19 637 Vreemdelingenbeleid

31 839 Jeugdzorg

Nr. 1534 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 mei 2012

Zoals verzocht door uw Kamer (Handelingen II 2011/12, nr. 62, item 9, blz. 16), geef ik met deze brief een reactie op het op 8 maart jl. verschenen rapport van de Kinderombudsman «Wachten op je Toekomst». Tevens doe ik met deze brief mijn toezegging uit het Algemeen Overleg van 21 maart jl. (Kamerstuk 29 325, nr. 60) gestand1.

Reactie rapport «Wachten op je Toekomst»

Ik heb met interesse kennis genomen van het rapport. De Kinderombudsman stelt in zijn rapport het begrip «het belang van het kind» centraal. Dit belang koppelt de Kinderombudsman in zijn onderzoek aan het IVRK en in het bijzonder aan de volgende artikelen: dat een kind zich kan ontwikkelen (artikel 6 IVRK), een eigen identiteit kan ontwikkelen en houden (artikel 8 IVRK), het recht op bijzondere bescherming (artikel 22 IVRK) en dat er zorg wordt gedragen voor zijn gezondheid (artikel 24 IVRK). Naar de mening van de Kinderombudsman worden deze belangen onvoldoende meegewogen in vreemdelingrechtelijke procedures en beleid. Het advies van de Kinderombudsman is om deze belangen in individuele gevallen te laten prevaleren in de toelatingsbesluiten en daarvoor in de procedure een voorziening te creëren. De Kinderombudsman benadrukt dat met name langdurig verblijf van kinderen die alsnog moeten terugkeren, leidt tot inbreuk op de bovengenoemde artikelen. In de bijlage2 bij deze brief ga ik in op de specifieke aanbevelingen van de Kinderombudsman. Hieronder volgt een reactie op de hoofdlijnen van het advies.

Net als de Kinderombudsman ben ik van mening dat langdurig verblijf van kinderen zonder verblijfsrecht in Nederland niet wenselijk is. Mijn beleid is er daarom ook op gericht dat te voorkomen. Zoals ook de Kinderombudsman constateert, zijn hierin in het recente verleden al stappen in de juiste richting gezet, bijvoorbeeld met de verbetering van de asielprocedure medio 2010.

In het rapport wordt beschreven dat er in Nederland grote groepen kinderen zijn, die al jaren in onzekerheid verkeren. Met de Kinderombudsman erken ik dat voor kinderen een jarenlang verblijf in asielzoekerscentra een gevoel van onzekerheid met zich kan meebrengen en mogelijk zelfs kan leiden tot schade. Dit moet dan ook zoveel mogelijk worden voorkomen.

Daarbij merk ik op dat dit gevoel van onzekerheid aanwezig kan zijn terwijl er feitelijk afwijzend is beslist op één of meerdere toelatingsaanvragen. Dat ouders van de kinderen (of derden in de omgeving van kinderen) besluiten Nederland niet te verlaten ondanks deze afwijzing(en), ook na bekrachtiging door de rechter hiervan, is niet in het belang van de kinderen, constateer ik met de Kinderombudsman.

Snelle terugkeer na afwijzing van de aanvraag, zeker van gezinnen met kinderen en amv’s, is dan ook van belang. Hierbij is de inzet van de ouders en derden in de omgeving van kinderen essentieel. Voor het geval terugkeer niet mogelijk is, ondanks de inspanningen van de vreemdeling, bestaat er een buitenschuldbeleid. Verder beschik ik over het instrument discretionaire bevoegdheid voor individuele gevallen waar sprake is van schrijnendheid. Ik meen dat de Nederlandse overheid hiermee haar verantwoordelijkheid neemt voor de belangen van deze kinderen.

De Kinderombudsman stelt echter, met zoveel woorden, dat het Nederlandse vreemdelingenbeleid niet voldoet aan de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit het IVRK en niet in lijn is met Europese rechtspraak. Deze stelling is onjuist. Nederland voldoet wel aan de verplichtingen voortvloeiend uit het IVRK. In de bijlage ga ik specifiek in op de door de Kinderombudsman gedane aanbevelingen, en daarmee tevens op de conclusies van het rapport. Ik merk daarbij op dat het belang van het kind, dat als uitgangspunt van het gehele IVRK kan worden gezien, door verdragsstaten steeds geconcretiseerd dient te worden in beleid en regelgeving. Daarbij is het belang van het kind niet het enige belang, maar dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en overige belangen, zoals het functioneren van de vreemdelingenketen en het behouden van maatschappelijk draagvlak voor asielbescherming.

Het spreekt voor zich dat bij de asielaanvraag primair de noodzaak tot bescherming wordt getoetst. Dat een kind in Nederland geworteld is, of dat een kind een – materieel – betere toekomst in Nederland heeft dan in zijn herkomstland, leidt niet zonder meer tot toelating als overigens niet aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan.3 Een geloofwaardig vreemdelingenbeleid en een goed functionerende vreemdelingenketen is naar mijn overtuiging niet meer mogelijk als langdurig verblijf doorslaggevend wordt.

Europese jurisprudentie wordt door mij vanzelfsprekend geïmplementeerd in beleid als ik constateer dat mijn beleid hiermee niet (meer) aan zouden voldoen. Ik volg de Kinderombudsman niet in het standpunt dat het Nederlandse beleid en de Nederlandse praktijk hiermee niet in lijn zouden zijn. Ik wijs er op dat het EHRM in het kader van toetsing aan artikel 8 EVRM de belangen van kinderen meeweegt in haar jurisprudentie, maar dat artikel 8 EVRM geen recht op toelating verschaft voor kinderen en hun ouders. De door de Kinderombudsman aangehaalde jurisprudentie ziet steeds op de situatie waarin de vreemdeling wordt gescheiden van rechtmatig verblijvende personen, met wie deze een gezinsleven heeft. Artikel 8 EVRM vereist dan een proportionaliteitsafweging bij verblijfsbeëindiging. Deze situatie dient te worden onderscheiden van een recht op eerste toegang van een volledig gezin of een alleenstaande minderjarige vreemdeling.

Daarnaast oordeelt de Kinderombudsman dat de belangen van kinderen beter zijn gewaarborgd in het familie- en jeugd(straf)recht dan in het vreemdelingenrecht.

Het belang van het kind, dat als uitgangspunt geldt voor het gehele IVRK, dient zoals gezegd door verdragsstaten nader geconcretiseerd te worden in beleid en regelgeving. Al naar gelang de context verschilt, dient aan het belang van kinderen op uiteenlopende wijze vorm te worden gegeven. Het familierecht, jeugdstrafrecht en vreemdelingenrecht spelen zich in verschillende contexten af. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat het familie- en jeugdstrafrecht meer dan het vreemdelingenrecht betrekking heeft op rechtstreeks ingrijpen door de overheid in het gezinsleven en de persoonlijke levensfeer van minderjarigen. Dit verklaart waarom ook de weging en procedures rond het belang van het kind op verschillende wijzen vorm hebben gekregen. In het vreemdelingenrecht gaat het primair om de vraag of een gezin, inclusief kinderen, of een alleenstaande minderjarige vreemdeling voor toelating in aanmerking komt of dient terug te keren. Het enkele feit dat een vreemdeling een kind is, of een kind heeft, kan hierbij, zoals hiervoor uiteengezet niet zelfstandig als toelatingsgrond gelden.

Ik hecht eraan te benadrukken dat de Kinderombudsman waardevol onderzoek heeft verricht, dat laat zien hoe belangrijk het is om kinderen niet lang in onzekerheid te laten. Deze conclusie deel ik. De recente oproep van de Kinderombudsman om een uitzettingsstop voor langverblijvende asielkinderen, verhoudt zich niet met de – ook door de Kinderombudsman zelf voorgestane – centrale gedachte om vreemdelingen sneller duidelijkheid te geven over hun perspectief.

Door een uitzettingsstop in te stellen, waarbij zowel de duur als het perspectief voor de betrokkenen onduidelijk zijn, wordt juist de duur van het verblijf verlengd en de hoop en de onzekerheid gevoed. Dit is niet in het belang van de betrokken kinderen.

Conclusie

Nederland respecteert de internationaalrechtelijke regels ten aanzien van de rechten van het kind en brengt ze in de praktijk. Om de spiraal van doorprocederen en het ontstaan van schrijnende situaties te doorbreken en voorkomen, is het noodzakelijk om duidelijk en consequent te zijn. Een humaan beleid zet in op het voorkomen van situaties van worteling en schrijnendheid, in plaats van deze situaties te stimuleren door uitzicht te bieden op verblijfsvergunningen vanwege langdurig verblijf zonder dat bescherming noodzakelijk is. Ik zet in op het verkorten en stroomlijnen van procedures, die zorgvuldig worden uitgevoerd, in combinatie met een duidelijk beroep op de verantwoordelijkheid van mensen zelf. Daarmee is het belang van kinderen in het vreemdelingenbeleid uiteindelijk het best gediend.

De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, G. B. M Leers


X Noot
1

Toezegging uit het AO van 21 maart jl. om in de reactie op het rapport van de Kinderombudsman in te gaan op de opvang van kinderen in relatie tot Europese verdragen en richtlijnen.

X Noot
2

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
3

Zie ook het advies van de Raad van State bij het initiaitefwetsvoorstel Spekman/Voordewind.

Naar boven