Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 2 september 2013
Op 6 juni 2013 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie arrest gewezen in zaak
C-648/11. In deze procedure had een Britse rechter het Hof verzocht om een prejudiciële
beslissing over de vraag welke lidstaat ingevolge de EU-Dublin-verordening, nr. 343/2003,
verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van een alleenstaande
minderjarige vreemdeling, indien deze in verschillende lidstaten een asielverzoek
heeft ingediend. Het arrest van het Hof is bindend en zorgt voor een uniforme toepassing
van het gemeenschapsrecht in de lidstaten. Met deze brief informeer ik u over de betekenis
van dit arrest voor het Nederlandse asielbeleid.
De Britse rechter wenste in wezen te vernemen of ofwel de lidstaat waar het eerste
asielverzoek was ingediend, verantwoordelijk is, ofwel de lidstaat waar het meest
recente asielverzoek is ingediend. Kort samengevat gezegd, antwoordt het Hof in het
arrest van 6 juni 2013 dat de verantwoordelijke lidstaat de lidstaat van het meest
recente verzoek is, dat wil zeggen de lidstaat waar de minderjarige zich bevindt nadat
hij er een asielverzoek heeft ingediend.
Deze uitleg van het Hof noopt tot een aanpassing van het Nederlandse beleid, en van
het beleid in nagenoeg alle EU-lidstaten. Gezien het arrest kan namelijk niet langer
worden volgehouden dat de lidstaat waar de alleenstaande minderjarige zijn eerste
asielverzoek heeft ingediend, verplicht is om de minderjarige terug te nemen. De lidstaat
waar de minderjarige zich bevindt, moet het asielverzoek in behandeling nemen.
Concreet betekent dit dat indien een alleenstaande minderjarige een asielaanvraag
in Nederland indient, en uit zijn dossier blijkt dat hij al eerder in een andere lidstaat
een asielaanvraag heeft ingediend, hij niet in het kader van de Dublin-verordening
kan worden teruggestuurd naar die andere lidstaat. De in Nederland ingediende asielaanvraag
zal door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) worden behandeld.
De interpretatie van het Hof laat overigens onverlet dat een overdracht op basis van
de Dublin-verordening nog wel kan plaatsvinden aan een lidstaat waar gezinsleden van
de minderjarige legaal verblijven, voor zover dit in het belang van de minderjarige
is.
Ook in de situatie waarin een lidstaat reeds een verblijfsvergunning aan de minderjarige
heeft verstrekt, zal door de IND worden bezien of een overdracht van de minderjarige
aan die lidstaat mogelijk is. Dit zal per zaak door de IND zorgvuldig worden beoordeeld
op grond van de individuele omstandigheden. Elementen die hierbij een rol kunnen spelen
zijn bijvoorbeeld de aard van de verleende verblijfsvergunning, de geldigheidsduur
ervan, de periode van verblijf in het andere land en de redenen van vertrek.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven