nr. 424
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 8 maart 1999
Onder verwijzing naar het Algemeen Overleg op 11 februari jl. met de Vaste
Kamercommissie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (19 637/26 210,
nr. 243) wil ik graag de volgende verduidelijking geven met betrekking tot
mijn bijdrage aan de gefaciliteerde terugkeer.
Mijn voorganger heeft aangegeven te willen bijdragen aan de vrijwillige
terugkeer van in Nederland verblijvende migranten. Daarbij onderscheidde hij
drie categorieën migranten:
1. afgewezen asielzoekers
2. illegalen
3. legaal in Nederland verblijvende migranten.
De terugkeer van categorieën 1 en 2 valt onder de verantwoordelijkheid
van de Staatssecretaris van Justitie. Categorie 3 betreft de remigranten,
waarvoor de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid eerstverantwoordelijk
is. Meer in het bijzonder gaat het om personen uit staten van het voormalig
Joegoslavië, Kaapverdië, Marokko, Suriname, Tunesië, Turkije
en erkende vluchtelingen en asielgerechtigden.
Deze laatste categorie betreft eertijdse houders van de inmiddels opgeheven
B-status en houders van een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen
(vtv-hum).
Aan de gefaciliteerde terugkeer van afgewezen asielzoekers, die meewerken
aan hun vertrek, ben ik bereid ruim bij te dragen conform de afspraken in
het Regeerakkoord inzake het terugkeerbeleid voor deze groep. Over de samenwerking
met het Ministerie van Justitie ten aanzien van de gefaciliteerde terugkeer
van afgewezen asielzoekers, met name de stand van zaken van de in dat kader
reeds opgestarte pilotprojecten Ethiopië en Angola, wordt de Kamer op
korte termijn afzonderlijk geïnformeerd, in een gezamenlijke brief van
de Staatssecretaris van Justitie en mij.
Ten aanzien van de door mijn voorganger voorgestelde bijdrage aan het
faciliteren van de vrijwillige terugkeer van remigranten, zoals geformuleerd
in het werkplan gefaciliteerde terugkeer van remigranten van 3 april 1998,
heb ik in de brief van 5 februari jl. aan U een duidelijk voorbehoud willen
maken. De volgende redenen spelen hierbij:
1. De criteria voor het verlenen van Official Development Assistance (ODA)
laten geen individuele benadering toe. De Remigratieregelingen van de Minister
voor GSI behelzen juist steunverlening aan de individuele remigrant. Dit impliceert
dat flankerende projecten zouden moeten worden opgezet om e.e.a. onder de
ODA-criteria te laten vallen aangezien, gegeven deze ODA definitie, een eventuele
bijdrage tenminste ook ten goede zou moeten komen aan terugkeerders uit de
regio en aan de lokale bevolking.
2. De in het Regeerakkoord neergelegde afspraken ten aanzien van de ontwikkelingssamenwerking
impliceren een beperking van middelen en menskracht. Om op een effectieve
wijze de doeleinden van Ontwikkelingssamenwerking na te streven is het aantal
landen waarmee een structureel bilaterale relatie wordt aangegaan beperkt.
De Regering heeft deze voornemens uitgewerkt in de brief die U op 26 februari
jl. toeging. Dit beleid impliceert dat geen bilaterale ontwikkelingsrelatie
aangegaan zal worden met landen als Turkije en Marokko, terwijl met Suriname
geen nieuwe projecten zullen worden geëntameerd. Overigens stelt ook
het werkplan gefaciliteerde terugkeer van remigranten dat e.e.a. slechts tot
de mogelijkheden zou behoren indien het past in een bestaande OS-relatie.
Hiervan is derhalve geen sprake (meer).
Voor het overige herhaal ik mijn bereidheid mee te werken aan flankerende
projecten in Turkije en Marokko, indien hiervoor multilaterale kanalen voorhanden
zijn waarbij geen onderscheid wordt gemaakt in de hulpverlening tussen terugkeerders
uit Nederland en anderen. Mijn departement gaat thans deze mogelijkheid na.
Ik zal U zo spoedig mogelijk op de hoogte stellen van mijn bevindingen.
Tevens ben ik bereid om met de Staatssecretaris van Justitie en de Minister
voor GSI te bekijken op welke manier – en bij voorkeur in een multilateraal
kader – de hulpverlening uit middelen voor ontwikkelingssamenwerking
in het kader van de gefaciliteerde terugkeer van afgewezen asielzoekers ook
ten goede kan komen aan erkende vluchtelingen en asielgerechtigden. Uit deze
middelen wordt reeds bijgedragen aan de vrijwillige terugkeer van Bosniërs.
Tenslotte wil ik benadrukken dat de bovenstaande beleidslijn geen consequenties
heeft voor het project allochtoon ondernemerschap, uitgevoerd door de Stichting
Intent. Hieraan zal ik blijven bijdragen, onder voorbehoud van de uitkomsten
van de voorziene evaluatie. Het betreft immers geen remigratieproject maar
een investeringsbevorderingsproject.
De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking
E. L. Herfkens