministerie dit teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen.

2. Indien deze ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan het openbaar ministerie:

a. het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt;

b. gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven, indien teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nog niet mogelijk is;

c. in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.

3. Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het openbaar ministerie de in dat lid genoemde beslissingen nemen, indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem schriftelijk heeft kennis gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. Op het beklag zijn Titel IX van het Vierde Boek en artikel 24, tweede lid van overeenkomstige toepassing.

4. Indien een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet wordt afgelegd en het openbaar ministerie voornemens is het voorwerp terug te geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, is het bevoegd het voorwerp reeds aanstonds, in afwachting van de mogelijkheid tot teruggave, aan deze in bewaring te geven, indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen, dit kennelijk door middel van een strafbaar feit aan die rechthebbende heeft onttrokken of onttrokken hield. Degene aan wie het voorwerp is afgegeven, is in dat geval bevoegd het voorwerp te gebruiken.

5. Indien het openbaar ministerie overeenkomstig het tweede of vierde lid of de rechtbank overeenkomstig artikel 353, tweede lid, de bewaring van het voorwerp heeft gelast, doet het openbaar ministerie dit voorwerp na het bekend worden van de rechthebbende aan deze teruggeven.

6. De in dit artikel bedoelde beslissingen laten ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.

Artikel 117

1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging.

2. De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het openbaar ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen

a. die niet geschikt zijn voor opslag;

b. waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde;

c. die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald.

Ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt slechts machtiging tot vernietiging verleend.

3. De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de bewaarder of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Degene aan wie de machtiging is gericht, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht.

4. Indien inbeslaggenomen voorwerpen op grond van de machtiging van het openbaar ministerie tegen baat worden vervreemd, blijft het beslag, onverminderd het bepaalde in artikel 116, rusten op de verkregen opbrengst.

5. Indien het openbaar ministerie op het schriftelijk verzoek van de bewaarder hem de machtiging te verlenen als bedoeld in het tweede lid, niet binnen zes weken een beslissing heeft genomen, is de bewaarder bevoegd te handelen overeenkomstig het tweede lid.

Artikel 117a

Indien het openbaar ministerie een van de beslissingen bedoeld in de artikelen 116 en 117 neemt tijdens een lopend gerechtelijk vooronderzoek, doet het daarvan mededeling aan de rechter-commissaris.

Artikel 118

1. Bij toepassing van artikel 116, tweede lid, onder b, of indien het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave en geen machtiging als bedoeld in artikel 117, tweede lid, is verleend, worden de inbeslaggenomen voorwerpen, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, in opdracht van het openbaar ministerie, gesteld onder de hoede van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bewaarder. De artikelen 116 en 117 zijn toepassing.

2. Inbeslaggenomen voorwerpen kunnen ook aan een andere door het openbaar ministerie aangewezen bewaarder in gerechtelijke bewaring worden gegeven, indien dit voor het behoud, de bestemming of de beveiliging van deze voorwerpen redelijkerwijs noodzakelijk is.

3. De bewaarder is bevoegd de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen, voor zover het andere roerende zaken dan geld betreft, te beëindigen na een tijdsverloop van twee jaren te rekenen vanaf de datum van inbeslagneming. In dat geval handelt hij met het voorwerp overeenkomstig artikel 117, tweede lid.

4. Indien het inbeslaggenomen voorwerp wordt bewaard op grond van de last als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onder c, kan de bewaarder de hem in het tweede lid toegekende bevoegdheid tot beëindiging van de bewaring niet uitoefenen voordat drie maanden zijn verstreken nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden.

5. De bewaarder oefent de bevoegdheid, bedoeld in het derde of vierde lid, niet uit, indien het openbaar ministerie binnen veertien dagen nadat de bewaarder van het bestaan van de bevoegdheid schriftelijk heeft kennis gegeven, meedeelt tegen uitoefening daarvan bezwaar te hebben.

Artikel 118a

1. Het openbaar ministerie kan ambtshalve of op verzoek van de beslagene of van een andere belanghebbende een voorwerp dat op grond van artikel 94a in beslag is genomen onder zekerheidsstelling doen teruggeven.

2. De zekerheid bestaat in de storting van geldswaarden door de beslagene of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door het openbaar ministerie wordt aanvaard.

Artikel 119

1. Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp dat in bewaring is gegeven, is gericht tot de bewaarder.

2. Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging, bedoeld in artikel 117, tweede lid, dan wel op de wijze voorzien in artikel 118, derde lid, is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht.

3. Indien de bewaarder, buiten de gevallen in het tweede lid bedoeld, niet in staat is aan de last tot teruggave te voldoen, houdt de bewaarder het voorwerp ter beschikking van de rechthebbende totdat hem in gevolge artikel 118, derde lid, de bevoegdheid toekomt de bewaring te beëindigen. In het geval als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onder b of c houdt de bewaarder, indien hem evenbedoelde bevoegdheid zou toekomen, het voorwerp niettemin ter beschikking van de rechthebbende gedurende tenminste drie maanden nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden.

4. De bewaarder geeft het voorwerp niet terug zolang er een beslag op rust, door een derde gelegd ingevolge Boek III, titel 4, vierde afdeling, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tenzij degene door wie de last tot teruggave is gegeven uitdrukkelijk anders bepaalt.

Artikel 119a

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de toepassing van artikel 117, eerste tot en met het derde lid, 118, tweede lid, en 118a omtrent de wijze waarop de inbeslaggenomen voorwerpen worden aangeboden aan de bewaarder, de wijze waarop deze worden bewaard en ter beschikking van het onderzoek gehouden.

D

Artikel 134 wordt als volgt gewijzigd:

a. het tweede lid wordt vernummerd tot het derde lid;

b. ingevoegd wordt een nieuw tweede lid, luidende:

2. Het beslag wordt beëindigd doordat hetzij

a. het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggeven, dan wel de waarde daarvan wordt uitbetaald;

b. het openbaar ministerie de last geeft als bedoeld in artikel 116, tweede lid, onder c;

c. de machtiging als bedoeld in artikel 117 is verleend en het voorwerp niet om baat is vervreemd;

d. de bewaring ingevolge artikel 118, derde lid, door tijdsverloop is beëindigd en het voorwerp niet om baat is vervreemd.

E

Artikel 280 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het eerste lid komt te luiden:

De officier van justitie draagt de zaak voor.

b. Het tweede lid komt te luiden:

Hij legt een lijst van getuigen over, welke de voorzitter doet voorlezen door de griffier.

F

Artikel 309 wordt als volgt gewijzigd:

a. Voor de bestaande tekst wordt het cijfer 2. geplaatst;

b. Het tweede lid komt te luiden:

2. De voorzitter toont zo nodig de voorwerpen die als stukken van overtuiging dienen, aan de verdachte en de getuigen en hoort hen daaromtrent.

b. Als eerste lid wordt ingevoegd:

1. De officier van justitie legt een lijst met op grond van artikel 94 inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen over. Hij doet voorts mededeling van de opbrengst van de voorwerpen ten aanzien waarvan een machtiging op grond van artikel 117, tweede lid, is verleend.

G

Artikel 353 komt te luiden:

1. In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 94 inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen last tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.

2. De rechtbank gelast, onverminderd artikel 351,

a. de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het in beslag is genomen;

b. de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of

c. indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende.

3. Op een last als bedoeld in het tweede lid is artikel 119 van overeenkomstige toepassing.

4. De rechtbank kan de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen onder zekerheidstelling gelasten. Artikel 118a is van overeenkomstige toepassing.

H

In artikel 552a, derde lid, wordt in de eerste volzin voor «drie jaren» gelezen: twee jaren.

I

In artikel 552b, vierde lid, wordt na «artikel 353» toegevoegd: , tweede lid, onderdeel a of b.

J

In artikel 552ca wordt in het eerste en het tweede lid «artikel 118, derde lid» telkens vervangen door: artikel 116, derde lid.

K

In artikel 552g wordt «de artikelen 116–117a» vervangen door: de artikelen 117 en 118.

L

In de eerste volzin van artikel 552p, vierde lid, wordt «de artikelen 116 tot en met 118, 119» vervangen door: de artikelen 116 tot en met 119.

ARTIKEL II

De Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:

in artikel 82, eerste lid, wordt «artikel 118 van het Wetboek van Strafvordering» vervangen door: artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering.

ARTIKEL III

De Wet inzake de douane wordt als volgt gewijzigd:

in artikel 210, eerste lid, wordt «artikel 118 van het Wetboek van Strafvordering» vervangen door: artikel 116 van het Wetboek van Strafvordering.

ARTIKEL IV

De Uitleveringswet wordt als volgt gewijzigd:

in de eerste volzin van artikel 47, derde lid, wordt «de artikelen 116–118, 119, 552a en 552c–552e van het Wetboek van Strafvordering» vervangen door: de artikelen 116 tot en met 119, 552a en 552c tot en met 552e van het Wetboek van Strafvordering.

ARTIKEL V

De Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, wordt gewijzigd als volgt:

In artikel 13c, tweede lid, wordt voor «116 tot en met 117a, 118, 118b, 119» gelezen: 117 tot en met 119.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip, dat voor de verschillende onderdelen afwijkend kan zijn.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Justitie,

Naar boven