Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 36128 nr. 8 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 36128 nr. 8 |
Ontvangen 23 december 2022
De indieners hebben met interesse kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Financiën. Zij bedanken de leden voor hun inbreng en vragen. Voor de beantwoording wordt in deze nota de hoofdstukindeling van het verslag gevolgd.
De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of deze leden verheugd zijn dat een heel aantal maatregelen reeds in het Belastingplan 2023 is verschenen, waaronder het afschaffen van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling, twee tarieven in box 2 en verhoging van het lage vpb-tarief.
Hoewel de initiatiefnemers zien dat in het Belastingplan 2023 stappen zijn gezet in de goede richting, zijn zij van mening dat in het licht van de ongelijke verdeling van lasten op kapitaal en inkomen, die geschetst is in het initiatiefwetsvoorstel, grotere stappen geoorloofd zijn. De maatregelen die in het Belastingplan 2023 zijn aangekondigd door het kabinet zijn bij lange na niet voldoende om de disbalans in het Belastingstelsel op te lossen.
De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties zijn verheugd dat de regering heeft besloten de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling af te schaffen. Ten aanzien van de introductie van twee schijven in box 2 merken de initiatiefnemers op dat het invoeren van een tweede schijf in box 2 met een tarief van 31% daartoe een stap in de goede richting is, maar nog niet voldoende. De combinatie van het lage vpb-tarief van 19% en het nieuwe tarief van 31% levert immers een effectief tarief van 44,11% op, wat substantieel lager is dan het hoge tarief in box 1 van 49,5%. Zelfs in combinatie met het hoge vpb-tarief ligt het hoge tarief in box 2 nog lager dan dat in box 1. Daar komt nog bij dat aanmerkelijk belang-houders in de meeste gevallen ook gebruik mogen maken van het lage tarief in box 1, waardoor zij feitelijk tweemaal tegen een laag tarief belasting betalen.
En hoewel de initiatiefnemers de verhoging van het lage vpb-tarief naar 19% steunen, merken zij op dat dit historisch gezien nog altijd laag is. Twintig jaar geleden was het lage tarief immers nog 30%. Tevens is van verschillende kanten al gewezen op het risico dat bedrijven zich opsplitsen om tweemaal van het lage tarief gebruik te kunnen maken. Recent is in het rapport naar aanleiding van het IBO Vermogensverdeling ook gewezen op de scheve verhouding tussen belasting op arbeid en kapitaal, waar het lage vpb-tarief aan bijdraagt.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de initiatiefnemers aankijken tegen het belang van het midden- en kleinbedrijf (mkb) en familiebedrijven. Zijn zij niet bang dat met deze verregaande maatregelen het voortbestaan van vele mkb’ers en familiebedrijven wordt bedreigd of in ieder geval dat ondernemerschap een stuk minder aantrekkelijk wordt gemaakt?
De initiatiefnemers van het wetsvoorstel zijn van mening dat het midden- en kleinbedrijf van zeer groot belang is voor de werkgelegenheid en innovatie in Nederland en dat ondernemers een cruciale rol spelen in de samenleving. De initiatiefnemers van dit wetsvoorstel zijn er echter van overtuigd dat de lage lasten op kapitaal en de mogelijkheden voor belastingontwijking niet de belangrijkste redenen zijn voor Nederlanders om te kiezen voor het ondernemerschap, en dat ook niet zouden moeten zijn. Ondernemerschap draait immers onder andere om het ontplooien van eigen ideeën en het nemen van risico’s. Succesvolle ondernemers kunnen de vruchten plukken van hun werk, zonder dat zij hiervoor fiscaal gesubsidieerd worden.
Daarnaast geven verschillende instanties, zoals VNO-NCW en het CBS, aan dat het tekort aan personeel één van de grootste problemen die ondernemers momenteel ervaren is. Het in balans brengen van het Belastingstelsel kan helpen om werken meer te laten lonen, doordat ruimte ontstaat om de lasten op arbeid te verlagen.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de initiatiefnemers het met hen eens zijn dat het fiscale systeem prikkels moet bieden voor ondernemerschap en dat dus belastingheffing van aanmerkelijkbelanghouders vergeleken moet worden met de belastingheffing van ondernemers in de inkomstenbelasting en niet met werknemers.
De initiatiefnemers delen deze mening van de VVD-fractie niet. Zij achten het van groot belang dat ondernemers niet onnodig worden gehinderd in hun ondernemerschap, maar zien niets in subsidies voor ondernemers. Succesvolle ondernemers houden immers voldoende over van hun winst, ook na aftrek van eerlijke belastingen. De indieners achten het dan ook rechtvaardig om inkomsten zoveel mogelijk gelijk te belasten, ongeacht de bron van die inkomsten. Het subsidiëren van het bedrijfsleven is immers geen recept voor succesvol ondernemerschap.
Kunnen de initiatiefnemers een vergelijking maken tussen de belastingdruk voor ondernemers in de inkomstenbelasting met de gecombineerde vennootschapsbelasting- (vpb) en box 2-druk voor aanmerkelijkbelanghouders (ab-houders) voor en na de impact van hun voorstellen?
Het initiatiefvoorstel verandert niets aan de tarieven in de vennootschapsbelasting, box 1 en box 2. In 2023 bedraagt het lage tarief in box 1 (tot € 73.071) 36,93%. Daarboven ligt het tarief op 49,5%. Het gecombineerde tarief van de vpb en box 2 is afhankelijk van in welk jaar de winst wordt gemaakt en in welk jaar die winst wordt uitgekeerd; er zijn per 2023 immers twee tarieven in zowel de vpb als in box 2. Het laagst mogelijke gecombineerde tarief bedraagt 38,845%, en het hoogst mogelijke gecombineerde tarief bedraagt 48,802%. Aangezien aanmerkelijk belang-houders ook gebruik mogen maken van het tarief in box 1, maar ondernemers in de inkomstenbelasting niet van dat in box 2, kan gesteld worden dat de belastingdruk voor aanmerkelijk belang-houders lager ligt, ook na invoering van het initiatiefvoorstel.
De leden van de D66-fractie lezen dat de initiatiefnemers menen dat het arrest van de Hoge Raad ertoe leidt dat het verschil in fiscale behandeling van arbeid en kapitaal nog groter wordt. Deze leden vragen of de initiatiefnemers van mening zijn dat het nauwkeuriger belasten van de inkomsten uit kapitaal ertoe leidt dat het verschil in behandeling wordt vergroot en waarom.
De initiatiefnemers merken op dat de wetsvoorstel overbruggingswet box 3 gepubliceerd is na publicatie van het initiatiefvoorstel. De opmerking dat het arrest van de Hoge Raad kan leiden tot een meer ongelijke fiscale behandeling van arbeid en kapitaal is gebaseerd op het opschorten van het opleggen van aanslagen en beschikkingen in box 3, begin 2022.
De initiatiefnemers zijn van mening dat het belasten van het werkelijke rendement, en dus het nauwkeuriger belasten van de inkomsten uit kapitaal, zeer wenselijk is. Dat neemt niet weg dat daardoor de belastingopbrengsten uit kapitaal in eerste instantie afnemen, zowel in absolute zin als in relatie tot de belastingopbrengsten uit arbeid. Wat de initiatiefnemers betreft is dit een aanvullende reden om de tarieven in de verschillende boxen in de inkomstenbelasting gelijk te trekken.
De leden van de PVV-fractie merken op dat de initiatiefnemers in reactie op opmerkingen van de Raad van State het progressief box 2-tarief uit het voorliggend wetsvoorstel hebben geschrapt omdat zij het inzicht van de Raad van State delen dat een eventuele onevenwichtigheid voortvloeit uit het lage tarief van de vennootschapsbelasting en niet uit het tarief van box 2.1 Kunnen de initiatiefnemers aan de leden van de PVV-fractie aangeven of met dit nieuwe inzicht bij de initiatiefnemers niet juist het hele zwaartepunt van het voorliggende wetsvoorstel is komen te vervallen?
Het wetsvoorstel is gericht op het wegnemen van onnodige knelpunten bij het belasten van aanmerkelijk belang. Het verschil in de tarieven tussen box 1 en box 2 is wat de initiatiefnemers onwenselijk, maar daarnaast bevat het Belastingstelsel nog meer vreemde uitzonderingen en regelingen. Het wetsvoorstel bevat daarom drie voorstellen om de bedrijfsopvolgingsregeling in te perken en een voorstel om de doorschuifregeling in de aanmerkelijk belang-sfeer af te schaffen.
In het, inmiddels in de Tweede Kamer aangenomen, Belastingplan 2023 is voorgesteld om de doelmatigheidsmarge af te schaffen, een maatregel die de initiatiefnemers in het voorliggende wetsvoorstel eveneens voorstellen.2 Kunnen de initiatiefnemers aan de leden van de PVV-fractie aangeven of de maatregel omtrent de doelmatigheidsmarge in het voorliggende wetsvoorstel komt te vervallen dan wel wordt geschrapt?
Aangezien de doelmatigheidsmarge al geschrapt wordt in het Belastingplan 2023, zullen de initiatiefnemers het initiatiefwetsvoorstel op dit punt aanpassen.
Kunnen de initiatiefnemers aangeven of het voorliggende wetsvoorstel op nog meerdere vlakken wordt aangepast? Zo niet, zijn de initiatiefnemers het met de leden van de PVV-fractie eens dat de resterende vier maatregelen3 dan primair zien op het aanpassen van de erf- en schenkbelasting en dat de voorliggende (Kamerstuk)titel – voorstel van wet van de leden Maatoug, Van der Lee en Nijboer houdende wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere fiscale wetten in verband met het doen vervallen van enkele fiscale regelingen en het vervangen van het box 2-tarief door een progressief tarief – en de Memorie van Toelichting niet meer (goed) aansluiten bij de resterende voorgestelde maatregelen van het wetsvoorstel?4 Zijn de initiatiefnemers bereid om de (Kamerstuk)titel en de Memorie van Toelichting meer in lijn te brengen met de resterende voorgestelde maatregelen? De resterende wijzigingen zien immers voornamelijk op wijzigingen in de Successiewet 1956, specifiek op de Doorschuifregeling (DSR) en de Bedrijfsopvolgingsregeling (BOR), en minder op de wijzigingen in de Wet inkomstenbelasting 2001.
De indieners zijn niet van plan het wetsvoorstel verder aan te passen dan hierboven genoemd. Wel zijn zij het eens met de leden van de PVV-fractie dat een aanpassing van de Kamerstuktitel gewenst is.
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemers daarom nog eens uit te leggen waarom zij de bedrijfsopvolgingsregeling willen versoberen en of het klopt dat de regeling blijft bestaan voor situaties waarvoor deze is bedoeld. Klopt het ook, vragen zij, dat al meermaals is aangetoond dat de BOR niet doelmatig is en in veel gevallen zelfs onnodig?
Het doel van de BOR is om te voorkomen dat belastingheffing wanneer erfgenamen een onderneming erven, de continuïteit van de onderneming in gevaar brengt. De regeling is dus bedoeld om liquiditeitsproblemen tegen te gaan. In de praktijk blijkt echter weinig sprake te zijn van liquiditeitsproblemen. Uit onderzoek van de Belastingdienst blijkt dat 75% van de onderzochte nalatenschappen over 2017 er voldoende vrije middelen waren, wat betekent dat de BOR in deze gevallen niet nodig was geweest ter voorkoming van liquiditeitsproblemen. Het CPB bevestigt dit en geeft aan dat in de gevallen dat wel liquiditeitsproblemen ontstaan, in de meeste gevallen kan worden volstaan met een uitbreiding van de bestaande uitstelregeling. Verder laat ook het IBO vermogensverdeling zien dat het budgettaire beslag van de regeling zeer scheef verdeeld is: 40% van het budget gaat naar 2% van de verkrijgers. Ook is de vrijstelling in de BOR door het CPB als ondoelmatig geëvalueerd.
In plaats daarvan blijkt de regeling vooral ten goede te komen aan rijke erfgenamen en zo de vermogensongelijkheid binnen de volgende generaties te vergroten. Hieruit concluderen de initiatiefnemers dat de BOR in de meeste gevallen niet nodig is om het doel van de regeling te bereiken, en tegelijkertijd wel vermogensongelijkheid bevordert, wat de regeling niet doelmatig maakt. Verschillende onafhankelijke rapporten onderschrijven dit en in het coalitieakkoord spreekt het kabinet zelf ook de wens uit om oneigenlijk gebruik van de regeling tegen te willen gaan.
De leden van de SP-fractie vragen de initiatiefnemers in hoeverre directeur-grootaandeelhouders (dga’s) gebruikmaken van de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling.
De initiatiefnemers verwijzen voor het antwoord op deze vraag naar de Nota naar aanleiding van het nader verslag bij het Belastingplan 2023. Daarin staat als antwoord op een vraag van de VVD-fractie:
De leden van de fractie van de VVD vragen of het kabinet kan aangeven hoe vaak belastingplichtigen elk van de drie categorieën van artikel 12a, eerste lid Wet op de loonbelasting 1964 gebruiken. Het is uit de aangiftedata niet zonder meer af te leiden op welke basis het gebruikelijk loon is vastgesteld. Ten behoeve van de raming van opbrengst van de maatregel is wel een analyse gemaakt van de loonaangiftedata met betrekking tot dit punt. Daaruit is voor 2021 afgeleid dat bij 0,46% van de gevallen (0,61% van de loonsom) sprake was van een gebruikelijk loon gelijk aan of binnen een bereik van € 1.000 gelijk aan het hoogste loon van een werknemer in dienst van het lichaam of een verbonden lichaam (categorie b), en bij 41,74% van de gevallen (17,35% van de loonsom) sprake was van een loon lager dan of gelijk aan € 48.000 (categorie c). Er is daaruit opgemaakt dat in 57,80% van de gevallen (82,04%) van de loonsom potentieel gebruik is gemaakt van de doelmatigheidsmarge (categorie a). Omdat niet duidelijk is welk deel van het loon daadwerkelijk is toegepast met gebruikmaking van de maximale fiscale ruimte, is verondersteld dat de helft van de loonsom die potentieel in categorie a valt geraakt wordt door de maatregel.
Verder vragen zij of het klopt dat veel partijen – waaronder ook twee coalitiepartijen – de afschaffing van de doelmatigheidsmarge hadden opgenomen in hun verkiezingsprogramma.
Het klopt dat de coalitiepartijen D66 en CU de doelmatigheidsmarge in de gebruikelijkloonregeling afschaffen in hun verkiezingsprogramma’s. Van de oppositiepartijen hadden GroenLinks, SP, PvdA en de SGP dit ook in hun verkiezingsprogramma’s staan. D66 heeft in haar verkiezingsprogramma ook staan de BOR aan te willen passen, en SP, GroenLinks, PvdA en 50Plus gaven in hun verkiezingsprogramma aan de BOR af te willen afschaffen. Zowel de ChristenUnie als GroenLinks en PvdA schrijven in hun verkiezingsprogramma’s de doorschuifregeling in de aanmerkelijk belang-sfeer af te willen schaffen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat het Belastingplan 2023 in een aantal maatregelen voorziet waardoor een verschuiving plaatsvindt van heffing op arbeid naar heffing op vermogen. In welke mate hebben deze recente aanpassingen gevolgen voor de analyse van de initiatiefnemers, die immers is gemaakt vóór het Belastingplan? Kan deze analyse (waaronder Figuur 1, 4 en 5) worden bijgewerkt?
De initiatiefnemers verwijzen voor het antwoord op deze vraag naar de vraag van de CDA-fractie in de inleiding van deze nota.
Verder vragen de leden van de VVD-fractie of de initiatiefnemers zich ervan bewust zijn dat het geaggregeerde box 2-vermogen niet alleen uit beleggingsvermogen bestaat, maar ook ondernemingsvermogen en oudedagsvoorzieningen. Zo ja, hoe wordt hiertegen aangekeken? Zou dit niet eerst verder onderzocht moeten worden en dus ook uitgesplitst moeten worden? Hoe kijken de initiatiefnemers in dat licht aan tegen het heffen van belasting ten aanzien van ondernemingsvermogen en oudedagsvoorzieningen in box 2?
De initiatiefnemers menen dat het goed is om onderzoek te doen alvorens nieuwe maatregelen ingevoerd worden. Zij merken bij op dat dergelijke onderzoeken niet zijn uitgevoerd voor het invoeren en uitbreiden van de BOR en DSR. Gezien deze regelingen recent nog negatief geëvalueerd zijn, is wat betreft de initiatiefnemers voldoende onderzoek gedaan op dit punt. Het staat de leden van de VVD-fractie uiteraard echter vrij om nieuw onderzoek uit te laten voeren naar de effectiviteit van de BOR en DSR.
De leden van de D66-fractie lezen dat vermogen ongelijk is verdeeld in Nederland en delen die opvatting. Deze leden vragen of de initiatiefnemers een ideale vermogensverdeling voor ogen hebben en welke deze dan zou zijn.
De initiatiefnemers hebben geen kwantitatief ideaal voor de vermogensverdeling in Nederland. Zij merken op dat de vermogensverdeling op verschillende manieren gemeten kan worden, en dat het vaststellen van een dergelijk ideaal erg ingewikkeld zou zijn. De initiatiefnemers zijn wel van mening dat het continu toenemen van de ongelijkheid onwenselijk is, dat negatieve economische gevolgen van ongelijkheid onwenselijk zijn, en dat het onwenselijk is als vermogensongelijkheid leidt tot ongelijke invloed op het democratisch proces. Wat de initiatiefnemers betreft zou de vermogensongelijkheid dan ook zodanig laag moeten zijn dat deze negatieve effecten niet ontstaan. Daarnaast zijn zij principieel van mening dat inkomen uit vermogen even zwaar belast zou moeten worden als inkomen uit arbeid.
De leden van de D66-fractie vragen, met oog op de probleemanalyse, of nader kan worden toegelicht waarom gekozen is te richten op box 2-maatregelen in de aanpak van het verschil in de fiscale behandeling van arbeid en kapitaal. De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemers hebben erover hebben nagedacht om ook te kijken naar maatregelen die voorkomen dat vermogen in stichtingen wordt gestald. Tevens vragen deze leden of dit niet de volgende vluchtroute van kapitaal zal worden als dit wetsvoorstel zou worden aangenomen.
De initiatiefnemers zijn van mening dat een grootschalige stelselwijziging noodzakelijk is, waarbij alle fiscale regelingen die belastingontwijking in de hand werken, en daarmee inderdaad ook mogelijke andere vluchtroutes van kapitaal, tegen het licht worden gehouden. Het initiatiefwetsvoorstel is bedoeld om tot die tijd grote gaten in het Nederlandse belastingstelsel, die zich voordoen in de aanmerkelijk belang-sfeer, te dichten. Wat de initiatiefnemers betreft is dit echter slechts een beperkte stap in het verbeteren van ons belastingstelsel en het aanpakken van belastingontwijking en vermogensongelijkheid.
De leden van de D66-fractie vragen hoe de initiatiefnemers aankijken tegen het advies uit het IBO Vermogensverdeling5 waarbij wordt geconcludeerd dat de belangrijkste maatregel om het fiscaal evenwicht weer in balans te brengen het verhogen van het lage vpb-tarief is. Hebben de initiatiefnemers dit overwogen? En waarom hebben zij dit geen onderdeel gemaakt van het voorstel?
Zoals hierboven uitgelegd, is het wetsvoorstel gericht op de fiscale behandeling van aanmerkelijk belang. De vennootschapsbelasting omvat veel meer dan aanmerkelijk belang. De initiatiefnemers zijn echter van mening dat ook het lage tarief in de vennootschapsbelasting bijdraagt aan de vermogensongelijkheid in Nederland, en dat het wenselijk zou zijn het lage tarief te schrappen.
De leden van de PvdA-fractie en GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemers om de huidige voorstellen naast de voorstellen te leggen in het recent aangenomen pakket Belastingplan 2023. Deze leden vragen of zij de stappen in het Belastingplan afdoende vinden en of deze wet een verdere verbetering is van de belastingongelijkheid in Nederland.
De initiatiefnemers verwijzen voor het antwoord op deze vraag naar de vraag van de CDA-fractie in de inleiding van deze nota.
Het lid Gündoğan leest dat de initiatiefnemers aangeven dat de waarde van het aanmerkelijk belang in box 2 op basis van «een recente schatting» uitkomt op 400 miljard euro en dat het belaste vermogen in box 3 in 2018 ongeveer 380 miljard euro bedroeg. Het lid Gündoğan vraagt of de schatting van het aanmerkelijkbelangvermogen (ab-vermogen) ook betrekking heeft op het jaar 2018 en tevens waarom er geen recentere cijfers gegeven worden van de grondslag van box 2 en box 3, temeer omdat er zich sinds 2018 nog enorme vermogensontwikkelingen en verschuivingen hebben voorgedaan.
De initiatiefnemers zijn niet bekend met recentere cijfers. Zij zijn van mening dat het goed zou zijn om de ontwikkelingen op dit gebied op regelmatige basis bij te houden. De initiatiefnemers zijn groot voorstander van de aanbevelingen in de beleidsrichting «meten is weten» van het IBO Vermogensverdeling. Daarbij gaat het om zowel het meten van ontwikkelingen als het bijhouden van constructies en het goed jaarlijks meten van de vermogensverdeling.
De initiatiefnemers geven ook aan dat «over het totale ab-vermogen veel minder belasting wordt betaald dan over het box 3-vermogen». Het lid Gündoğan deelt deze zienswijze maar zij vraagt aan de initiatiefnemers of zij erkennen dat de grondslag in box 3 veel meer dan in box 2 wordt gereduceerd door grote algemene vrijstellingen, zoals de vrijstelling van het vermogen in de eigen woning en de vrijstelling van het vermogen in de 2e pensioenpijler. Kunnen de initiatiefnemers bevestigen dat er in box 2 geen sprake is van vergelijkbare grote algemene vrijstellingen die de grondslag uithollen? En kunnen de initiatiefnemers zo mogelijk opsommen welke box 2-gerelateerde fiscale faciliteiten (aftrekposten, vrijstellingen of kortingen) niet worden geraakt door dit initiatiefwetsvoorstel en tevens waarom de initiatiefnemers hebben besloten om deze posten buiten de reikwijdte van dit initiatiefwetsvoorstel te houden?
Wat de initiatiefnemers betreft is een belangrijke vrijstelling in box 2 het vermogen in de eigen vennootschap. Zij zijn van mening dat het in principe wenselijk is de box 2-heffing toe te passen op het moment dat winst wordt uitgekeerd, maar dat het onwenselijk is als deze winst al voor dat moment kan worden aangewend voor private consumptie. Op die manier wordt belastingheffing namelijk ontweken. Hiervoor is eerder in 2022 het wetsvoorstel Excessief lenen bij eigen vennootschap aangenomen door de Tweede Kamer. De initiatiefnemers hadden graag gezien dat dit wetsvoorstel scherpere maatregelen zou bevatten; op dit moment is er immers nog sprake van een vrije voet van € 700.000. De initiatiefnemers hebben geen verscherping van de regels rondom lenen bij de eigen vennootschap in het initiatiefwetsvoorstel opgenomen, omdat zij hiervoor reeds amendementen hebben ingediend bij het wetsvoorstel Excessief lenen bij eigen vennootschap. Deze amendementen zijn helaas afgewezen.
Het lid Gündoğan vraagt aan de initiatiefnemers of het voorliggende wetsvoorstel een gericht antwoord is op de enorm scheve verdeling van het ab-vermogen zoals getoond in figuur 3. Kunnen de initiatiefnemers aantonen dat de belastingplichtigen in het tiende deciel niet alleen absoluut maar ook relatief steviger worden geraakt door het voorliggende initiatiefwetsvoorstel dan de belastingplichtigen in het 5e t/m het 9e deciel? Is een hoger toptarief in box 2, een extra schijf of het opnemen van een aanpassing van de tarieven in de vennootschapsbelasting nog een overweging geweest voor de initiatiefnemers? Indien nee, waarom niet?
De maatregelen binnen box 2 in voorliggend wetsvoorstel zijn met name geënt op het verkleinen van de ongelijkheid tussen aanmerkelijk belang-houders en andere belastingplichtigen. De huidige belastingarbitrage die plaatsvindt is volgens de initiatiefnemers niet wenselijk. De scheve verdeling van het vermogen wordt door de maatregelen niet direct aangepakt, maar de algehele belasting die ab-houders betalen gaat omhoog door de maatregelen. Daardoor ontstaat meer evenwicht met andere belastingplichtigen.
De voorliggende maatregelen zullen harder ingrijpen bij dga’s met gemiddeld veel vermogen. Deze groepen maken veel gebruik van de DSR en de vrijstellingen in de BOR. De initiatiefnemers zijn het met het lid Gündoğan eens dat het wetsvoorstel niet alle problemen met belastingarbitrage oplost. Zo zien zij het afschaffen van het opstaptarief binnen de vpb als een belangrijke maatregel om verdere ongelijkheid tegen te gaan. Om het wetsvoorstel behapbaar te houden en te beperken tot box 2 is er voor gekozen dit niet nu op te nemen. Een extra schijf in box 2 is na advisering door de Raad van State niet doorgezet.
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemers ook de zogenaamde cirkelconstructies in ogenschouw hebben genomen waarbij geleend wordt uit de eigen besloten vennootschap (bv) om te beleggen in box 3.
De initiatiefnemers zijn bekend met deze cirkelconstructie en vinden dat ook zeer onwenselijk. Zij zijn ook van mening dat het lenen uit de eigen bv beperkt moet worden, of in ieder geval belast, om dit soort constructies tegen te gaan.
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemers om in te gaan op de in het door hen aangehaalde rapport van het Centraal Planbureau (CPB) vervatte conclusies dat de DSR «doeltreffend zijn in het voorkomen dat de continuïteit van ondernemingen in gevaar komt» en als doelmatiger dan de BOR worden aangemerkt. Zij vragen hoe deze conclusies van het CPB zich verhouden tot de stelling in de Memorie van Toelichting dat deze regelingen «geen economisch doel» dienen.
Het onderzoek van het CPB concludeert dat de regeling doeltreffend is, maar dit komt doordat er weinig tot geen belasting wordt betaald. Uiteraard komt dan de continuïteit niet in gevaar. Het CPB concludeert ook dat het niet duidelijk is of de doorschuifregeling noodzakelijk is. Er zijn andere regelingen beschikbaar, zoals betalingsregelingen, om zowel de continuïteit van ondernemingen te waarborgen en te komen tot eerlijke belastingheffing. Deze eerlijke balans is nodig om de grote ongelijkheid tegen te gaan en te voorkomen dat Nederland verwordt tot een rentenierssamenleving waarbij een kleine groep zeer vermogenden ontstaat die nauwelijks belasting betaald. Helaas is dit tot op zekere hoogte al het geval. Bovengenoemde maatregel is dan ook nodig om deze zeer schadelijke trend te keren.
Kunnen de initiatiefnemers schetsen wat de mogelijke consequenties voor het voorkomen van liquiditeitsproblemen van het afschaffen van de DSR zouden kunnen zijn?
Met een goede betalingsregeling kunnen liquiditeitsproblemen grotendeels worden voorkomen. Daarnaast kan er naast een algemene betalingsregeling maatwerk worden geleverd. De initiatiefnemers zijn niet de mening toegedaan dat alleen de doorschuifregeling kan voorkomen dat bedrijven in problemen komen. Zij merken ook op dat voor het gros van de bedrijven helemaal geen liquiditeitsproblemen spelen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers kunnen schetsen hoe vaak gebruik wordt gemaakt van doorschuifregelingen, om welk type vennootschap het daarbij gaat, hoeveel werknemers deze vennootschappen gemiddeld hebben en in welke sectoren deze vennootschappen economisch actief zijn.
Uit de evaluatie van fiscale regelingen gericht op bedrijfsoverdracht van het CPB (2022) blijkt dat in de periode 2015 tot en met 2017 2.430 keer gebruikgemaakt is van de DSR AB en 15.431 keer van de DSR IB. In 1.461 gevallen gebeurde dit in combinatie met de BOR en was er dus ook sprake van een schenking of erfenis.
Het gebruik van de DSR bij schenkingen en erfenissen in de IB-sfeer komt relatief het meest voor in de landbouw, bosbouw en tuinbouwsector. AB-claims worden relatief vaak doorgeschoven in (de holdings in) de financiële sector en handel.
Kunnen de initiatiefnemers eveneens schetsen wat de werkgelegenheid is die (in)direct gecreëerd wordt door vennootschappen die in de afgelopen tien jaar gebruik hebben gemaakt van de DSR?
Hier zijn geen gegevens over bekend.
De leden van de VVD-fractie vragen tevens of de initiatiefnemers een kwantitatief onderzoek kunnen tonen op basis waarvan zij tot de conclusie komen dat de DSR geen toegevoegde waarde heeft voor het tegengaan van liquiditeitsproblemen. Zij merken op dat de hiertoe aangehaalde argumenten enkel lijken te suggereren dat de DSR naast het voorkomen van liquiditeitsproblemen ook andere toepassingen kent, maar dat hiermee niet per definitie is gezegd dat de DSR voor het voorkomen van liquiditeitsproblemen geen effect sorteert. Delen de initiatiefnemers deze analyse?
Nee, de initiatiefnemers delen deze analyse niet. Zoals in eerdere antwoorden al is aangegeven zijn de initiatiefnemers van mening dat de DSR niet noodzakelijk is voor het voorkomen van liquiditeitsproblemen.
Kunnen de initiatiefnemers een uitputtend overzicht geven van de structuren die volgens de Memorie van Toelichting als gevolg van de BOR worden opgezet en primair gericht zijn op belastingbesparing en geen toegevoegde waarde hebben? Kunnen zij daarbij eveneens aangeven hoeveel van dit soort structuren er (grofweg) in Nederland bestaan, wat het totale ondernemingsvermogen van deze structuren is, in hoeverre er in de afgelopen tien jaar een toename is geweest van het gebruik van dergelijke structuren en waardoor deze toename verklaard zou kunnen worden, naast het bestaan van de BOR?
Het is niet bekend hoeveel van deze structuren er in Nederland precies bestaan, of dit aantal is toegenomen en wat het totale ondernemingsvermogen in deze structuren is. Er bestaat een sterke fiscale prikkel om in aanmerking te komen voor de DSR en de BOR. Het is mogelijk om aan de formele voorwaarden van de DSR en de BOR te voldoen zonder dat er sprake is van een «reële bedrijfsopvolging» (als ondernemingsvermogen wordt verkregen van een ondernemer en de verkrijger de onderneming voortzet) waarvoor de DSR en BOR zijn bedoeld. Markante voorbeelden hiervan zijn rollatorconstructies en de bedrijfsopvolgingscarroussel.
Kunnen de initiatiefnemers (laten) onderzoeken hoeveel mkb-bedrijven in de knel komen wanneer de voorgestelde aanpassingen in de BOR worden doorgevoerd? Wat zijn deze effecten per afzonderlijke deel-maatregel?
Door het standaard aanmerken van verhuurd vastgoed als beleggingsvermogen voor de BOR komen geen mkb-bedrijven in de knel. Bij verhuurd vastgoed bestaat niet het risico dat een belastingclaim leidt tot liquidatie met welvaartsverlies als gevolg. De belastingclaim kan hier niet leiden tot het staken van productieve werkzaamheden, hoogstens tot de verkoop van verhuurd vastgoed.
Het is niet waarschijnlijk dat door het uitzonderen van kleine ab-pakketten voor de BOR mkb-bedrijven in de knel komen. Het betreft in deze gevallen slechts de overdracht van een klein deel van een onderneming dat veelal als belegging wordt aangehouden.
Door het verlagen van de vrijstelling in de BOR zullen ontvangers van een onderneming (meer) schenk- of erfbelasting verschuldigd zijn bij bedrijfsoverdracht. Dit leidt naar verwachting niet tot grote financieringsproblemen en daarnaast kan de belastingheffing (onder voorwaarden) worden uitgesteld.
Kunnen de initiatiefnemers schetsen hoe vaak gebruik is gemaakt van de BOR in de afgelopen tien jaar en in hoeverre hierbij sprake is van een toename?
Tabel 1 geeft het aantal schenkers/erflaters en ontvangers weer van schenkingen en erfenissen waarin gebruikgemaakt is van de BOR over de periode 2010–2018. 2018 is het meest recente jaar waarover voldoende aangiftegegevens beschikbaar zijn. Het gebruik van de BOR is toegenomen over deze periode.
2010 |
2011 |
2012 |
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
2018 |
|
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Schenkers/erflaters |
1.019 |
1.233 |
1.187 |
1.337 |
1.329 |
1.317 |
1.344 |
1.445 |
1.450 |
Ontvangers |
1.431 |
1.702 |
1.690 |
1.927 |
1.955 |
2.020 |
2.016 |
2.233 |
2.263 |
Kunnen zij schetsen wat de karakteristieken zijn van de middels de BOR overgedragen vennootschappen, waaronder ten aanzien van het aantal werknemers dat gemiddeld bij deze vennootschappen in dienst is en in welke sectoren deze vennootschappen economisch actief zijn?
Uit de evaluatie van fiscale regelingen gericht op bedrijfsoverdracht van het CPB (2022) blijkt dat in de periode 2010 tot 2017 5.484 BOR-gebruikers ib-ondernemer waren en 2.174 gebruikers ab-houder. 262 gebruikers waren beide en van 1.424 gebruikers is dit onbekend. Van de ab-houders had ruim de helft personeel, van de ib-ondernemers bijna een derde. Het is niet onderzocht om hoeveel werknemers het gaat. Het aantal bedrijfsoverdrachten van ib-ondernemingen is sterk geconcentreerd in de landbouw (ruim 70%). Ook wordt de BOR relatief vaak gebruik in de handelsbranche. Het gebruik van de BOR bij ab-houders komt vaak voor in de financiële sector (vaak holdings) en handel.
De leden van de VVD-fractie lezen dat door de initiatiefnemers een notitie van het CPB wordt aangehaald waarin wordt gesteld dat voor «een substantieel deel van de gevallen» de regeling niet noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming. Zij vragen of de initiatiefnemers kwantitatief kunnen schetsen voor welk deel van de gevallen dit geldt.
Het CPB heeft onderzocht in welke mate voldoende middelen aanwezig zijn bij het huishouden om de verschuldigde erf- en schenkbelasting direct volledig te voldoen als er geen BOR toegepast zou worden, zonder enig ondernemingsvermogen uit de onderneming te hoeven onttrekken. Als er voldoende vrije middelen beschikbaar zijn kan geconcludeerd worden dat de BOR niet noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming.
In 57% van de nalatenschappen waren voldoende vrije middelen aanwezig om de erfbelasting direct te voldoen. Bij de verkrijgers van een onderneming waren in 54% van de gevallen voldoende vrije middelen beschikbaar. Als het eigen vermogen van de verkrijger wordt meegenomen in de analyse zijn in 76% van de gevallen voldoende vrije middelen aanwezig.
Bij 74% van de schenkers waren voldoende vrije middelen aanwezig om de schenkbelasting over het hele vermogen te betalen. Op het niveau van de verkrijgers heeft 41% voldoende vrije middelen.
In het wetsvoorstel wordt de BOR beperkt en niet volledig afgeschaft. Daardoor zal in een kleiner deel van de gevallen een financieringsbehoefte ontstaan die de continuïteit van ondernemingen in gevaar brengt.
Kunnen de initiatiefnemers tevens schetsen wat de effecten zijn van het afschaffen van de BOR voor het gedeelte van de gevallen waarvan het CPB erkent dat de BOR noodzakelijk is voor de continuïteit van de onderneming? In welke sectoren zijn deze ondernemingen met name actief?
Als op het moment van overdracht niet voldoende middelen aanwezig zijn om de belasting in één keer te voldoen heeft de onderneming een financieringsbehoefte. Om de financieringsbehoefte te vervullen is een bankfinanciering een optie, of kan gebruikgemaakt worden van betalingsregelingen in de Invorderingswet. De verdeling van de groep ib-ondernemers en ab-houders binnen de groep met een financieringsbehoefte is volgens het CPB-onderzoek vergelijkbaar met de verdeling binnen alle overdrachten met de BOR. Bij grote overdrachten is vaker sprake van een financieringsbehoefte dan bij kleine overdrachten. Net als onder alle BOR-gebruikers is de landbouw het sterkst vertegenwoordigd in de groep met een financieringsbehoefte.
In het wetsvoorstel wordt de vrijstelling voor de waarde going concern beperkt. De vrijstelling van 100% voor het verschil tussen een hogere liquidatiewaarde en een lage waarde going concern blijft bestaan. Deze «waarderingsfaciliteit» wordt vooral toegepast in de landbouw. Hierdoor kunnen meer ondernemers de hogere verschuldigde belasting door het beperken van de BOR voldoen dan in het CPB onderzoek is geschetst.
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemers hebben overwogen om – naast andere maatregelen – een forfaitair stelsel te introduceren in box 2, zoals het CPB als optie heeft opgenomen in Kansrijk Belastingbeleid6, teneinde belastinguitstel in box 2 aan banden te leggen. Zo ja, dan vragen deze leden waarom dit niet is opgenomen in dit wetsvoorstel. Zo nee, dan vragen deze leden of de initiatiefnemers het met de leden van de D66-fractie eens zijn dat dit ook een effectieve manier kan zijn om belastinguitstel in box 2 aan banden te leggen.
De initiatiefnemers zijn van mening dat het introduceren van nieuwe forfaits, gelet op de ervaring met Box 3, een goede overweging vergt. Een dergelijk forfaitair stelsel is een veel verdergaande maatregel dan de hier voorgestelde maatregelen. De initiatiefnemers staan open voor het verder onderzoeken van een dergelijk stelsel en kunnen de D66-fractie volgen in de suggestie dat dit een effectieve manier zou kunnen zijn om belastinguitstel in box 2 tegen te gaan. Zij hebben echter gekozen voor andere, op korte termijn eenvoudig uitvoerbare maatregelen die de complexiteit van het belastingstelsel reduceren.
Kunnen de initiatiefnemers uiteenzetten wat volgens hen de concrete gevolgen zijn als de regelingen zodanig worden ingeperkt, dat meer vermogen moet worden aangehouden of uitgekeerd voor het voldoen van de belastingclaims bij overdracht, wat mogelijk ook gevolgen heeft voor de positieve kenmerken van deze familiebedrijven?
De in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen om de BOR in te perken betekenen niet per se dat familiebedrijven meer vermogen zullen moeten aanhouden. De voorstellen houden in dat de huidige zeer ruime vrijstelling voor de erf- en schenkbelasting bij bedrijfsoverdracht worden ingeperkt. Een dergelijke vrijstelling bestaat overigens niet voor burgers die niet in het bezit zijn van een bedrijf; zij betalen daardoor wel gewoon erf- en schenkbelasting.
De erf- en schenkbelasting wordt pas geheven na bedrijfsoverdracht. In de meeste gevallen zijn voldoende liquide middelen beschikbaar voor de belastingplichtige: dat kan zowel binnen het overgedragen bedrijf als daarbuiten zijn. Als die middelen er niet zijn kan een belastingplichtige ervoor kiezen een lening af te sluiten, of een deel van de niet-liquide middelen die tot zijn of haar beschikking staan te verkopen. Ook kan de belastingplichtige een betalingsregeling aanvragen bij de Belastingdienst. De initiatiefnemers zijn van mening dat hierdoor voldoende mogelijkheden bestaan voor het voldoen van de verschuldigde belasting, en dat er daarmee dus geen reden is om specifieke groepen burgers voor te trekken boven andere groepen.
Ook zijn de leden van de CDA-fractie benieuwd hoe initiatiefnemers de internationale concurrentiepositie van familiebedrijven bezien. In België geldt bijvoorbeeld een 100 procent vrijstelling, in Spanje 95 procent, in Frankrijk 75 procent en in Duitsland tussen de 85 procent en 100 procent, afhankelijk van hoe lang het bedrijf wordt voortgezet. Ook zitten in buitenlandse regelingen andere interessante elementen, zoals in Duitsland een koppeling met de hoeveelheid personeel die wordt aangehouden, in meerdere landen een familiedefinitie en minimaal aandelenbezit, en in Spanje het toestaan van bedrijfswijzigingen in het kader van bedrijfseconomisch rationele beslissingen.
Het klopt dat in sommige andere Europese landen ook een vrijstelling bestaat in de erf- en schenkbelasting voor de verkrijging van ondernemingen. De Nederlandse belastingwetgeving wordt echter vastgesteld door het Nederlandse parlement, en niet door het Belgische, Spaanse, Franse of Duitse. In bijvoorbeeld Frankrijk is het hoogste tarief in de erf- en schenkbelasting 45%, waar dat in Nederland slechts 20% is. De suggestie van de CDA-fractie om de Franse wetgeving te volgen zou dan ook leiden tot een substantieel hoger belastingtarief.
Het CPB schrijft in haar evaluatie van de BOR dat deze regeling naar verwachting slechts een beperkt effect heeft op de Nederlandse concurrentiepositie, omdat andere factoren een rol spelen bij het kiezen van een vestigingsland.
De discussie over de BOR staat in de Kamer op korte termijn op de planning en de Staatssecretaris van Financiën heeft hierover in reactie op de analyse van het CPB een brief toegezegd. Zijn initiatiefnemers bereid deze discussie af te wachten en het debat hierover in de Kamer te voeren, en hun wet tot die tijd aan te houden?
De initiatiefnemers zijn het niet eens met de stelling dat de voorgestelde maatregelen aan de vroege kant komen. Sterker nog, zij zijn van mening dat het hoog tijd is om de vele ondoelmatige regelingen in het Nederlandse fiscale stelsel onder de loep te nemen en zo nodig af te schaffen. Zij vinden het onwenselijk als het nemen van maatregelen steeds opnieuw uitgesteld wordt.
De leden van de SGP-fractie constateren dat enkele maatregelen in het initiatiefwetsvoorstel reeds zijn doorgevoerd (het afschaffen van de doelmatigheidsmarge). Ook is de geschrapte maatregel, het verhogen van het tarief in box 2, opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2023. Kunnen de initiatiefnemers ingaan op de gevolgen van deze voorgenomen fiscale maatregelen voor het initiatiefwetsvoorstel? In hoeverre komen de reeds genomen maatregelen tegemoet aan de wens van de initiatiefnemers om box 2 te hervormen?
De initiatiefnemers zijn blij met het afschaffen van de doelmatigheidsmarge en het verhogen van het tarief in box 2. Deze maatregelen zijn een stap in de goede richting. Één van de aanleidingen om de wijziging van het box 2-tarief uit het wetsvoorstel te schrappen was de kritische reactie van de Raad van State, die wijst op het feit dat een splitsing van het tarief tot extra complexiteit leidt, en een hoofdoorzaak van de scheve verhouding tussen de verschillende boxen, namelijk het lage vpb-tarief, hiermee niet weggenomen wordt. De initiatiefnemers snappen dit commentaar en merken op dat het kabinet nu juist wel heeft gekozen voor twee tarieven in box 2, en het lage vpb-tarief in stand houdt. Hiermee blijven arbitragemogelijkheden bestaan.
De initiatiefnemers merken daarnaast op dat lenen bij de eigen vennootschap nog ruimschoots mogelijk is, dat de tarieven in box 1 nog altijd hoger zijn dan in box 2, ook inclusief de vpb, en dat er nog verschillende regelingen bestaan die ten goede komen aan aanmerkelijk belanghouders. Het voorliggende wetsvoorstel is bedoeld om, aanvullend op de genomen kabinetsmaatregelen, nog een stap in de goede richting te zetten.
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over dit initiatiefwetsvoorstel in relatie tot de wens van het kabinet om het belastingstelsel te vereenvoudigen. Zij wijzen erop dat er onderzoek wordt gedaan naar bijvoorbeeld de doelmatigheid en doeltreffendheid van fiscale regelingen. Waarom worden dergelijk onderzoeken en evaluaties niet afgewacht, alvorens met maatregelen te komen? Zijn de initiatiefnemers het eens dat het vereenvoudigen van het belastingstelsel, waaronder mogelijk het inperken van fiscale regelingen, een behoedzaam traject vereist, en dat niet zomaar losstaande maatregelen genomen moeten worden?
De initiatiefnemers steunen de wens van het kabinet, en een ruime meerderheid van de Tweede Kamer, om het belastingstelsel te vereenvoudigen. Zij zijn van mening dat hier juist zo snel mogelijk aan begonnen moet worden. Een algehele hervorming kan nog jaren op zich laten wachten, terwijl er knelpunten zijn die eenvoudig opgelost kunnen worden.
De suggestie van de SGP-fractie dat niet gewacht is op onderzoeken en evaluaties is onjuist; naar de BOR en DSR is bijvoorbeeld enkele maanden geleden onderzoek gedaan door het CPB. De initiatiefnemers zien dan ook geen enkele reden om te wachten met het eenvoudiger én eerlijker maken van het belastingstelsel.
De leden van de VVD-fractie vragen de initiatiefnemers om te kwantificeren wat de effecten van deze voorgestelde maatregel kan zijn op de liquiditeit van ondernemingen, welke effecten ten aanzien van de economische groei en de werkgelegenheid te verwachten zouden kunnen zijn en op basis waarvan de initiatiefnemers tot deze conclusie komen. Wat is de visie van initiatiefnemers ten aanzien van het voorgestelde afschaffen van de doorschuifregeling in relatie tot het wegnemen van liquiditeit, hetgeen ten koste gaat van toekomstige bedrijfsinvesteringen? Wat gaat dit doen met economische groei en werkgelegenheid?
De initiatiefnemers kunnen de redenering van de VVD-fractie moeilijk volgen. Het afschaffen van de doorschuifregeling voorkomt belastinguitstel bij overdracht van een onderneming of aandelenpakket. Het gaat hierbij dan ook niet om belasting die door de onderneming zelf moet worden betaald. Voor het financieren van bedrijfsinvesteringen bestaan verschillende mogelijkheden, bijvoorbeeld met het aantrekken van vreemd of eigen vermogen of het inhouden van winst. Het betalen van erf- en schenkbelasting staat hier los van.
Het lid Gündoğan vraagt of de initiatiefnemers kunnen motiveren dat het afschaffen van de doelmatigheidsmarge geen nieuwe drempel opwerpt voor kleine startende ondernemers. Op welke wijze beïnvloedt deze maatregel de mogelijkheden van de Belastingdienst om kleine startende ondernemingen toe te staan om te starten met een lager gebruikelijk loon dan «minimaal 100 procent van de meest vergelijkbare dienstbetrekking»?
Het lid Gündoğan doelt hier mogelijk op de versoepeling van de gebruikelijkloonregeling voor innovatieve start-ups. Het vervallen van de reguliere doelmatigheidsmarge heeft geen effect op deze versoepeling. Overigens is in het Belastingplan 2023 opgenomen dat de regeling voor innovatie start-ups per 2023 verdwijnt.
De leden van de D66-fractie vragen of het niet logisch is om, gezien de vergelijkbaarheid van de twee regelingen, de BOR en DSR op een vergelijkbare manier aan te passen. Deze leden vragen waarom bij de BOR gekozen wordt voor het aftoppen van het voordeel en bij de DSR voor het afschaffen daarvan.
De DSR en BOR hebben inderdaad veel overeenkomsten, maar zijn ook twee verschillende regelingen en kunnen dan ook anders behandeld worden; naar verwachting zal een wijziging van de ene regeling niet per se effecten hebben op het gebruik van de andere regeling.
Tegelijkertijd snappen de initiatiefnemers de suggestie van de D66-fractie om de DSR en BOR gelijk te behandelen. Dat zou betekenen dat naast de DSR ook de BOR volledig afgeschaft zou worden, in plaats van deze af te toppen. De initiatiefnemers hebben gekozen voor voorstellen die mogelijk op een breder draagvlak kunnen rekenen, en die aansluiten op adviezen van deskundigen.
De leden van de D66-fractie kunnen zich voorstellen dat het volledig afschaffen van de DSR leidt tot de klacht dat dit de continuïteit van het bedrijf in gevaar brengt. Deze leden vragen of de initiatiefnemers dit hebben overwogen en welke afwegingen zij daarbij hebben gemaakt. Tevens vragen deze leden waarom er niet voor is gekozen de DSR af te toppen in plaats van helemaal af te schaffen.
De initiatiefnemers verwachten niet dat het afschaffen van de DSR de continuïteit van bedrijven in gevaar brengt. De DSR draagt immers niet bewezen bij aan het voorkomen van liquiditeitsproblemen. De initiatiefnemers zien daarom geen reden om de DSR in stand te houden.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de initiatiefnemers in paragraaf 2.4 aangeven dat het niet duidelijk is of de DSR bijdraagt aan het voorkomen van liquiditeitsproblemen. Toch wordt de DSR met dit initiatiefwetsvoorstel stevig ingeperkt. Waarom kiezen de initiatiefnemers daarvoor en wordt er geen verder onderzoek afgewacht?
Met de zinsnede «het is niet duidelijk» wordt bedoeld dat deze faciliteit niet bewezen bijdraagt aan het voorkomen van liquiditeitsproblemen. Het op basis daarvan in stand houden van de regeling zou vreemd zijn; zo zou immers nooit een regeling afgeschaft kunnen worden voordat bewezen is dat deze niet bijdraagt aan een specifiek doel. De initiatiefnemers hechten eraan dat van fiscale regelingen, en andere beleidsmaatregelen, juist bewezen wordt dat deze wél bijdragen aan het gestelde doel.
Het lid Gündoğan vraag of de initiatiefnemers kunnen toelichten waarom alleen de doorschuifregeling in box 2 wordt aangepast en niet die van de inkomstenbelasting.
Een toelichting op deze beslissing is opgenomen in de gewijzigde Memorie van Toelichting. Het wetsvoorstel is gericht op box 2 en de fiscale wetgeving rondom aanmerkelijk belang; de doorschuifregeling voor IB-ondernemers valt hier niet onder. Het aanpassen of afschaffen van deze regeling vereist een aparte overweging.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt omgegaan met situaties waarbij verhuurd vastgoed onlosmakelijk is verbonden met een onderneming.
De voorgestelde maatregel houdt in dat al het verhuurde vastgoed standaard wordt aangemerkt als beleggingsvermogen. Daarop bestaan geen uitzonderingen.
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemers van mening zijn dat verhuurd vastgoed in andere delen van de fiscale wetgeving ook standaard als beleggingsvermogen zou moeten worden aangemerkt.
De initiatiefnemers zijn van mening dat, waar van toepassing, verhuurd vastgoed als beleggingsvermogen zou moeten worden aangemerkt.
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers een betere onderbouwing van het percentage van 25 procent kunnen geven dan enkel de kwalificatie van een «middenweg», temeer daar de Raad van State ook op dit punt om een aanvullende toelichting vraagt.
Zij vragen eveneens of de initiatiefnemers een aanmerkelijk belang van 24 procent als gevolg van de redenering in reactie op het commentaar van de Raad van State als «zeer klein» kwalificeren. Zij vragen verder of de initiatiefnemers het wenselijk vinden dat als gevolg van het gekozen percentage het gebruik van de BOR bij het erven van een onderneming slechts voorbehouden zal zijn aan situaties waarin sprake is van vier of minder gelijke erfgenamen.
De leden van de D66-fractie lezen dat is gekozen voor het percentage van 25 procent als middenweg. Deze leden vragen als middenweg waarvan.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat in sommige familiebedrijven het bezit versnipperd kan zijn. Hierdoor kan op dit moment soms al niet gebruik worden gemaakt van de BOR, in het voorliggende voorstel wordt dat nog minder voor de hand liggend. In hoeverre worden met name familiebedrijven hiermee geraakt in hun continuïteit? Zijn de initiatiefnemers zich ervan bewust dat door deze maatregel het voortbestaan van veel familiebedrijven bedreigd wordt? Daarnaast vragen deze leden om meer inzicht in de keuze van het percentage van 25 procent.
De leden van de VVD-, SGP- en D66-fracties vragen naar het gekozen percentage van 25% als drempel voor het gebruikmaken van de BOR. De bedrijfsopvolgingsregeling is niet bedoeld voor alle vormen van verkrijging van een aandelenpakket; bij een klein aandelenpakket is immers meer sprake van een belegger dan van een ondernemer. Het CPB schrijft in haar evaluatie van de BOR over een breed gedragen inzicht «dat men bij dergelijke kleine belangen moeilijk kan volhouden dat de onderneming in gevaar kan komen». Bij een belang van slechts 5% is het sterk te betwijfelen of sprake is van reële bedrijfsopvolging. Bij een percentage van 25% is dat al een stuk aannemelijker.
Elk percentage dat hier gekozen kan worden is in zekere zin arbitrair, aangezien er geen objectieve maatstaf is voor wat als klein aandelenpakket gezien kan worden. De initiatiefnemers zijn van mening dat 25% als «middenweg» gezien kan worden; een alternatief zou bijvoorbeeld een hogere drempel van 50% kunnen zijn. Op de vraag van de VVD-fractie of de initiatiefnemers het wenselijk vinden dat de BOR slechts bruikbaar zal zijn voor gelijke erfgenamen die met vier of minder zijn, kunnen de initiatiefnemers een bevestigend antwoord geven. Het doel van de maatregel is immers juist om de BOR alleen te behouden voor situaties waarin sprake is van reële bedrijfsoverdracht. Een belang van slechts 24% beschouwen de initiatiefnemers als relatief klein.
De suggestie van de leden van de SGP-fractie dat «door deze maatregel het voortbestaan van veel familiebedrijven bedreigd wordt» is onjuist. Uit de CPB-evaluatie van de BOR blijkt juist dat er geen duidelijk bewijs is dat de dit soort regelingen bijdragen aan het voortbestaan van familiebedrijven.
De leden van de VVD- en D66-fracties vragen welk deel van de gebruikers van de BOR een kleiner ab-pakket heeft dan 25% en dus na implementatie van deze maatregel geen gebruik meer zou kunnen maken van de BOR.
Deze cijfers zijn op dit moment niet bekend. Voor het vaststellen van de grootte van de ab-pakketten van gebruikers van de BOR is dan ook nader onderzoek nodig.
Het lid Gündoğan vraagt of het uitzonderen van kleine ab-pakketten van de BOR niet resulteert in een nog grotere relatieve bevoordeling van belastingplichtigen met grote ab-pakketten. Is deze maatregel per saldo niet denivellerend omdat enkel kleine ab-pakketten worden uitgezonderd? Welke overwegingen hebben voor de initiatiefnemers een rol gespeeld bij de afweging om de BOR voor grote ab-pakketten in stand te laten en voor kleine ab-pakketten niet?
De initiatiefnemers verwachten niet dat deze maatregel een denivellerend effect zal hebben. Het gaat immers om het inperken van een vrijstelling in de erf- en schenkbelasting. Het breder toepassen van de erf- en schenkbelasting gaat de overdracht van welvaart van generatie op generatie tegen, en verkleint daarmee de vermogensongelijkheid.
Er lijkt op dit moment geen politiek draagvlak te zijn voor het volledig afschaffen van de BOR. De initiatiefnemers hebben daarom gekozen voor maatregelen om de BOR doelmatiger te maken en misbruik te voorkomen. De toepassing van de BOR voor kleine ab-pakketten draagt niet bij aan de doelstelling van de BOR en kan daarom als ondoelmatig worden beschouwd.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de initiatiefnemers in het vaststellen van de grens van 1 miljoen euro om hiermee de BOR te beperken tot «kleine» ondernemingen geen aansluiting hebben gezocht bij de definitie die bijvoorbeeld door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) gehanteerd wordt en neerkomt op een veel hogere grens. Zij vragen eveneens of de initiatiefnemers kunnen schetsen welk deel van de gevallen waarin de BOR wordt toegepast onder de voorgestelde grens zou vallen en welk deel als gevolg van deze grens niet langer in aanmerking zou komen voor de BOR.
De voorgestelde grens betekent niet dat gebruik van de BOR beperkt is tot kleine ondernemingen, maar dat de vrijstelling beperkt is. Ook in het geval van grote ondernemingen kan hiervan gebruik gemaakt worden, alleen zal dan een kleiner deel van de erfenis of schenking onder de BOR vallen.
De leden van de D66-fractie vragen of kan worden toegelicht in welk Belastingplan en gedurende welke regeringsperiode de laatste verruiming van de vrijstelling is voorgesteld.
De laatste verruiming is niet voorgesteld in een Belastingplan, maar in een aparte wet7 in 2009, van Minister Jan Kees de Jager (CDA), kabinet Rutte I. Daarin werd voorgesteld de vrijstelling te verhogen naar 90%; een aangenomen amendement van ChristenUnie, PvdA en CDA heeft dit verder verhoogd naar 100% tot een grens van € 1 miljoen en 83% boven die grens.
De leden van de D66-fractie vragen toe te lichten waarom de vrijstelling voor het verschil tussen waarde going concern en liquidatiewaarde blijft bestaan en of dit niet een bron kan zijn van ontwijking of kunstmatig gedrag.
Door de vrijstelling voor het verschil tussen waarde going concern en liquidatiewaarde kan een prikkel bestaan om een onderneming voort te zetten en niet te liquideren. Het idee daarachter is dus dat hierdoor mogelijk minder ondernemingen geliquideerd worden bij vererving of schenking. Het schrappen van deze vrijstelling zou een verdergaande maatregel zijn; de initiatiefnemers hebben gekozen voor een maatregel die mogelijk op meer draagvlak kan rekenen.
De leden van de D66-fractie vragen wat de effectieve belastingdruk is voor en na deze verlaagde vrijstelling voor een ondernemer met een bedrijfswaarde van 5 miljoen euro.
De effectieve belastingdruk in de erf- en schenkbelasting hangt af van de relatie tussen de overledene of schenker en de erfgenaam of ontvanger.
De leden van de D66-fractie vragen waarom in het voorstel de cirkelconstructies binnen de BOR niet worden aangepakt, waarbij de BOR eerst wordt toegepast op een schenking en vervolgens op een vererving van dezelfde onderneming. Deze leden vragen of de initiatiefnemers de opvatting delen dat dergelijke cirkelconstructies ongewenst zijn.
Door de vrijstelling binnen de BOR te beperken en kleinere ab-pakketten niet meer in aanmerking te laten komen worden de mogelijkheden voor cirkelconstructies verkleind. De initiatiefnemers zijn het met de D66-fractie eens dat dit soort constructies onwenselijk zijn.
De leden van de SGP-fractie vragen om een nadere onderbouwing van de voorgestelde wijzigingen in de BOR-vrijstelling. Klopt het dat het percentage van 25 procent enkel gebaseerd is op het percentage dat in het verleden gold? En waar is de grens van 1 miljoen euro op gebaseerd?
Het percentage van 25% is inderdaad het percentage dat bij de introductie van de vrijstelling gold. Aangezien er geen goede reden was om de vrijstelling te verruimen tot het huidige percentage, achten de initiatiefnemers het wenselijk om terug te gaan naar dit eerdere percentage. De grens van € 1 miljoen is bedoeld om te voorkomen dat zeer grote vermogens belastingvrij kunnen worden doorgegeven. De exacte hoogte van deze grens is altijd enigszins arbitrair; gekozen is voor € 1 miljoen om te voorkomen dat de voordelen van de BOR in disproportionele mate bij de eigenaren van zeer grote ondernemingen terechtkomen.
Kunnen de initiatiefnemers ingaan op de gevolgen van voorgestelde maatregelen op de continuïteit en levensvatbaarheid van (familie)bedrijven?
Voor het grootste deel van de verkrijgers en erfgenamen van (familie)bedrijven geldt dat er voldoende beschikbare middelen aanwezig zijn om de erf- en schenkbelasting te voldoen. Voor diegenen waar dat niet voor geldt zijn betalingsregelingen en financieringsmogelijkheden beschikbaar. De initiatiefnemers verwachten dan ook dat de maatregelen zeer beperkt effect zullen hebben op de continuïteit en levensvatbaarheid van (familie)bedrijven.
De leden van de D66-fractie vragen of de initiatiefnemers de wet op internet hebben geconsulteerd, en zo nee, waarom niet. Zo ja, wat is hier uitgekomen? Tevens vragen deze leden of contact is geweest met groepen belastingplichtigen en/of hun belangenorganisaties die geraakt worden door de bovenstaande maatregelen en waarom wel/niet.
De initiatiefnemers hebben geen internetconsultatie georganiseerd, omdat dit het wetsvoorstel aanzienlijk zou vertragen. Daarnaast zijn zij van mening dat er voldoende onderzoeken en evaluaties gerelateerd aan de voorgestelde maatregelen uitgevoerd zijn. De initiatiefnemers hebben wel reacties ontvangen van enkele belangenorganisaties.
De leden van de D66-fractie begrijpen dat de Invorderingswet een belangrijke basis wordt om betalingsproblemen te voorkomen. Deze leden vragen of kan worden toegelicht wat de systematiek is van deze wet en hoe die betalingsproblemen worden voorkomen.
De Belastingdienst kan onder voorwaarden uitstel van betaling verlenen. Overigens is in het geval van de BOR en DSR in de meeste gevallen bij de belastingplichtige voldoende liquiditeit aanwezig om de verschuldigde belasting direct te voldoen, en is een betalingsregeling dus onnodig.
De leden van de D66-fractie lezen in de uitvoeringstoetsen dat de uitvoerbaarheid sterk afhangt van de datum van inwerkingtreding van de maatregelen. Deze leden vragen of naar aanleiding van deze informatie nog gekozen wordt voor een andere inwerkingtredingsdatum.
De oorspronkelijke beoogde datum voor inwerkingtreding was 1 januari 2023. Dat gaat niet meer gehaald worden. De nieuwe beoogde datum wordt voor de meeste voorgestelde maatregelen daarom een jaar opgeschoven (naar 1 januari 2024). Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de in de uitvoeringstoetsen genoemde bezwaren.
De leden van de PVV-fractie constateren dat de initiatiefnemers de introductie van een progressief tarief in box 2 c.q. tariefdifferentiatie hebben geschrapt naar aanleiding van advies van de Raad van State. Echter, in de gewijzigde Memorie van Toelichting (Kamerstuk 36 128, nr. 6) wordt het volgende opgemerkt: «Daarnaast zullen dga’s naar verwachting hogere lonen aan zichzelf uitkeren en lagere winstuitkeringen, door de verhoging van de tarieven in box 2.». Kunnen de initiatiefnemers aan de leden van de PVV-fractie nader toelichtingen op welke verhoging van de tarieven in het voorliggende gewijzigde wetsvoorstel de initiatiefnemers doelen?
De leden van de PVV-fractie hebben hier een zin ontdekt die de initiatiefnemers zijn vergeten te schrappen bij het aanpassen van de Memorie van Toelichting. De initiatiefnemers danken deze leden voor hun opmerkzaamheid.
De leden van de PVV-fractie verzoeken de initiatiefnemers om aan te geven of zij bereid zijn om de beoogde (relatief beperkte) opbrengsten van de resterende maatregelen inzake de DSR en de BOR in te zetten voor het verlagen van het tarief in de erf- en schenkbelasting.
De leden van de PvdA-fractie en de GroenLinks-fractie merken op dat het wetsvoorstel een budgettaire opbrengst met zich meebrengt. Deze leden vragen de initiatiefnemers of zij uiteen kunnen zetten hoe deze middelen aangewend zouden moeten worden.
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie hoe de initiatiefnemers de opbrengst willen inzetten. Wordt deze bijvoorbeeld ingezet voor een verlaging van de belastingen voor ondernemers of wordt deze ingezet voor een verlaging van de staatsschuld?
De initiatiefnemers zouden graag zien dat werken meer loont en dat bedrijven en vermogenden een eerlijk steentje bijdrage. Het ligt dan in de rede om belasting op arbeid te verlagen met de opbrengsten.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de opbrengsten van het afschaffen van de doelmatigheidsmarge nog meegenomen worden in het wetsvoorstel. Ook is inmiddels voorgesteld het tarief van box 2 te verhogen. Kunnen de initiatiefnemers een actueel overzicht geven van de budgettaire effecten van de maatregelen in het initiatiefwetsvoorstel, rekening houdend met de reeds voorgenomen maatregelen?
Het afschaffen van de doelmatigheidsmarge in het gebruikelijk loon wordt al geregeld in het Belastingplan 2023. Die maatregel is dus overbodig geworden en levert geen opbrengst meer op. Er zijn geen voorgenomen maatregelen van invloed op de budgettaire opbrengsten van de voorgestelde wijzigingen in de BOR en de DSR.
Het lid Gündoğan vraagt of de initiatiefnemers de mening zijn toegedaan dat box 2 niet langer als «pretbox» kan worden aangemerkt, zodra de wijzigingen in dit wetsvoorstel zijn geïmplementeerd.
De voorstellen in de wetsvoorstel zouden een goede eerste stap zijn om de ongelijkheid in belastingheffing te verminderen. De initiatiefnemers zouden er nog op willen wijzen dat onder andere het opstaptarief in de vpb nog zorgt voor een ongelijkheid in het belasten van dga’s in vergelijking met normale werknemers. Het gecombineerde tarief van de vpb en box 2 is nog steeds lager dan het toptarief in box 1. Ook is lenen bij de eigen vennootschap nog steeds zeer aantrekkelijk. Mede vanwege deze nog bestaande onevenwichtigheden blijft het label «pretbox» helaas nog van toepassing.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Belastingdienst ten aanzien van de aanpassingen in de doorschuif- en bedrijfsopvolgingsregelingen (nog) geen inzicht heeft gegeven in de hoogte van de structurele uitvoeringskosten. Zij vragen of de initiatiefnemers kunnen vragen of de Belastingdienst hier alsnog een inschatting van kan maken.
De initiatiefnemers hebben dit bij de Belastingdienst nagevraagd. De uitvoeringsgevolgen zijn echter lastig in te schatten, waardoor de Belastingdienst op dit moment niet meer informatie kan geven dan reeds in de uitvoeringstoetsen is weergegeven.
Indien dat niet mogelijk is, delen de initiatiefnemers de analyse dat nu de capaciteit bij de Belastingdienst onder druk staat en zij te maken heeft met uitvoeringsvraagstukken het onverstandig is om aan de Belastingdienst extra verplichtingen op te leggen terwijl er geen inschatting te maken is van de mogelijke effecten hiervan?
De initiatiefnemers verwachten niet dat de voorgestelde maatregelen structureel extra capaciteit zullen vragen van de Belastingdienst. Veel van de voorgestelde maatregelen bewerkstelligen overigens een vereenvoudiging van het stelsel en daarmee een lagere druk op de capaciteit van de Belastingdienst.
Deze leden vragen tevens of in de budgettaire effecten van de diverse voorgestelde maatregelen de incidentele en structurele uitvoeringskosten zijn meegewogen. Zo nee, kunnen de initiatiefnemers dit alsnog doen en de budgettaire ramingen overeenkomstig aanpassen?
In de regel worden uitvoeringskosten niet meegenomen in de budgettaire ramingen van voorstellen. Deze worden apart gepresenteerd. De uitvoeringskosten zijn terug te vinden in de met het initiatiefwetsvoorstel meegestuurde Uitvoeringstoetsen.
Kunnen de initiatiefnemers schetsen welke verwachtingen de Belastingdienst heeft ten aanzien van de toegenomen vraag naar vooroverleg als gevolg van het voorstel en wat hiervan de budgettaire en uitvoeringstechnische consequenties zouden kunnen zijn?
De Belastingdienst verwacht, zoals eerder aangegeven, een toegenomen vraag naar vooroverleg. Het kwantificeren hiervan is op voorhand echter niet mogelijk. De beschikbare informatie met betrekking tot de uitvoering is reeds gegeven in de uitvoeringstoetsen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Belastingdienst in de uitvoeringstoets eveneens heeft aangegeven dat de voorgestelde invoeringsdata niet haalbaar zijn. Delen de initiatiefnemers de conclusie dat dit tot gevolg dient te hebben dat de voorgestelde invoeringsdata aangepast kunnen worden? Kunnen de initiatiefnemers inzichtelijk maken op welke termijn de voorgestelde maatregelen voor de Belastingdienst wel uitvoerbaar zouden kunnen zijn?
De oorspronkelijke beoogde datum voor inwerkingtreding was 1 januari 2023. Dat gaat niet meer gehaald worden. De nieuwe beoogde datum wordt voor de meeste voorgestelde maatregelen daarom een jaar opgeschoven (naar 1 januari 2024). Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de in de uitvoeringstoetsen genoemde bezwaren.
Voornoemde leden vragen de initiatiefnemers eveneens om nog nader in te gaan op de beperkingen in de handhaafbaarheid van de voorstellen die de Belastingdienst signaleert. Hebben deze opmerkingen tot aanpassingen van het voorstel geleid? Zo nee, waarom niet?
In de uitvoeringstoets wordt door de Belastingdienst opgemerkt dat het voorstel tot discussies over de waardering van het ondernemingsvermogen zal gaan leiden. Kunnen de initiatiefnemers schetsen welke handvatten of kaders zij de Belastingdienst hierbij zouden kunnen meegeven?
De Belastingdienst geeft aan dat zij verwacht op korte termijn meer vooroverleg te moeten plegen met belastingplichtigen, en dat er op korte termijn mogelijk meer geschillen zullen ontstaan. Op de langere termijn verwacht zij juist een geringe besparing in het toezicht. De initiatiefnemers herkennen de door de VVD-fractie geschetste «beperkingen» dan ook niet. Zij zijn ook niet van plan handvatten mee te geven aan de Belastingdienst, aangezien bij de Belastingdienst veel kundigheid en ervaring aanwezig is om hiermee om te gaan.
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers uitgebreid nader kunnen ingaan op de door de Raad van State gesignaleerde aandachtspunten?
De initiatiefnemers vinden het moeilijk deze vraag te beantwoorden zonder een specificatie van waar de leden van de VVD-fractie meer informatie over willen. De initiatiefnemers hebben hun reactie op het advies van de Raad van State al openbaar gemaakt. Ook hebben zij op basis van het advies van de Raad van State het wetsvoorstel aangepast, door de voorgestelde tweeschijventariefstructuur te schrappen. De initiatiefnemers zijn het eens met de Raad van State dat het verstandiger zou zijn het lage tarief in de vennootschapsbelasting te schrappen. Overigens heeft de coalitie, waaronder de VVD, gekozen voor het alsnog invoeren van een tweeschijventariefstructuur.
Voorts hebben de initiatiefnemers kennisgenomen van het belang dat de Raad van State hecht aan de uitvoeringstoetsen. De initiatiefnemers delen dit, en hebben de uitvoeringstoetsen dan ook goed bestudeerd.
Voor wat betreft het genoemde oppotten van winsten in de vennootschap merken de initiatiefnemers op dat het wetsvoorstel uitgaat van de invoering van het wetsvoorstel Excessief lenen bij eigen vennootschap, dat gericht is op het voorkomen van juist dat oppotten. De voorgestelde tariefmaatregel moet wat de initiatiefnemers betreft dan ook in samenhang met dat wetsvoorstel gezien worden. De initiatiefnemers verwachten daarom dat de verminderde aantrekkelijkheid van het doen van grote dividenduitkeringen beperkte impact zou hebben.
Desalniettemin kunnen de initiatiefnemers zich vinden in de opmerkingen van de Afdeling Advisering over het risico op arbitrage en de oorzaak van de huidige onevenwichtigheid, die ligt in het lage tarief in de vennootschapsbelasting. De initiatiefnemers hebben het rapport IBO Vermogensverdeling met interesse gelezen en kunnen de analyse van het effect van de tariefdifferentiatie in de vennootschapsbelasting goed volgen. Zij begrijpen het voorstel dat in het IBO wordt gedaan om dit tarief te schrappen, en betreuren dat de coalitie er niet voor heeft gekozen deze maatregel op te nemen in het Belastingplan 2023.
Het huidige wetsvoorstel verandert niets aan de door de Raad van State genoemde doelmatigheidsmarge in de Successiewet 1956. Wel wordt verhuurd vastgoed standaard als beleggingsvermogen aangemerkt. Of de uiteindelijke waarde van het beleggingsvermogen uitkomt boven de doelmatigheidsmarge van 5% zal verschillen per situatie. De situatie kan dus ontstaan dat verhuurd vastgoed als beleggingsvermogen wordt aangemerkt conform het wetsvoorstel, waarna het onder de doelmatigheidsmarge van 5% valt en de BOR dus wél van toepassing is.
De leden van de VVD-fractie vragen of de initiatiefnemers contact hebben gehad met het Adviescollege toetsing regeldruk voor een formeel advies ten behoeve van de regeldruk voor burgers en bedrijven? Zo nee, waarom niet en zijn ze dat nog van plan?
De initiatiefnemers hebben inderdaad advies gevraagd bij het ATR. Dit advies zullen zij nog publiceren.
Voorts vragen deze leden of de initiatiefnemers contact hebben gehad met het CPB en de sociale partners om te onderzoeken wat voor effecten het voorliggende wetsvoorstel heeft op de werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet en zijn ze dat nog van plan?
De initiatiefnemers hebben geen contact gehad met het CPB over deze specifieke voorstellen. De reden hiervoor is deels dat het CPB eerder heeft aangegeven geen capaciteit te hebben voor uitgebreide doorrekeningen buiten de Keuzes in Kaart-cyclus. Een deel van de voorstellen, of verdergaande varianten, stonden echter al in de Keuzes in Kaart-doorrekeningen voor 2022–2025 van GroenLinks en de Partij van de Arbeid, waarbij expliciet is gekeken naar werkgelegenheidseffecten. Daarnaast heeft het CPB in haar evaluatie van de BOR geconcludeerd dat de BOR bij een substantieel van de overdrachten niet noodzakelijk is. Aangezien het gevolg van het inperken van de BOR op het aantal bedrijfsfaillissementen daarom beperkt zal zijn, verwachten de initiatiefnemers dat de werkgelegenheidseffecten ook beperkt zullen zijn.
Tot slot vragen deze leden of de initiatiefnemers contact hebben gehad met de koepelorganisatie voor notarissen om te onderzoeken in hoeverre het voorliggende wetsvoorstel uitvoerbaar is?
Nee, de initiatiefnemers hebben geen contact gehad met de koepelorganisatie voor notarissen. De uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel is beoordeeld door de Belastingdienst zelf. Daarnaast is een algemeen advies uitgebracht door de Raad van State. Gezien de omvang en impact van het wetsvoorstel achten de initiatiefnemers dit voldoende.
Maatoug Van der Lee Nijboer
Kamerstuk 36 202, nr. 3. Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2023), pagina 7.
3.2 Afschaffen DSR in de ab-sfeer voor schenking en vererving;
3.3b Verhuurd vastgoed standaard aanmerken als beleggingsvermogen voor de BOR en DSR;
3.4 Kleine ab-pakketten uitzonderen van de BOR en
3.5 Verlagen vrijstelling BOR.
Wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956), Kamerstukken II 2008/09, 31 390, nr. 3.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36128-8.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.