19 637 Vreemdelingenbeleid

Nr. 1862 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 juni 2014

In het algemeen overleg over het asiel- en vreemdelingenbeleid van 4 juni 2014 hebben de leden vragen gesteld over het asielbeleid voor enkele herkomstlanden. Tijdens dit overleg heb ik uw Kamer een aanvullende brief toegezegd met een inhoudelijke toelichting op het landgebonden beleid en de feitelijke beoordeling daarvan. Mijn toezegging zag op de beoordeling van Somalische vreemdelingen die hun vrees ontlenen aan de strikte regels van Al-Shabaab en de beoordeling van een vlucht- en vestigingsalternatief voor vreemdelingen uit Irak en Afghanistan. Met deze brief doe ik deze toezegging gestand.

Somalië

Voor vreemdelingen uit Somalië die afkomstig zijn uit een gebied waar Al-Shabaab de macht heeft, of om hun herkomstgebied te bereiken moeten reizen door Al-Shabaab gebied en om die reden vrezen voor een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM bij terugkeer, geldt specifiek beleid.

Volgens jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM)1 uit 2011 kunnen enkel personen die weten hoe ze «het spel moeten spelen» en zich weten te conformeren aan deze regels van Al-Shabaab veilig reizen door en verblijven in deze gebieden zonder een 3 EVRM risico te lopen. De beleidsregels hierover zijn nader uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en licht ik hier toe.

De IND verleent in ieder geval een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (reëel risico op 3 EVRM-schending) aan een vreemdeling afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië, indien de vreemdeling voldoet aan alle volgende voorwaarden:

  • a) de vreemdeling is afkomstig uit een gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab of kan dit gebied uitsluitend bereiken via een gebied dat onder de controle staat van Al-Shabaab, en;

  • b) de vreemdeling heeft aannemelijk gemaakt dat hij zich niet heeft kunnen / kan handhaven onder de regels van Al-Shabaab.

Deze opsomming is cumulatief.

Wat betreft het onder a) gestelde is het moment waarop de asielaanvraag wordt beoordeeld bepalend voor de vraag of een gebied onder controle staat van Al-Shabaab. Aangaande de ervaringen van de vreemdeling met het leven onder de regels van Al-Shabaab worden in ieder geval de volgende aspecten betrokken: de omstandigheid dat de vreemdeling al dan niet recentelijk is vertrokken en de mate waarin de vreemdeling vanwege verwestersing de negatieve aandacht van Al-Shabaab kan wekken, in het geval de vreemdeling ervaring heeft met het leven onder de regels van Al-Shabaab.

Mogadishu staat niet onder controle van Al-Shabaab zodat het voor de terugkeer naar Mogadishu niet noodzakelijk is dat de vreemdeling ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab.

Bij de beoordeling of het verblijf in Nederland bij een individuele Somalische vreemdeling heeft geleid tot een verwestersing waarbij een of meer specifieke kenmerken bij terugkeer feitelijk niet meer verborgen kunnen worden gehouden, spelen ook meerdere factoren een rol in de beoordeling door de IND. Zo is de duur van het verblijf van de vreemdeling in Nederland van belang. Als uitgangspunt geldt dat bij vreemdelingen die meerderjarig waren toen zij Nederland inreisden en die minder dan tien jaar in Nederland hebben verbleven, in beginsel niet wordt aangenomen dat er sprake is van verwestersing. Ook de leeftijd bij aankomst in Nederland wordt meegewogen. Van een vreemdeling die minderjarig was bij inreis, in Nederland onderwijs genoten heeft en meerdere van zijn vormende jaren (de leerplichtige periode) in Nederland heeft doorgebracht kan eerder worden aangenomen dat er sprake is van verwestersing. Dit wordt ook gerelateerd aan het aantal vormende jaren dat de vreemdeling in Somalië heeft doorgebracht. De mate waarin de vreemdeling de Nederlandse taal beheerst en de mate waarin hij deelneemt aan de Nederlandse samenleving zijn ook elementen die bepalend zijn voor de vaststelling van verwestersing. Zo maakt de IND in iedere zaak een beoordeling op basis van de individuele omstandigheden.

Beoordeling vlucht- en vestigingsalternatief

Het algemene beleidskader voor het toepassen van het vlucht- en vestigingsalternatief staat verwoord in artikel 3.37d van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en is nader uitgewerkt in de Vc 2000. Dit beleid volgt uit de jurisprudentie van het EHRM en artikel 8 van de Kwalificatierichtlijn.

Indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reële vrees voor vervolging of een onmenselijke behandeling heeft in zijn land van herkomst, wordt beoordeeld of de vreemdeling zich elders in zijn land kan vestigen. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van de over het land van herkomst beschikbare actuele informatie uit relevante en objectieve bronnen en de individuele omstandigheden van de vreemdeling.

De IND beoordeelt of de vreemdeling veilig kan reizen naar het vlucht- of vestigingsalternatief en toegang heeft tot dit vlucht- en vestigingsalternatief. Voorts toetst de IND of van de vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij in dat deel van het land blijft. De vreemdeling moet er een leven kunnen leiden onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven niet als abnormaal zijn aan te merken. De IND beoordeelt of de asielzoeker zich in het vestigingsalternatief staande kan houden en betrekt daarbij de individuele omstandigheden van de vreemdeling zelf. Hierbij moet gedacht worden aan factoren als de leeftijd, het geslacht, de gezondheid van de vreemdeling, familiebanden, de positie van de bevolkingsgroep in het beoogde gebied van verblijf, ondersteuning van (lokale) autoriteiten of ngo’s. Het is daarbij van belang dat deze vreemdeling in het vestigingsalternatief niet in een humanitaire noodsituatie terecht komt en hij daardoor mogelijk zelfs genoodzaakt is terug te keren naar het gebied waar hij dreigt te worden vervolgd.

Hieronder ga ik nader in op de beoordeling van het vlucht- en vestigingsalternatief in Afghanistan en Irak.

Afghanistan

Als wordt vastgesteld dat de vreemdeling gevaar loopt in Afghanistan, zal ingevolge het landgebonden beleid Afghanistan worden gekeken of hij zich aan dit gevaar kan onttrekken door zich in Kabul te vestigen. Dit betreft een individuele beoordeling. Bij die beoordeling wordt door de IND niet alleen gekeken of iemand geen gevaar loopt in Kabul, maar dus ook of van de vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij in dat deel van het land blijft. De IND beoordeelt of de levensomstandigheden voor de individuele vreemdeling in Kabul niet zodanig slecht zijn dat dit kan leiden tot een humanitaire noodsituatie.

Een vlucht- en vestigingsalternatief kan door de IND worden tegengeworpen als uit het individuele asielrelaas en de achtergrond van de asielzoeker blijkt dat hij zich in Kabul staande kan houden. Een belangrijk aspect bij deze beoordeling is de omstandigheid of de vreemdeling een sociaal netwerk heeft in Kabul. Uit de beschikbare informatie blijkt immers dat het vrijwel onmogelijk is in Kabul een bestaan op te bouwen indien men daar geen sociaal netwerk heeft. De IND biedt de vreemdeling de gelegenheid om nader te verklaren over zijn sociale netwerk in Kabul. Omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat het sociale netwerk in zijn individuele situatie onvoldoende de gevraagde ondersteuning kan bieden, worden door de IND bij de beoordeling betrokken.

Voor vijf groepen met een kwetsbare positie heb ik op voorhand bepaald dat het niet realistisch is dat zij een vestigingsalternatief hebben in Kabul. Het gaat om vreemdelingen die behoren tot een groep die in Kabul een etnische of religieuze minderheid is, LHBT’s, alleenstaande vrouwen, minderjarigen en vrouwen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij hebben te vrezen voor geweldpleging.

Irak

Aan vreemdelingen uit Irak met een reële vrees voor vervolging of een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM kan de IND een vlucht- en vestigingsalternatief tegenwerpen elders in Zuid- en Centraal Irak of in de Koerdisch Autonome Regio (KAR). Ook hiervoor geldt dat het tegenwerpen van een vlucht- en vestigingsalternatief afhangt van de achtergrond en individuele omstandigheden van de vreemdeling. De IND beoordeelt dit per zaak zorgvuldig.

In een aantal recente arresten2 heeft het EHRM geconcludeerd dat in Irak een vestigingsalternatief aanwezig is. In deze zaken komt het EHRM tot de conclusie dat respectievelijk een christen, een soennitische Arabier en een alleenstaande vrouw zich redelijkerwijs kunnen vestigen in een ander deel van Irak, te weten de KAR. In de KAR is de veiligheidssituatie voor religieuze minderheden en ook andere groepen beter dan in de overige delen van Irak. De veiligheidsorganisaties in de KAR zijn in het algemeen in staat bescherming te bieden aan burgers. De mogelijkheid van een vestigingsalternatief in de KAR zal ook hier per zaak worden bezien.

De aanwezigheid van ontheemdenkampen in Irak, al dan niet door internationale organisaties opgezet, betekent niet dat de IND deze automatisch kwalificeert als een vlucht- en vestigingsalternatief. Ook hier zal de IND op basis van openbare bronnen de feitelijke situatie beoordelen. Bijvoorbeeld aan een asielzoeker uit Bagdad zal geen vestigingsalternatief in een ontheemdenkamp in Zuid-Irak worden tegengeworpen indien daar niet kan worden voorzien in de basis levensbehoeften. De IND kan deze persoon echter mogelijk wel een vestigingsalternatief in Zuid-Irak tegenwerpen als hij daar bijvoorbeeld familie heeft wonen, die hem kan opvangen.

Voorts wil ik u nog kort informeren over twee gesprekken die eerder dit jaar zijn gevoerd met een vertegenwoordiger van de Kurdistan Regional Government (KRG) en de Aramese Beweging voor Mensenrechten (ABM). In het algemeen overleg van 30 januari 2014 (Kamerstuk 19 637, nr. 1798) had ik u deze beide gesprekken toegezegd. Centraal in de gesprekken stond de situatie van religieuze minderheden in de KAR. In het gesprek van 20 mei 2014 informeerde de vertegenwoordiger van de KRG dat de autoriteiten de veiligheidssituatie in de KAR onder controle hebben. De KRG-autoriteiten stellen zich tolerant op tegenover (religieuze) minderheden. Zo hebben de religieuze minderheidsgroepen zetels in het KRG-parlement en zijn vele van hen werkzaam in overheidsdienst. Ook burgers die enkel Arabisch spreken kunnen, in voorkomend geval, terecht bij de KRG-autoriteiten voor (bijvoorbeeld) bescherming. Het niet spreken van de Koerdische taal kan tot maatschappelijke beperkingen leiden, bijvoorbeeld onderwijs voor kinderen kan dan (tijdelijk) lastig zijn. Eerder, in een gesprek van 14 april 2014, gaven ook de bestuursleden van de ABM aan dat de situatie in de KAR relatief veilig is, ook voor religieuze minderheden. Daarbij benadrukten zij wel dat het niet beheersen van de Koerdische taal tot beperkingen kan leiden, bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt. Tevens maakten zij melding van enkele incidenten waarbij leden van fundamentalistische islamitische organisaties betrokken waren.

Tot slot meld ik u dat ik uiteraard kennis heb genomen van de berichtgeving over de oprukkende bewegingen van de extremistische organisatie ISIS in bepaalde gebieden in Irak. Deze ontwikkelingen zijn zorgelijk en zullen worden betrokken bij de beoordeling van asielaanvragen van Irakezen uit deze gebieden als dit door betrokkene naar voren is gebracht. Ik heb de Minister van Buitenlandse Zaken gevraagd mij goed te informeren over de verdere ontwikkelingen.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

EHRM, uitspraak van 28 juni 2011, Sufi en Elmi versus Verenigd Koninkrijk, zaaknummers 8319/07 en 11449/07

X Noot
2

EHRM arresten: A.A.M. t. Zweden nr 68519/10 van 3 april 2014; W.H. t. Zweden nr 49341/10 van 27 maart 2014; A.G.A.M. tegen Zweden, nr. 71680/10 van 27 juni 2013

Naar boven