Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 oktober 2024
Op 11 juni 2024. heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof)
arrest gewezen1 in een Nederlandse zaak waarin prejudiciële vragen zijn beantwoord omtrent verwestering
in samenhang met de vervolgingsgrond «sociale groep» (artikel 10, eerste lid, onder
d, Kwalificatierichtlijn) en de belangen van het kind in de asielprocedure. Naar aanleiding
van de antwoorden van het Hof over laatst genoemd onderwerp, wordt geen aanleiding
gezien aanpassingen door te voeren in de huidige werkwijze voor wat betreft (het vaststellen
van) de belangen van het kind. Het Hof komt voor de beoordeling van het asielmotief
van «verwestering» echter tot een anders opgebouwde beoordeling dan tot nu toe in
de praktijk werd bediend. Het huidige beoordelingskader dient derhalve te worden aangepast.
De uitleg van het Hof is bindend voor Nederland (en de andere EU-lidstaten).
Het Hof hanteert in haar uitspraak niet de term «verwestering», maar spreekt van «de
vereenzelviging van (minderjarige) vrouwen met de fundamentele waarde van gelijkheid
tussen man en vrouw». Concreet moet deze vereenzelviging betekenen dat zij in haar
dagelijks leven het voordeel van deze gelijkheid moet willen genieten. De vereenzelviging
kan plaatsgevonden hebben tijdens het verblijf van de vrouw in een lidstaat. Het Hof
komt tot de conclusie dat vrouwen die een dergelijke vereenzelviging als gemeenschappelijk
kenmerk hebben, al naar gelang de omstandigheden in het land van herkomst, kunnen
worden geacht te behoren tot «een specifieke sociale groep». Indien sprake is van
een gegronde vrees voor daden van vervolging vanwege het behoren tot deze groep, kan
dit leiden tot verlening van de vluchtelingschap. Bij de beoordeling kan niet worden
verlangd dat zij zich bij terugkeer naar het land van herkomst aanpassen aan de daar
geldende normen en waarden.
Als gevolg van dit arrest is de IND Werkinstructie 2019/1 «het beoordelen van asielaanvragen
van verwesterde vrouwen» komen te vervallen en zal een nieuw kader in de Vreemdelingencirculaire
worden opgenomen. De beoordeling zal als volgt wordt opgebouwd:
-
– Primair zal beoordeeld worden of in het individuele geval de (minderjarige) vrouw
zich heeft vereenzelvigd met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen man en vrouw
gedurende haar verblijf in een lidstaat;
-
– Vervolgens dient vastgesteld te worden of de groep waartoe de vrouw stelt te behoren,
in het betreffende land van herkomst daadwerkelijk als afwijkend wordt beschouwd.
Dit zal in voorkomende gevallen beleidsmatig vastgesteld kunnen worden in het landgebonden
asielbeleid. Voor landen waar dit niet het geval is, zal dit individueel aan de hand
van de landeninformatie vastgesteld moeten worden.
-
– Indien geconcludeerd kan worden dat er daadwerkelijk sprake is van het (toegedicht)
behoren tot een sociale groep als gevolg van de vereenzelviging met de fundamentele
waarde van gelijkheid tussen man en vrouw dan zal vervolgens nog vast gesteld moeten
worden dat er daadwerkelijk een vrees is voor daden van vervolging als gevolg hiervan.
Het toetsingskader voor het toekennen van vluchtelingschap op deze gronden vormt daarmee
een drietrapsbeoordeling waarbij allereerst wordt beoordeeld of geloofwaardig is dat
er sprake is van vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen
man en vrouw en of dit dermate fundamenteel is voor haar identiteit en morele integriteit
dat niet mag worden geëist dat zij dit opgeeft. Ook dient vastgesteld te worden op
welke wijze de vrouw hier in haar dagelijkse leven reeds invulling aan geeft (en of
dit geloofwaardig is) dan wel invulling aan wenst te geven bij terugkeer naar het
land van herkomst (en of dit aannemelijk is).
Het enkele stellen het belangrijk te vinden dat vrouwen en mannen op gelijke wijze
behandeld worden, is onvoldoende om te kunnen spreken van de door het Hof omschreven
vereenzelviging. Voor de vaststelling of de groep waartoe de vrouw stelt te behoren,
in het betreffende land van herkomst daadwerkelijk een sociale groep is, dient de
groep als afwijkend te worden beschouwd. Pas wanneer ook dat het geval is, wordt beoordeeld
of de behandeling die zij dientengevolge bij terugkeer vreest te ondergaan als vervolging
dient te worden aangemerkt.
De Minister van Asiel en Migratie, M.H.M. Faber-van de Klashorst