19 637
Vreemdelingenbeleid

nr. 1333
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 maart 2010

Met deze brief informeer ik u over het ambtsbericht betreffende Iran van januari jl. en de beleidsconclusies die hieraan zijn verbonden voor het asielbeleid ten aanzien van Iran. Voorts licht ik u met deze brief in over de recente uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (het Hof) inzake de geplande uitzetting van een bekeerde Iraanse christen door Turkije (EHRM, Z.N.S. v. Turkije, nr. 21 896/08, 19 januari 2010).

Bij brief van 18 januari 2010 is door de Minister van Buitenlandse Zaken een nieuw ambtsbericht uitgebracht over de algehele situatie in Iran. Het ambtsbericht beschrijft onder meer de ontwikkelingen in Iran naar aanleiding van de presidentsverkiezingen op 12 juni 2009. In de nasleep van deze presidentsverkiezingen waren er door het gehele land, en met name in de hoofdstad Teheran, tal van veiligheidsincidenten. De rust op straat is thans grotendeels teruggekeerd, maar rond speciale dagen of gebeurtenissen kan het onrustig worden.

Studenten hebben een belangrijke rol gespeeld bij de demonstraties na deze presidentsverkiezingen. Als gevolg hiervan zijn, na de onlusten in juni 2009, veel studenten gearresteerd en geïntimideerd. Verder krijgen journalisten en mensenrechtenactivisten te maken met de beknotting van de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid.

Uit de beschrijving van de situatie van deze groepen en van de situatie van intellectuele beroepsgroepen, vakbondsleden, nationalistisch religieuzen, etnische Arabieren, Koerden, activisten van illegale politieke bewegingen, christenen, bahaien en vrouwen, concludeer ik dat deze groepen, zoals thans reeds het geval is, nog steeds bijzondere aandacht dienen te krijgen bij de beoordeling van hun asielaanvraag. Bovendien acht ik het aangewezen om sufi’s aan deze opsomming toe te voegen. In het huidige landgebonden asielbeleid ten aanzien van Iran worden de sufi’s niet genoemd. Uit het ambtsbericht blijkt evenwel dat de situatie van sufi’s in Iran sinds enige tijd onder druk staat. Daarom heb ik besloten om deze groep in het landgebonden asielbeleid voor Iran ook op te nemen als een groep die verhoogde aandacht vraagt. Wanneer een vreemdeling in Iran vanwege zijn sufi-geloof problemen heeft ondervonden van de zijde van de autoriteiten of van medeburgers en deze met geringe indicaties geloofwaardig kan maken, wordt aannemelijk geacht dat sprake is van negatieve aandacht bij terugkeer naar het land van herkomst.

De beschrijving van de positie van homoseksuelen, transseksuelen en biseksuelen in dit ambtsbericht verschilt niet van de beschrijving in voorgaande ambtsberichten zodat ik geen aanleiding zie om het bijzonder beleid ten aanzien van deze groepen te wijzigen. Homoseksuelen, transseksuelen en biseksuelen worden derhalve nog steeds aangeduid als specifieke groep en komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, onder c van de Vreemdelingenwet, behoudens contra-indicaties.

Naar aanleiding van de verwijzing door uw Kamer naar het bovenvermelde arrest van het Hof wil ik het Nederlandse asielbeleid ten aanzien van Iraanse christenen toelichten.

In het huidige beleid is neergelegd dat het christen zijn c.q. de enkele bekering tot het christendom niet voldoende is voor toelating. In de asielprocedure van een Iraanse christen wordt op basis van zijn individuele verhaal en asielmotieven beoordeeld of hij Verdragsvluchteling is dan wel zijn uitzetting in strijd zal zijn met artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij de individuele beoordeling van asielaanvragen wordt wel uitgegaan van de notie dat Iraanse christenen behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Door van dit gegeven uit te gaan, zal sneller aannemelijk worden geacht dat daadwerkelijk sprake is van een reële vrees voor vervolging en zijn geringe indicaties toereikend om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.

Aan asielzoekers die in Iran al christen waren, wordt bescherming verleend als gebleken is dat zij in Iran al problemen hebben ondervonden ten gevolge van hun geloof. Aan de notie wordt recht gedaan door reeds bij geringe indicaties aan te nemen dat er een verband is tussen de ondervonden problemen en het christen zijn.

Van personen die pas in Nederland zijn bekeerd, kan uiteraard niet worden verlangd dat zij aangeven in Iran al problemen te hebben ondervonden naar aanleiding van het christen zijn. Daarom is in het beleid opgenomen dat een vergunning kan worden verleend als is gebleken dat zij al andere problemen in Iran hebben ondervonden. Hiermee wordt recht gedaan aan de notie omdat deze andere problemen op zich zelf beschouwd geen aanleiding zouden hebben gegeven tot bescherming. Vanzelfsprekend dient de asielzoeker deze andere problemen wel aannemelijk te hebben gemaakt.

Gelet op de inhoud van het nieuwe ambtsbericht bestaat geen aanleiding om dit beleid aan te passen. Hoewel het ambtsbericht meldt dat in de laatste maanden sprake is van meer druk op (bekeerde) christenen, kan uit deze informatie nog niet worden afgeleid dat de situatie in Iran van dien aard is dat een tot het christendom bekeerde moslim zijn geloof verborgen dient te houden omdat hij anders met een grote mate van waarschijnlijkheid te maken zal krijgen met een bejegening zoals beschreven in artikel 3 EVRM.

In een uitspraak van 19 januari 2009 heeft het Hof zich uitgesproken over het voornemen van Turkije om een Iraanse tot het christendom bekeerde asielzoeker naar Iran uit te zetten. De bekeerde Iraanse asielzoeker in deze zaak was van mening dat een uitzetting naar Iran een schending van artikel 3 EVRM tot gevolg zou hebben omdat ze voor haar komst naar Turkije betrokken was bij activiteiten tegen het regime in Iran en ze in Turkije tot het christendom was bekeerd, hetgeen ook bekend was bij de Iraanse autoriteiten.

Het Hof geeft aan er niet van overtuigd te zijn dat, voorafgaand aan de geplande uitzetting, door de Turkse autoriteiten een noemenswaardige beoordeling heeft plaatsgevonden van haar asielaanvraag. Bovendien is het Hof van oordeel dat, gelet op het ontbreken van een beoordeling van deze verklaringen door de Turkse autoriteiten, rekening moet worden gehouden met de beoordeling die heeft plaatsgevonden door de UNHCR en die heeft geleid tot een erkenning als vluchteling door de UNHCR. Zonder nadere inhoudelijke beoordeling had de Turkse overheid niet voorbij kunnen gaan aan de conclusies van de UNHCR. Op basis van deze vaststellingen heeft het Hof geconcludeerd dat de uitzetting van betrokkene naar Iran strijdig is met artikel 3 EVRM.

Een situatie zoals die in deze procedure aan de orde was, zal zich binnen het Nederlandse bestel niet snel voordoen. Het overgaan tot uitzetting van een asielzoeker naar het land van herkomst zonder dat een beoordeling van zijn asielmotieven heeft plaatsgevonden is in strijd met het non-refoulement principe zoals beschreven in artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag en in artikel 3 EVRM. In de Nederlandse procedure zou de vreemdeling bovendien in alle gevallen toegang hebben tot een rechter die de bevoegdheid heeft de uitzetting te verbieden.

Deze uitspraak geeft geen aanleiding mijn beleid te herzien. Uit het oordeel van het Hof blijkt niet dat louter omwille van de bekering tot het christendom een risico op schending van artikel 3 EVRM moet worden aangenomen. Uit de weergave van het relaas in de uitspraak leid ik af dat de vreemdeling ook voor de bekering in Turkije door de Iraanse overheid negatief werd bejegend, hetgeen aansluit bij de uitgangspunten die ik in mijn beleid hanteer. Het is dit geheel van aspecten, in combinatie met de wijze waarop de Turkse overheid de asielaanvraag van betrokkene heeft benaderd, dat heeft geleid tot het oordeel van het Hof dat sprake is van een schending van artikel 3 EVRM.

Tot slot wil ik met betrekking tot de situatie van bekeerde christenen in Iran nog opmerken dat het dat het wetsontwerp tot wijziging van het wetboek van Strafrecht, waarin onder andere terdoodveroordeling wegens afvalligheid en godslastering is opgenomen, tot op heden niet is goedgekeurd door het parlement en evenmin door de Raad van Hoeders van de Grondwet. Desgevraagd deelde het ministerie van Buitenlandse Zaken nog mee dat het wetsontwerp thans nog voorligt in de juridische subcommissie van het parlement. Over de inhoud van het wetsontwerp bestaat nog steeds veel onduidelijkheid. De verwachting is dat de goedkeuring en de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel op zich zal laten wachten.

Uiteraard worden de ontwikkelingen in Iran hieromtrent gevolgd. Indien en zodra het eerder genoemde wetsvoorstel wordt aangenomen, zal worden bezien of het nieuwe wetsartikel aanleiding geeft tot een beleidswijziging met betrekking tot de groep Iraanse tot het christendom bekeerde moslims.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Naar boven