19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1875 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 juli 2014

Tijdens het algemeen overleg van 28 mei 2014 (Kamerstuk 19 637, nr. 1871) heb ik met de leden van uw Vaste commissie voor Veiligheid en Justitie gesproken over de suïcide van een Armeense asielzoeker. In dat overleg heb ik toegezegd een gesprek aan te gaan met mevrouw Van den Hombergh, de asieladvocate van deze man. Op 24 juni 2014 heeft dit gesprek plaatsgevonden. Met deze brief informeer ik u over hetgeen tijdens dit gesprek is gewisseld.

Een belangrijke aanleiding voor mijn toezegging om in gesprek te gaan met mevrouw Van den Hombergh was de brief die zij op 21 mei 2014 aan uw Kamer stuurde. In die brief schetste zij een beeld van de medische beoordelingen en procedurele keuzes die door de diensten zijn gemaakt tijdens de asielprocedure van haar cliënt, dat op punten afwijkt van het beeld dat ik had neergezet in mijn Kamerbrief van 25 april 20141. In de brief van 25 april meldde ik dat ik de overtuiging heb dat alle betrokkenen zich bewust waren van de persoonlijke en medische situatie van de heer G., en er alles aan hebben gedaan om maatwerk te leveren. Zowel in de vreemdelingrechtelijke procedure als in het verlenen van zorg zijn er bewuste afwegingen gemaakt en is er geen sprake geweest van nodeloos star vasthouden aan standaard werkwijzen of reeds ingezette procedures. Steeds is getracht een afweging te maken die recht deed aan de situatie.

In het gesprek heeft mevrouw Van den Hombergh nader toegelicht dat, naar haar opvatting, door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) andere keuzes hadden kunnen worden gemaakt. In het bijzonder rondom het besluit de heer G. over te dragen aan Duitsland, het besluit hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechter, het inplannen van een vertrekgesprek, en het niet bevragen van het Bureau Medische Advisering (BMA). Ook was, naar haar beeld, de medische informatie uit Duitsland over de psychiatrische voorgeschiedenis van de heer G. niet bekend bij alle betrokken zorgverleners.

In het gesprek heb ik nader toegelicht waarom ik vind dat door de diensten zorgvuldig is gehandeld en waarom is ingezet op een overdracht aan Duitsland. Een belangrijke gedachte bij die weging is geweest dat het afzien van een overdracht aan Duitsland, weinig soelaas voor de heer G. zou bieden. In Nederland vertoonde hij zorgmijdend gedrag en stond hij niet onder medische behandeling. Op basis van de op dat moment bekende feiten was er geen concreet zicht op een vergunning. Terugkeer naar Armenië was daarmee het perspectief. Dit terwijl hij in Duitsland een professionele medische behandeling had gekregen en een tijdelijke vergunning. Vanuit deze gedachte zou hij meer baat hebben gehad bij een goede en eventueel begeleide overdracht aan Duitsland, dan bij een opname in de Nederlandse asielprocedure. Er is daarom voor gekozen de medische zorg voor betrokkene op een andere wijze te borgen. Er waren maatregelen gedurende de procedure, zijnde de onderzoeken MediFirst, GGZ en opvang in de intensief begeleide opvang. Daarnaast was er de concrete afspraak tussen de IND en de DT&V dat betrokkene niet naar Duitsland zou worden overgedragen zonder een fit to travel beoordeling door een arts. Tevens heb ik geaccentueerd dat de heer G. wel op diverse momenten door verschillende zorgverleners is gezien, bijvoorbeeld huisartsen en een GGZ-consulent van het Gezondheidscentrum Asielzoekers. Ook is er telefonisch contact geweest met de GGZ crisisdienst.

Ook heb ik benadrukt dat, in tegenstelling tot de heer Dolmatov, de heer G. niet in detentie verbleef. Hij was derhalve vrij om te gaan en staan waar hij wilde. In die zin was hij dan ook niet aan de zorg van de overheid toevertrouwd.

Ik vertrouw erop uw Kamer hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Kamerstuk 19 637, Nr. 1815.

Naar boven