Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 januari 2019
Tijdens het mondelinge vragenuur van 22 januari jl. heeft het lid Van Toorenburg (CDA)
verzocht om een juridische duiding van het arrest van het Hof van Justitie van de
EU van 19 juni 2018 in de zaak Gnandi1 (Handelingen II 2018/19, nr. 43, mondelinge vragen van het lid Fritsma over het bericht
dat CDA en D66 een soepeler kinderpardon willen en (Handelingen II 2018/19, nr. 43,
Regeling van Werkzaamheden). In deze brief doe ik uw Kamer, zoals toegezegd, mijn
reactie hierop toekomen.
In de zaak Gnandi was de vraag van de Belgische rechter aan de orde onder welke voorwaarden
een beslissing op een asielprocedure kan worden gecombineerd met een terugkeerbesluit
(en daarmee de start van de terugkeerprocedure), terwijl nog een rechtsmiddel openstaat.
Nederland, maar ook Duitsland en Tsjechië hebben in die procedure betoogd dat een
zekere samenloop tussen een beslissing op asiel en een terugkeerbesluit onontbeerlijk
is voor een efficiënte terugkeerprocedure.
Het Hof oordeelde dat tegelijk met een afwijzend asielbesluit een terugkeerbesluit
kan worden genomen. De vreemdeling is vanaf dat moment ook illegaal op het grondgebied
van de EU in de zin van de Terugkeerrichtlijn. Een ander oordeel zou in de woorden
van het Hof «tegen de doelstelling van het ontwikkelen van een doeltreffend verwijderings-
en terugkeerbeleid indruisen. Bij een dergelijke uitlegging zou immers pas na de beslissing
op het rechtsmiddel een terugkeerbesluit kunnen worden genomen, waardoor de inleiding
van de terugkeerprocedure aanzienlijke vertraging zou kunnen oplopen en deze procedure
complexer zou kunnen worden.»2
Op dit moment wordt een aantal procedures gevoerd over de vraag of de begrippen in
de Nederlandse wet en de wijze waarop die zijn geformuleerd voldoende overeenkomen
met de uitgangspunten in het arrest Gnandi. Dit raakt met name procedures waarin de
maatregel van bewaring in geschil is. Het is mij bekend dat er enkele rechtbankuitspraken
zijn waaruit een wisselend beeld naar voren komt over de vraag of, gedurende een beroep
tegen de afwijzing van een asielverzoek, de vreemdeling kan worden verplicht mee te
werken aan een presentatie bij de ambassade of consulaire vertegenwoordiging van zijn
land van herkomst om zijn identiteit vast te stellen. Dit betreft zowel zaken van
vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld als vreemdelingen die een beroep tegen
een (eerste) asielverzoek in een COA-locatie afwachten. In één van deze zaken loopt
thans hoger beroep.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
M.G.J. Harbers