Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van wet van de leden Hamer, Dijsselbloem en Kraneveldt houdende opneming in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs van de verplichting voor scholen om bij te dragen aan de integratie van leerlingen in de Nederlandse samenleving (29666).

De voorzitter:

Zoals bekend, houden wij vanmiddag alleen de eerste termijn van de Kamer. Ik heet hartelijk welkom in vak K de indieners van het initiatiefwetsvoorstel, de leden Hamer, Dijsselbloem en Kraneveldt. Verder heet ik de adviseurs van de initiatiefnemers, de heren Haans en Tersmette, welkom. Uiteraard heet ik ook mevrouw Van der Hoeven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, welkom.

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Jan de Vries (CDA):

Voorzitter. De CDA-fractie heeft altijd zeer veel waardering voor leden die gebruik maken van de mogelijkheid tot het indienen van een initiatiefvoorstel. Ik moet zeggen dat mij dat enigszins jaloers maakt, als ik zo naar de collega's kijk. De leden Hamer, Dijsselbloem en Kraneveldt hebben veel energie en tijd gestoken in de voorbereiding van het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken. De vraag is echter wel of dat noodzakelijk was. Een aangekondigd initiatiefwetsvoorstel wordt overbodig zodra duidelijk wordt dat de regering zelf het initiatief neemt om een en ander bij wet te regelen. Inmiddels ligt er dan ook een voorstel van de regering, onder stuk nr. 29959, met eenzelfde doelstelling. Beide wetsvoorstellen vinden hun oorsprong in het advies van de Onderwijsraad over burgerschap.

Er lijkt enigszins sprake van kinnesinne bij de initiatiefnemers, als zij in de nota naar aanleiding van het verslag zelfs stellen dat de regering zich mogelijk heeft laten inspireren door het voorstel van de initiatiefnemers. Er lijkt nu ook sprake van een ordinaire strijd om de vraag wie met dit wetsvoorstel als eerste de eindstreep haalt. Dat spijt ons zeer, want de vraag is of dit onderwerp zich daarvoor leent. Naar mijn idee zijn de Kamer en het kabinet van mening dat het belangrijk is met deze beleidsdoelstelling ook te komen tot goede wetgeving.

Ook het wetsvoorstel van de regering is inmiddels gereed voor plenaire behandeling. Graag hadden wij een gevoegde behandeling gezien. De initiatiefnemers hebben echter gesteld dat zij daaraan geen behoefte hadden en zij hadden het recht dat te doen. Maar nu moeten en zullen wij dit wetsvoorstel zelfstandig beoordelen, met dat van de regering in ons achterhoofd. Wij hopen overigens wel dat het debat over het wetsvoorstel van de regering snel na deze behandeling zal volgen, want dan kan de Kamer bij de stemmingen een integrale afweging maken.

In het verslag heeft de CDA-fractie aangegeven dat zij het belang van het onderwijs bij de integratie van leerlingen in onze pluriforme samenleving samen met de initiatiefnemers van harte onderschrijft. Segregatie in het onderwijs is ongewenst, maar de gewijzigde samenstelling van scholen is vaak een gegeven. Deze samenstelling hangt samen met die van de wijk of het dorp. Daarbij komt dat segregatie wordt bevorderd door de zogenaamde "witte vlucht". Aan de hand van voorstellen van het kabinet zullen wij daarover waarschijnlijk later in dit voorjaar spreken.

Gezien de gewijzigde samenstelling van zowel onze samenleving als van onze scholen, is het van groot belang dat laatstgenoemden ook actief bijdragen aan integratie van hun leerlingen en aan burgerschapsvorming. Op dat punt onderschrijven wij het advies van de Onderwijsraad dan ook van harte. Over deze doelstellingen mag geen misverstand bestaan en daarom zijn wij met de initiatiefnemers van mening dat die expliciet in de wet moeten worden vastgelegd.

Wij constateren echter dat de initiatiefnemers niet alleen de genoemde doelstellingen wettelijk willen vastleggen, maar dat zij in de wet ook willen verankeren hoe de scholen deze willen bereiken. Het initiatiefvoorstel schrijft bijvoorbeeld voor dat leerlingen leeftijdgenoten van andere culturen moeten ontmoeten en dat dit ook in de schoolgids en in het schoolplan dient te worden uitgewerkt. Vanwege het streven naar meer autonomie, achten wij het wel van belang dat schoolbesturen de ruimte hebben en houden om zelf invulling te geven aan de nieuwe wettelijke doelstellingen. Het voorstel van de initiatiefnemers gaat naar onze overtuiging en die van de Raad van State verder dan het stellen van deugdelijkheideisen. In onze visie is sprake van een vormvereiste in plaats van een kwaliteitsvereiste. In de nota naar aanleiding van het verslag konden de initiatiefnemers ons ook niet overtuigen van het feit dat dit niet het geval is.

In onze ogen gaan de initiatiefnemers overigens ook te gemakkelijk voorbij aan het feit dat het voor heel veel scholen in Nederland niet eenvoudig zal zijn die ontmoeting met leerlingen uit andere culturen praktisch te organiseren. Misschien moeten de plattelandsscholen het schoolreisje naar de Efteling maar eens vervangen door een busreisje naar Transvaal. Ook de CDA-fractie ziet een meerwaarde in de uitwisseling van scholen en culturen, maar het middel wordt een doel op het moment dat dit overeenkomstig het voorstel expliciet in de wet wordt verplicht. Wij willen de scholen juist aanspreken op het bereiken van de doelstellingen sociale integratie en burgerschapsvorming en dat kan op verschillende manieren, zonder dat er sprake is van vrijblijvendheid.

In het initiatiefwetsvoorstel wordt ook gesproken over de Nederlandse taal. De CDA-fractie onderschrijft het belang van het leren van de Nederlandse taal als middel om ook volwaardig te kunnen functioneren in onze samenleving. Taalachterstanden dienen dan ook zo vroeg mogelijk te worden weggewerkt. De centrale doelstelling is evident, en komt voort uit de algemene voorschriften en kerndoelen, die gericht zijn op de kwaliteit van het onderwijs in het algemeen. Scholen ontwikkelen hiervoor dan ook een integraal beleid. Wij zijn dan ook niet overtuigd van de noodzaak van een extra verplichting voor het formuleren van taalachterstandenbeleid. De tijd die moet worden besteed aan het invullen van de formulieren en weer een overbodig beleidsplan kan worden besteed aan individuele leerlingen met een taalachterstand.

Voorzitter. Ik kom te spreken over de uitvoeringsgevolgen van het voorliggende initiatiefwetsvoorstel. De CDA-fractie constateert met teleurstelling dat de initiatiefnemers een beetje weglopen voor de vraag wat nu eigenlijk de uitvoeringsgevolgen voor de scholen precies zijn, want wij denken dat alleen al de verplichte verantwoording of de beleidspassages in schoolplan en schoolgids extra administratieve lasten opleveren. Ik acht het overigens ook een misvatting dat vrijblijvendheid alleen maar kan worden tegengegaan door een wettelijke verplichting tot het opnemen van beleidspassages in het schoolplan of de schoolgids. Het verplicht ontmoeten van kinderen uit andere culturen kan ook tot grote uitvoeringslasten leiden. Graag hoor ik hierop toch nog een reactie van de initiatiefnemers.

Voorzitter. Ik rond af. De CDA-fractie – dat mag duidelijk zijn uit de aard van mijn inbreng – heeft geen behoefte aan het voorliggende wetsvoorstel in de huidige vorm. Toch hebben wij van amendering afgezien, omdat er tevens een vergelijkbaar wetsvoorstel voorligt van de regering. Dat sluit beter aan bij onze uitgangspunten en wensen op het gebied van integratie en burgerschapsvorming.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter. In navolging van de heer De Vries zeg ik dat Kamerleden die een initiatiefwetsvoorstel indienen hoe dan ook waardering verdienen voor hun inspanning. Laat ik dus beginnen met het uitspreken van die waardering. Het aardige van een initiatiefwetsvoorstel dat door je eigen fractiegenoten wordt ingediend, is bovendien dat je plotseling het woord mag voeren over onderwerpen waar je normaal gesproken niet over spreekt. Dat geldt voor mij voor onderwijs en integratie, twee van de meest belangrijke onderwerpen van dit moment.

Terecht bestaat er aan de ene kant veel belangstelling voor de kerntaak van het onderwijs, mensen helpen aan een startkwalificatie, waarmee zij zich in een steeds kennisintensiever wordende economie staande kunnen houden. Het onderwijs moet echter niet alleen voorbereiden op economische redzaamheid, maar ook op maatschappelijke redzaamheid. Daarbij richt ik mij toch ook een beetje tot de minister, hoewel haar voorstel vandaag niet op de agenda staat.

Voorzitter. De kinderen in ons land groeien op in een multiculturele samenleving. Dat is geen wensbeeld, geen droom van een linke multiculti-idealist, maar simpele realiteit. Het is dan ook verbazingwekkend dat de minister vindt dat het onderwijs daar geen rekening meer mee hoeft te houden. Daarmee ontkent zij de werkelijkheid zoals die er is, vandaag de dag. Het initiatiefvoorstel dat vandaag voorligt, onderkent die realiteit wél en geeft concreet invulling aan de rol die het onderwijs moet spelen om kinderen voor te bereiden op hun rol in een multiculturele samenleving.

Er is reden tot zorg. Verschillende culturen leven in steeds sterkere mate naast elkaar in plaats van met elkaar. In de grootste steden zijn zwarte wijken ontstaan, in de iets minder grote steden zijn zij aan het ontstaan en veel dorpen bestaan nog altijd uit een overwegend autochtone bevolking. De laatste tijd leidt deze vorm van segregatie helaas ook tot excessen. Sommige allochtone jongeren zetten zich af tegen onze samenleving en sommige autochtone jongeren hebben extreemrechtse sympathieën en maken zich zelf schuldig aan agressief gedrag jegens mensen, scholen en moskeeën. Ook zij zetten zich dus af tegen onze samenleving. Er is sprake van een gebrek aan respect voor essentiële waarden in onze samenleving. Ongetwijfeld heeft dat met een complex van oorzaken te maken, maar er is een gezegde dat mogelijk een deel van de verklaring geeft. Het luidt: onbekend maakt onbemind.

Voorzitter. Ik zei het al: het onderwijs heeft tot taak kinderen zelfredzaam te maken, door hen bijvoorbeeld voldoende kennis van het Nederlands bij te brengen, maar ook door aan kinderen een aantal essentiële waarden over te dragen. Nederland is een land waarin iedereen gelijke rechten heeft, ongeacht geslacht, geaardheid, geloof, afkomst of wat dan ook. Nederland is geen land van tradities en doctrines, maar een land van emancipatie, individuele vrijheid en verdraagzaamheid. Wij verwachten dat mensen respect hebben voor elkaar en voor elkaars cultuur of overtuiging. Het is goed dat aan kinderen deze elementen van burgerschap worden bijgebracht.

Laten wij daar niet ingewikkeld over doen: respect en verdraagzaamheid leer je niet uit een boekje. Respect en verdraagzaamheid leer je door daadwerkelijk kennis te maken met andere culturen, want ik zei het al, onbekend maakt onbemind. Voor scholen met een multiculturele populatie zal het geen enkel probleem zijn om kinderen met andere culturen in contact te brengen. Helaas zien wij echter de laatste tijd scholen onnodig verkleuren. Er zijn op dit moment ongeveer 600 scholen waarvan meer dan 70% van de leerlingen allochtoon zijn. Alleen al in Amsterdam is toch nog altijd een derde van de scholen grotendeels wit, wat voor een deel is veroorzaakt door de witte vlucht. Er zijn aparte maatregelen nodig om die ontwikkeling te keren. De segregatie in het onderwijs versterkt de segregatie van de samenleving. U kent onze ideeën over de combinatie van gemeentelijke regie en de acceptatieplicht voor scholen. Dat staat nu niet op de agenda – dat zal later nog uitgebreid besproken worden – maar het raakt wel aan het thema van vandaag. Echter, zelfs al hebben dat soort maatregelen succes, dan nog blijven er islamitische scholen bestaan en dan nog blijven er dorpsscholen bestaan, waarvan het merendeel van de leerlingen autochtoon is, zolang de bevolking van het dorp in overgrote meerderheid autochtoon is.

Het initiatiefvoorstel van Hamer, Dijsselbloem en Kraneveldt zorgt er juist voor dat ook die monoculturele scholen expliciet de opdracht krijgen te zorgen dat leerlingen kennis maken met andere culturen. De indieners respecteren daarbij de vrijheid van scholen om zelf invulling te geven aan die verplichting. De indieners geven een aantal voorbeelden hoe scholen dat zouden kunnen doen. Een daarvan is: sportieve ontmoetingen. Dat leek mij echter niet zo'n gelukkig voorbeeld. Het doel van de wetswijziging is toch juist niet dat je weet hoe een Turkse jongen of een meisje van de Veluwe eruit ziet, maar dat je elkaar leert kennen en wat van elkaar opsteekt? De andere voorbeelden die de indieners gaven, waren dan ook wat gelukkiger. Maar nogmaals, het blijft aan de scholen zelf hoe zij invulling geven aan deze nieuwe opdracht.

Het mag duidelijk zijn: op school moet je meer leren dan lezen, schrijven en rekenen. Je moet ook leren dat onze samenleving een smeltkroes is van verschillende culturen, religies, leefstijlen en opvattingen. De indieners hebben dat goed gezien en geven met hun voorstel concreet invulling aan die noodzakelijke opdracht voor scholen. Vanzelfsprekend moeten ouders ook kunnen beoordelen in hoeverre een school kinderen klaarstoomt voor een bestaan in deze maatschappij, op welke manier invulling wordt gegeven aan burgerschapsvorming en welke inspanningen een school verricht om taalachterstanden bij kinderen weg te werken. Dat is voor veel ouders relevant bij de keuze voor een school. Zij moeten het antwoord op die vragen dan ook mee kunnen laten wegen in hun keuze. Vandaar dat opname van deze zaak in de schoolgids voor de hand ligt. Ook daarin voorziet het initiatiefvoorstel.

Daarmee kom ik tot de conclusie dat het initiatiefvoorstel niet alleen een concrete, maar ook een complete invulling geeft aan de inspanningen die van een school verwacht mogen worden. Het onderwijs blijft uitgaan van de realiteit van de multiculturele samenleving en draagt bij aan burgerschapsvorming, mede door ervoor te zorgen dat leerlingen ook leeftijdsgenoten met een andere culturele achtergrond leren kennen. Scholen moeten expliciet maken hoe zij achterstanden bestrijden. Zelfs al zouden wij vandaag ook het voorstel van de minister bespreken, dan nog kan die afweging maar tot één conclusie leiden: dit voorstel verdient alle steun van deze Kamer. Ik hoop dat ook mijn collega's die eventueel nog twijfelen in dit debat over de streep getrokken worden.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter. Ik citeer uit de Haagsche Courant van 30 maart jongstleden: "30 jaar lang heeft de Partij van de Arbeid grote invloed gehad op het onderwijsbeleid en 30 jaar lang had de partij het mis. Dat is de strekking van een nieuw boek van het wetenschappelijke bureau van de Partij van de Arbeid. (...) De afgelopen drie decennia waren de bewindslieden op Onderwijs vaak van de signatuur van de Partij van de Arbeid. Zij verzonnen de ene na de andere regel, aldus de scribenten van dat boek, Karsten en Meijnen, terwijl kennis van de praktijk ontbrak." Ik zou dat niet zo gauw zo hebben durven zeggen, maar anderen doen dat voor mij. "De auteurs doen een aantal suggesties. Zo moet het verplichte programma voor basisschoolleerlingen beperkt worden tot de meest essentiële vakken."

Ondanks het voorgaande bespreken wij vandaag het initiatief van de leden Hamer en Dijsselbloem uit de fractie van de PvdA en mevrouw Kraneveldt van de LPF, om er in het onderwijs opnieuw een paar regels bij te maken. Daar kunnen goede redenen voor zijn, maar enige zelfbespiegeling, distantie en terughoudendheid lijken mij op zijn plaats. Degenen die regels willen toevoegen, hebben tegen het licht van wat ik zojuist weergaf als een mening van enkelen die erover hebben nagedacht, bij voorbaat wel wat uit te leggen.

Ik complimenteer de indieners met hun initiatief. Ik heb dat al heel wat keren mogen meemaken, soms ook van nabij. Ik weet wat dat betekent, je aan zo'n taak te wijden. Mijn complimenten daarvoor. Vervolgens ben ik bang dat ik hen in mijn conclusie zal moeten teleurstellen, maar daar hebben wij eerst nog een debat voor en laten wij dat zo open mogelijk ingaan.

De indieners pleiten in hun voorstel voor burgerschapsvorming, interculturele ontmoeting en een krachtig taalbeleid in de scholen. Elk van die punten heeft inhoudelijk gezien de steun van de SGP-fractie. Met de indieners verschilt mijn fractie echter nog van mening over de manier waarop dat moet worden bereikt en over de rol van de overheid, dus de wetgever, daarin.

Het uitgangspunt van de redenering van de indieners is dat scholen moeten bijdragen aan integratie. Laten wij echter bij het begin beginnen. Wat is de taak van het onderwijs? Waar zijn scholen eigenlijk voor opgericht? Scholen moeten hun leerlingen onderwijs geven. Sterker nog, scholen moeten hun leerlingen vormen. Dat is de primaire taak van de school. Die taak is dus ook bepalend voor het karakter van de school en voor de aard van het onderwijs. Tegelijkertijd moet er ook een open oog zijn voor de maatschappelijke ontwikkelingen, ontwikkelingen die vaak zorgen geven. Die zorgen gaan natuurlijk ook het onderwijs niet voorbij. De integratieproblematiek is daarbij wel de voornaamste.

Het beeld mag echter niet ontstaan dat dé politiek meent dat hét onderwijs die problematiek maar moet oplossen. Ook naar de mening van de SGP-fractie dienen scholen bij te dragen aan integratie, maar dan wel voor zover dat past binnen het kader van hun primaire doelstelling, de persoonlijkheidsvorming, en gegeven de eigen uitgangspunten, ofwel de grondslag van de school. Graag verneem ik een reactie van de indieners en van de minister, die de Kamer over het initiatief zal preadviseren, op deze door mij zojuist vertolkte zienswijze.

De heer Van Dam (PvdA):

De heer Van der Vlies zegt terecht dat de kerntaak van scholen de persoonlijkheidsvorming van leerlingen is. Die leerlingen staan toch niet los van de maatschappij? Die persoonlijkheid kan zich toch niet ontwikkelen los van de maatschappij? Is dat niet juist wat de indieners beogen, namelijk de persoonlijkheidsvorming koppelen aan allerlei ontwikkelingen binnen de samenleving die relevant zijn voor het latere leven van die leerlingen? Is dat niet precies wat dit voorstel beoogt?

De heer Van der Vlies (SGP):

Persoonlijkheidsvorming kan niet geblinddoekt voor de omgevingsfactoren gebeuren. Wij willen onze kinderen, niet alleen vormen en zich doen ontwikkelen voor zichzelf, maar als lid van de gemeenschap die wij met elkaar vormen. Daarover verschillen wij niet van mening. Het gaat ons om de vraag welke middelen je kiest, dan wel verplicht voorschrijft om dat doel te dienen en naderbij te brengen. Daarover bestaat verschil van inzicht tussen mijn fractie en de indieners van het wetsvoorstel.

De initiatiefnemers zijn van mening dat zij met hun voorstel niet in strijd komen met de vrijheid van onderwijs. Zij geven in de stukken bij herhaling aan dat zij met hun initiatief niet regelen hoe, maar alleen dat scholen aandacht moeten besteden aan integratie. Toch is die redenering voor mijn fractie niet overtuigend. Tot de vrijheid van onderwijs behoort immers ook de vrijheid van inrichting. Scholen gaan zelf over de manier waarop zij hun onderwijs vorm geven. Als de indieners willen bepalen dat scholen ervoor moeten zorgen dat leerlingen in contact komen met andere culturen, zijn zij wel degelijk bezig met het formuleren van een hoe-bepaling: integratie door middel van verplichte ontmoeting. Inderdaad, over het hoe van die ontmoeting geven zij verder geen voorschriften, maar zij schrijven wel voor hoe een school bezig moet zijn met het thema integratie. Ik hoor graag de reactie van de indieners en ik vraag ook de minister om daar haar licht over te laten schijnen.

Vindt de SGP-fractie dan dat scholen zich afzijdig kunnen en mogen houden van de maatschappelijke problematiek? Nee, ook scholen hebben hierin hun verantwoordelijkheid. Het is hun taak om aan dit thema aandacht te besteden, al is het alleen maar omdat zij hun leerlingen moeten vormen voor het innemen van een plaats in de huidige pluriforme samenleving. Of scholen dat doen door het organiseren van ontmoetingen is een uitwerkingskwestie die ten principale aan henzelf moet worden overgelaten. Ik verwijs op dit punt met instemming naar de brief van de gezamenlijke besturenorganisaties. Wetgeving is op dit punt inderdaad disproportioneel. Dat laat uiteraard onverlet dat scholen er verstandig aan doen om de nodige aandacht te besteden aan het thema integratie. Afhankelijk van de context van de school – neem het onderscheid tussen stad en platteland, de leeftijd van leerlingen, het te verwerven draagvlak onder de ouders – kan dat heel goed door middel van ontmoetingen, bijvoorbeeld via uitwisselingsprojecten.

Overigens ben ik helemaal niet zo somber over wat er nu al in het onderwijs gebeurt. Ik ken scholen die daar goed mee bezig zijn. Op veel plaatsen zie ik dat scholen vanuit eigen overtuiging het thema integratie een prominente plaats geven in hun onderwijs en daarvoor in veel gevallen ook participeren in bovenschoolse verbanden. Is er wel een urgente aanleiding om te pleiten voor een wettelijke bepaling? Graag verneem ik van de indieners welke signalen zij hebben dat scholen op dit punt binnen de context van hun eigen verantwoordelijkheden en hun eigenheid schromelijk tekort schieten. Als dat aantoonbaar zo zou zijn, dan hebben wij ons daarover als wetgever te verantwoorden. Daarom heb ik gezegd dat wij dit debat vooralsnog een open karakter moeten geven. Hebben de indieners aanleiding om de informatie en de argumentatie van de besturenorganisaties tegen te spreken? Wat is de inschatting van de minister over de huidige praktijk in het onderwijs op het punt van de aandacht voor het thema integratie?

Gezien het voorgaande heeft de SGP-fractie met veel meer sympathie kennis genomen van het voorstel van de regering op het punt van de aandacht voor burgerschap en integratie in het onderwijs dan van het voorstel van de initiatiefnemers. Het voorstel van de regering was overigens al aangekondigd voordat het initiatief mij bereikte. Daar ga ik nu echter niet verder op in. Een kip-of-ei-discussie is tenslotte niet zo vruchtbaar. Het initiatief ligt er, het is in procedure genomen en verdient een adequate en zorgvuldige behandeling. Door deze gang van zaken hebben we nu in ieder geval de luxe situatie dat we een keuze kunnen maken uit twee uitgewerkte voorstellen: het initiatief en het regeringsvoorstel. De regering kiest voor een meer algemene formulering, actief burgerschap en sociale integratie, en laat die in de plaats komen voor de huidige bepaling betreffende de zogeheten multiculturele samenleving. Met andere woorden: geen strikte regulering, maar het bieden van ruimte met een heldere formulering van de richting waarin scholen hun beleid dienen te ontwikkelen. Voor een oogkleppencultuur is dus geen ruimte, ook niet bij de SGP-fractie. Over het voorstel van de regering zullen wij binnenkort echter in een afzonderlijk debat verder spreken. Met het voorliggende voorstel vervallen de indieners in mijn optiek, hoe goed bedoeld ook, in de oude fout van regulering en maakbaarheidsdenken. Daarmee begon ik mijn bijdrage aan dit debat. De indieners moeten dus heel wat in het werk stellen om mij aan de andere kant van de streep krijgen. Ik sluit dat niet uit, want ik heb geleerd om in de politiek nooit nooit te zeggen. Op dit moment steun ik het regeringsvoorstel meer dan het initiatiefvoorstel. Op het persoonlijke vlak spijt dat mij zeer voor de initiatiefnemers, want ik heb er altijd respect voor als collega's tot een dergelijke prestatie komen.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik had even gewacht, want de heer Van der Vlies zei dat hij verderop in zijn verhaal nog zou terugkomen op de persoonlijkheidsontwikkeling. Hij had gezegd dat die ontwikkeling nooit met een blinddoek om mag plaatsvinden. Zij moet altijd in relatie staan tot de samenleving. Als je tijdens je hele schoolloopbaan nog nooit iemand bent tegengekomen van een andere cultuur, dan heb je feitelijk je persoonlijkheid ontwikkeld met een blinddoek om voor wat er verder gebeurt in het land. Is de heer Van der Vlies dat met mij eens?

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat kan ik mij inderdaad niet zo goed voorstellen. Maar de schoolbesturen en schooldirecties, de onderwijsgevenden, zullen zelf ook wel hebben bedacht dat dit onontkoombaar is. En niet alleen negatief geformuleerd: dat het ook nuttig is. Geef ze nu de ruimte om er zelf wegen voor te vinden. Wie zijn wij om het in een verplicht kader te stoppen? Dat is mijn verhaal.

De heer Van Dam (PvdA):

De heer Van der Vlies zegt dat het in wezen onontkoombaar is dat je kinderen en jongeren in aanraking laat komen met kinderen en jongeren uit een andere cultuur. Hij zegt dat het voor de schoolbesturen onontkoombaar is. Wat is er dan mis met het wetsvoorstel? Daarin wordt het onderwerp feitelijk opgenomen als doelstelling van het onderwijs.

De heer Van der Vlies (SGP):

In ultieme kaders geredeneerd – maar wij hebben nog een discussie – is met het voorstel mis dat iets verplicht wordt wat als vanzelfsprekend is te achten en wat in de samenleving en in scholen zo ook wordt opgepakt. Die verplichting vind ik overbodig.

De heer Van Dam (PvdA):

Ongetwijfeld komen de indieners erop terug hoe vanzelfsprekend het op dit moment is in de samenleving. Maar als het zo vanzelfsprekend en onontkoombaar is, dan levert het de schoolbesturen dus ook geen enkel probleem op om te voldoen aan de verplichting uit het wetsvoorstel.

De heer Van der Vlies (SGP):

Stel dat wij vinden dat dingen die vanzelfsprekend zijn en die vanzelfsprekend gebeuren, geen kwaad kunnen in een wetgevend kader. Dan kunnen wij wel een verplichtende bepaling formuleren. Dat zou echter een heel aparte ambitie worden voor de wetgevende macht. De heer Van Dam is lid van een fractie die tamboert op het aambeeld van zelfregulering. Zo ken ik haar toch? Zelfregulering moet een optimale kans krijgen. Pas als dat niet lukt, gaan wij eens kijken naar de stok achter de deur. Die stok moeten wij natuurlijk op enig moment wel klaarzetten. Dat is een andere benadering.

De heer Van Dam (PvdA):

Wij moeten deze discussie niet continu voeren en daarom heb ik een vraag ter afsluiting. Ik zei al dat de indieners ongetwijfeld op de vanzelfsprekendheid terugkomen. Uw argumentatie was echter dat wij het niet in de wet moeten vastleggen, omdat wij de verplichtingen niet aan de scholen moeten opleggen. Tegelijkertijd zegt u dat het voor de scholen toch vanzelfsprekend en onontkoombaar is. Het een kan volgens mij niet zonder het ander. Óf het is problematisch voor de schoolbesturen omdat ze bovenaf een verplichting krijgen opgelegd, óf het is vanzelfsprekend en onontkoombaar. Allebei kan volgens mij niet. Voor alle helderheid: ik denk meer dat het het eerste is en dat het noodzakelijk is om ...

De heer Van der Vlies (SGP):

Toen ik zei dat ik het vanzelfsprekend vond, heb ik de mening van mijn fractie vertolkt. U vertaalt de woorden nu zo dat alle scholen in Nederland dus wel zullen luisteren naar de SGP-fractie. Dat voorrecht heb ik evenwel nog niet kunnen proeven. Ook in mijn waarneming zijn er inderdaad wel scholen die achterblijven op wat ik gewenst acht. Het gaat echter om de formulering van de regering, waarin scholen wordt gevraagd hun visie en programma in die richting te ontwikkelen, omdat dat voor ons nodig is. Wij zullen daar te zijner tijd hoogstwaarschijnlijk vóór stemmen. Dat ik heb ik zojuist al laten doorklinken. Maar ik vind het vooralsnog echt een stap te ver om ook in de sfeer van de middelen terecht te komen bij de voorschriften. Nogmaals, ik ken ook scholen die daaraan nog moeten werken. Maar het gaat er nu om of wij scholen moeten stimuleren in de trant van: pak de zaak nu op, want het is onontkoombaar dat de leerlingen in de werkelijkheid van de maatschappij terechtkomen, dan wel dat wij zeggen: doe het nu even zo. Dat vind ik te ver gaan.

De heer Balemans (VVD):

Voorzitter. Op 24 juni 2004 hebben de leden Hamer, Dijsselbloem en Kraneveldt een initiatiefwetsvoorstel ingediend over de integratie van leerlingen in de Nederlandse samenleving. Hoewel het inmiddels iets vaker voorkomt dat leden van de Tweede Kamer initiatiefwetsvoorstellen indienen, blijft het een bijzondere zaak en namens mijn fractie spreek ik er grote waardering voor uit dat de indieners de moeite daartoe hebben genomen. Waarschijnlijk hebben zij er ook heel veel tijd en werk in gestoken. Inmiddels zijn wij een tijdje verder en kunnen wij overgaan tot het bespreken van de inhoud van het wetsvoorstel.

De eerste vraag die de VVD-fractie bij elk wetsvoorstel stelt, is: wat is het probleem, en lost het desbetreffende wetsvoorstel het gesignaleerde probleem op? De VVD wil segregatie bestrijden en integratie bevorderen. Het lijdt geen twijfel dat dit voor alle partijen in dit huis geldt. Het gesignaleerde probleem is de dreigende verdergaande segregatie en een te beperkte integratie. De indieners kiezen met hun wetsvoorstel voor een oplossing waarbij zij drie zaken concreet willen verankeren. In de eerste plaats moet in het schoolplan het beleid worden vastgelegd dat de school voert inzake de taalachterstand. Verder moet burgerschap onderdeel worden van de kerndoelen. In de derde plaats wordt er een verplichting voor de scholen ingevoerd om te zorgen voor de ontmoeting met leeftijdgenoten van andere culturen.

Het verplichten van scholen tot het opnemen van een plan van aanpak voor het wegwerken van taalachterstand betekent niets als er geen goed beleid wordt gevoerd en resultaten worden behaald. Theoretisch kan er veel worden geregeld, maar als het niet leidt tot resultaat, heb je er niets aan. Mijn vraag aan de indieners is dan ook: wordt met de verplichting zoals die nu is geformuleerd niet een papieren schijngarantie verstrekt? Scholen krijgen als gevolg van het gewijzigde onderwijsachterstandenbeleid al extra financiële middelen. De scholen moeten aan de minister verantwoording afleggen over wat zij met dat geld doen en over de resultaten die zij daarmee bereiken. De onderwijsinspectie ziet daarop toe. Als het fout gaat, kunnen wij de minister daarop aanspreken en dat kan dan leiden tot wijziging van het beleid. Er is dus al sprake van controle op het onderwijsachterstandenbeleid, waarvan de taalachterstand een onderdeel is. Wat is nu de inhoudelijke noodzaak tot het opnemen van deze verplichting? Het lijkt op dubbel werk, omdat er al een verantwoordingsverplichting is, evenals een controlemechanisme. Wel is dan voor 100% zeker dat de ouders weten wat de school van plan is. Wat dat betreft hebben de indieners een punt. Daarbij rijst meteen de vraag of niet kan worden vertrouwd op de verantwoordelijkheid die een schooldirecteur ten opzichte van de ouders zal ervaren om hen te betrekken bij het onderwijs dat de kinderen krijgen. Hij zal de ouders ook betrekken bij het programma dat de school voor ogen heeft voor kinderen met taalachterstand. Mijn fractie vraagt zich af of deze verplichting niet een te zwaar middel is. Welke verhouding bestaat er op dit punt tussen het wetsvoorstel dat voorligt en het streven naar autonomie en deregulering?

Over burgerschap kan ik kort zijn. Het opnemen van burgerschapsvorming in de kerndoelen kan rekenen op de steun van mijn fractie, maar ik zou van de indieners toch willen vernemen in hoeverre zij het kerndoel mens en samenleving dat geldt voor het primair onderwijs of het kerndoel mens en maatschappij voor het voortgezet onderwijs onvoldoende dekking vinden bieden aan de lading van het begrip burgerschapsvorming. Ik heb dat ook gevraagd, maar het antwoord in het verslag was onduidelijk. Overigens hebben de fractievoorzitter en ik gezegd dat wij hechten aan burgerschapsvorming. Ik wil alleen horen wat u het essentiële verschil tussen die twee vindt en wat dat zou moeten betekenen.

Natuurlijk is het goed dat kinderen en leerlingen in aanraking komen met leeftijdsgenoten die niet dezelfde culturele achtergrond hebben als zij. Dat is over het algemeen een verrijking. De indieners kiezen echter voor het opleggen van een wettelijke verplichting aan scholen om zorg te dragen voor de ontmoeting van de eigen leerlingen met leerlingen van andere culturen. Mijn ervaring is dat een geforceerde, van bovenaf opgelegde ontmoeting meestal niet tot de meest duurzame vriendschappen leidt. Die verplichting komt de VVD-fractie dan ook redelijk paternalistisch en centralistisch voor. Zij gaat bovendien voorbij aan de eigen verantwoordelijkheid van scholen. Wat moet de VVD-fractie zich concreet bij deze verplichting voorstellen? Hoe pakt die bijvoorbeeld uit in gebieden waar je door de geografische en demografische ontwikkeling weinig mensen van andere culturen tegenkomt? De eerste personen van Turkse of Marokkaanse afkomst heb ik pas leren kennen in de tijd dat ik in Utrecht ging studeren, want ik ben opgegroeid in een klein dorp in Limburg. Zo zijn er meerdere gebieden in Nederland waar dat voorkomt. Als je een dergelijke verplichting dus oplegt, duw je een school in een bepaalde richting. Laat ik het anders formuleren: er zijn vele wegen die leiden naar Rome. U zegt in feite dat het u niet uitmaakt of die scholen met de auto, per fiets, lopend of hardlopend gaan, als zij die weg maar op gaan. Ik stel voor dat u de scholen laat kiezen welke weg zij überhaupt gaan bewandelen, befietsen of berijden. De essentie van wat meerdere collega's naar voren hebben gebracht is ook dat u wel wilt voorschrijven dat de scholen iets moeten doen, maar niet hoe. In feite zet u echter de eerste stap naar de manier waarop zij dat moeten doen. Laten wij dat in het licht van de autonomie en de eigen verantwoordelijkheid van scholen aan die scholen overlaten. Ik heb er het volste vertrouwen in dat zij dat op een verantwoorde manier kunnen doen.

Over stuk nr. 8 hebben de indieners op pagina 2 van de nota naar aanleiding van het verslag enkele opmerkingen gemaakt. Die prikkelden mij. De indieners hebben namelijk op een vraag van de VVD-fractie geantwoord – ik citeer – "de indieners zien een toegevoegde waarde van hun initiatiefwetsvoorstel in de explicitering van de cultuurontmoetingsfunctie in de school, het taalachterstandenbeleid en de burgerschapsvorming. In het verleden heeft de Onderwijsinspectie gesteld dat zij onvoldoende wettelijk kader had voor het toezicht op de wijze waarop scholen hieraan gestalte geven". Wat was het probleem van de inspectie? Heeft zij inmiddels aan u kenbaar gemaakt dat dankzij dit wetsvoorstel haar probleem is opgelost?

Op 19 januari 2005 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een wetsvoorstel ingediend over actief burgerschap en sociale integratie. Zij heeft extra hobbels te nemen via interdepartementaal overleg en kabinetsbesluiten. Dat maakt het wat lastiger. Welke relatie bestaat er volgens de indieners tussen het wetsvoorstel van de minister en hun initiatiefwetsvoorstel? Sluiten die elkaar uit of bestaat de mogelijkheid dat die elkaar kunnen vinden? Wat vindt de minister in haar wetsvoorstel beter dan in het voorstel van de indieners?

Mevrouw Vergeer (SP):

Voorzitter. De indieners van het initiatiefwetsvoorstel maken zich zorgen over de segregatie in het onderwijs. De indieners stellen terecht dat segregatie van alle tijden is, maar wijzen op een aantal elkaar versterkende ontwikkelingen, zoals een concentratie van achterstandsleerlingen, een witte vlucht naar scholen in buitenwijken of randgemeenten en selectie bij de toelating en een toename van moslimscholen. Deze bezorgdheid en de achterliggende analyse heeft de SP-fractie sinds de jaren tachtig lokaal en sinds 1995, dus sinds haar aantreden in de Tweede Kamer, over het voetlicht gebracht. De commissie-Blok die op initiatief van de SP-fractie tot stand is gekomen, heeft het grote maatschappelijke belang van de bestrijding van segregatie benadrukt en de Kamer heeft dit overgenomen. Het is dan ook verheugend dat wij vandaag over deze zaken in de Kamer kunnen spreken.

Ik heb nog eens goed bekeken wie de indieners van het initiatiefwetsvoorstel zijn. Voor mevrouw Kraneveldt en de LPF-fractie is dit een nieuw thema, want zij zit pas sinds drie jaar in de Tweede Kamer. Voor de indieners Hamer en Dijsselbloem van de PvdA-fractie is dit echter een heel dik dossier. Tot het rapport Bruggen Bouwen van de commissie-Blok huldigde de PvdA-fractie het standpunt dat zwarte scholen niet ter discussie mochten staan.

Ik herinner mij nog heel goed een mondeling vragenuurtje begin 2003, waarin ik aan de minister vroeg om nu eindelijk eens maatregelen te nemen om de schoolsegregatie te bestrijden, maar ik kreeg toen geen bijval van de PvdA. Mevrouw Hamer stond bij de interruptiemicrofoon met het PvdA-mantra "wat is er mis met zwarte scholen?". Is mijn conclusie juist dat de PvdA een andere koers is gaan varen?

Ik lees in de memorie van toelichting: "Met het oog op het latere functioneren in de Nederlandse samenleving moet worden voorkomen dat leerlingen gedurende hun schoolperiode uitsluitend in aanraking komen met leeftijdsgenoten uit hun eigen deel van de samenleving, hun eigen cultuur". Daarin kan de SP-fractie zich helemaal vinden, mits het gaat om zowel zwarte als witte leerlingen. Witte scholen doen hun leerlingen evenzeer tekort als zwarte scholen. Zij onthouden hun sociale kennis en vaardigheden die zij nodig hebben om te functioneren in onze westerse cultuur met haar vele subculturen. Delen de indieners deze visie?

Natuurlijk speelt de fysieke omgeving wel een rol. Het is op de Veluwe nu eenmaal moeilijker om de pluriformiteit van de Nederlandse samenleving ook echt te beleven. Maar waar het voor het oprapen ligt, in de gemengde wijken en de gemengde gemeenten, is het zeer zorgelijk dat er toch schoolsegregatie bestaat.

De SP heeft om die reden een onderzoek gehouden onder basisschooldirecteuren in grote en middelgrote gemeenten om eens te weten hoe dit nu in de praktijk wordt ervaren. Daarop hebben vijfhonderd scholen via internet gereageerd. Een van de opmerkelijke conclusies is dat bij de stelling "in een gemengde wijk horen ook de basisscholen gemengd te zijn" 90% van deze vijfhonderd scholen het daarmee eens is. De antwoorden zijn gelijkelijk verdeeld over het openbaar, het protestants-christelijk en het rooms-katholiek onderwijs. De 3% die het er niet mee eens is, zijn orthodoxe scholen.

Verder hebben de scholen aangegeven of hun school witter of zwarter is dan de omgeving waarin zij staan. Het leuke van de uitkomst van de enquête is dat de helft van de scholen die heeft meegedaan zegt wel een afspiegeling van de omgeving te zijn, terwijl de andere helft aangeeft witter of zwarter te zijn. Dat lijkt mij aardig representatief voor de scholen die hebben gereageerd. Het grote punt dat zij hiermee aangeven, is dat de gemeente het meestal op zijn beloop laat als zij witter of zwarter waren. Die bezorgdheid deelt mijn fractie met de indieners van het wetsvoorstel.

Wat de aanpak ervan betreft, moeten scholen volgens de indieners leerlingen in staat stellen om zich breed te oriënteren op de samenleving. De invulling die daaraan wordt gegeven, is naar de mening van mijn fractie echter ronduit teleurstellend.

Ik ga nu verder in op de voorstellen. Het eerste voorstel is vastleggen in het schoolplan en de schoolgids op welke wijze leerlingen met een taalachterstand worden bijgespijkerd. Het tweede voorstel is burgerschap onderdeel te laten worden van de kerndoelen. Het derde voorstel is ontmoeting met leeftijdgenoten van andere culturen. Als toelichting staat er dan ook nog: "Dit initiatiefwetsvoorstel impliceert wat veel goede scholen toch al doen". Wat betekent dat dan nu, vraag ik aan de indieners. Suggereert u hiermee dat het wetsvoorstel nodig is voor scholen die het nu niet goed doen? Aan welke scholen denkt u dan? Waarom is er een nieuwe wet nodig om de scholen die in uw ogen tekortschieten te verbeteren?

Neem de opdracht het taalbeleid te expliciteren. Is er dan nu geen taalbeleid? Laten scholen kinderen met taalachterstand aan hun lot over? Wat is er dan de afgelopen 25 jaar gedaan met het onderwijsachterstandengeld? Impliceert het voorstel van de indieners dat kabinetten – voornamelijk ook met PvdA-deelname – guldens en euro's geld voor achterstandsleerlingen hebben uitgegeven zonder dat de scholen een taalbeleid hadden? Geldt het door de indieners gewenste taalbeleid alleen voor de allochtone leerlingen, of ook voor de autochtone leerlingen met taalachterstand? En beogen de indieners met hun wetsvoorstel ook, taalachterstand te bestrijden door ontmoetingen met goed Nederlands sprekende leerlingen? Dit doel wordt niet genoemd bij die ontmoetingen; kan dit nog aan de toelichting worden toegevoegd? Zijn de indieners het met mij eens dat het eigenlijk veel beter zou zijn als de kinderen door het dagelijks omgaan met elkaar in de klas, op het schoolplein en in de wijk op een natuurlijke wijze hun taalbeheersing konden verbeteren?

Ik probeer mij een beeld te vormen van de ontmoetingen die de indieners beogen. Benadruk je door het organiseren van ontmoetingen van witte en zwarte klassen niet juist het verschil? Zijn de indieners niet bang voor het effect van "witte of zwarte aapjes kijken" of van "wij tegen zij" bij sportwedstrijden? Hoe wordt nu met deze ontmoetingen bereikt dat individuele leerlingen samenwerken in plaats van de nadruk leggen op de verschillen tussen elkaar?

De indieners willen dat burgerschap vakoverstijgend wordt gegeven, theorie en praktijk. Ik heb mij afgevraagd of er een burgerschapsvorm in de wiskunde bestaat. Of bedoelen zij met burgerschap een soort schoolgedragscode, die zo nodig in elke les ter sprake kan komen, ongeacht waar die les over gaat? Kunnen zij dit nog expliciteren? De commissie-Blok wijst in haar rapport "Bruggen bouwen" op de mislukking van het vak intercultureel onderwijs. Ondanks de instelling van een projectgroep voor dit vak is de belangstelling ervoor volgens een onderzoek van Ledoux in 1998 nog verder afgenomen: "Scholen met veel allochtone leerlingen zijn zich gaan richten op voor hen concretere zaken als taalbeleid en scholen zonder allochtone leerlingen hebben het onderwerp verder laten rusten." Er is naar de oorzaken hiervan geen onderzoek gedaan, maar het is niet al te gewaagd om te veronderstellen dat de onduidelijkheid over wat intercultureel onderwijs eigenlijk is, hierbij een belangrijke rol heeft gespeeld. In hoeverre verschillen de door de indieners bedoelde lessen in burgerschap van het vroegere interculturele onderwijs? En hoe zullen zij voorkomen dat het vak burgerschap een zelfde lot te wachten staat?

Wat zijn op het punt van ontmoeting en burgerschap de verschillen tussen het initiatiefvoorstel en het wetsvoorstel van de minister? Lijkt het initiatiefvoorstel niet vooral een poging om de minister de loef af te steken? Mijn fractie heeft grote twijfels over de vraag of er wel een wezenlijk verschil is. De bedoeling van de initiatiefnemers is ongetwijfeld goed, maar de uitwerking van de voorstellen is mager en niet zo effectief. Ik verzoek hun dan ook, te reageren op het voorstel van mijn fractie om leerlingen met een taalachterstand door dagelijkse contacten met goed Nederlands sprekende leerlingen vooruit te helpen. Het belangrijkste is zorgen voor gemengde wijken en gemengde scholen. Hoe je met elkaar moet omgaan, leer je niet uit een boekje, maar door samen in een wijk te wonen. Geen schoolreisjes, maar gemengde wijken en gemengde scholen. Hoe staan de initiatiefnemers tegenover het manifest dat het resultaat is geweest van de enquête van de SP onder directeuren van basisscholen? Daarin staat dat in gemengde wijken gemengde scholen behoren te staan, wat wij willen bereiken met bindende afspraken tussen scholen en gemeenten over dubbele wachtlijsten van leerlingen met en zonder achterstand en met een acceptatieplicht, dat wil zeggen dat leerlingen wier ouders de grondslag van een school respecteren, tot die school moeten worden toegelaten.

Nu zal men misschien zeggen dat dit wetsvoorstel hier niet over gaat, maar dat is nu juist zo jammer. Ik denk dat de indieners van het initiatiefvoorstel het gevaar lopen, net als de minister te suggereren dat de segregatie wel gewoon door kan gaan als er maar een paar maatregelen worden genomen die dit proces afzwakken. Graag een reactie hierop.

De heer Van Dam (PvdA):

Voorzitter. Ik ben het helemaal met mevrouw Vergeer eens dat het ontbreken van segregatie in dit land een ideale situatie zou opleveren: allemaal door elkaar wonen in wijken en dorpen. Maar deze gedachte is op dit moment niet erg reëel, en ook in de komende tien jaar nog niet. In de komende tien jaar speelt wel het probleem van segregatie in het onderwijs een rol en zullen er nog steeds zwarte scholen zijn, net als islamitische scholen die vrijwel alleen allochtone leerlingen hebben. Daarnaast zullen er dorpsscholen blijven bestaan met vooral autochtone leerlingen. Je kunt wel zeggen dat het beter zou zijn als alle mensen door elkaar heen woonden en alle kinderen dus samen naar school gingen, maar mevrouw Vergeer zal toch ook onderschrijven dat er in elk geval voorlopig nog scholen zullen zijn waar dat niet zo is en dat het nuttig is om daarvoor maatregelen te nemen?

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik heb geconstateerd dat er een programma is om door middel van schoolreisjes de ontmoeting tussen witte en zwarte leerlingen te organiseren. Over het wegwerken van taalachterstanden heb ik gevraagd wat er de afgelopen 25 jaar is gedaan met het geld dat daarvoor bestemd was, en waarvoor uw fractie zich altijd erg heeft ingezet. Dat is dus niets nieuws. Wel nieuw zou zijn dat er maatregelen worden genomen om in een gemengde omgeving – in de Randstad is dat op heel veel plaatsen het geval – ook gemengde scholen op te richten. Dat kan heel snel gebeuren. Dat ook andere wijken die nu zwart of wit zijn, moeten worden gemengd, dat gaat wat langer duren, maar de afspraken kunnen op korte termijn worden gemaakt. Dat is heel wat anders dan het organiseren van schoolreisjes.

De heer Van Dam (PvdA):

Ik heb in mijn termijn gezegd dat het onze voorkeur heeft dat er maatregelen worden genomen waarmee de scholen in gemengde wijken gemengder van samenstelling zijn. Dan nog zullen er scholen zijn waar geen gemengde populatie ontstaat. Wat wilt u daarmee? Wilt u die scholen buiten beschouwing laten, of moeten ook daarvoor maatregelen worden genomen?

Mevrouw Vergeer (SP):

Dit voorstel gaat over wat er met alle scholen in het land zou moeten gebeuren, en niet alleen over de problematiek van zwarte scholen in de toekomst, die misschien noodgedwongen zwart zijn omdat de omgeving helemaal zwart is, wat zeer te betreuren is. Maar ook daarover kan creatief worden nagedacht, om te bezien of zo'n school, die over het algemeen toch al wordt bedreigd met leegloop, kan worden opgeheven, om een nieuwe school tussen een zwarte en een witte wijk in te bouwen. Mijn partij vindt het groeiend aantal islamitische scholen geen goede zaak. We zouden in ieder geval geen nieuwe orthodoxe scholen meer moeten hebben. Dat geldt net zo goed voor de reformatorische scholen als voor de islamitische scholen. Het is niet goed voor onze samenleving, want ze zorgen voor een nieuwe problematiek. Ik wil dat wordt voorkomen dat nieuwe scholen gesegregeerd zijn.

De heer Van der Vlies (SGP):

U bent tegen orthodoxe scholen, en toen noemde u reformatorische en islamitische scholen. Wat is er bij die twee schooltypes eigenlijk precies mis?

Mevrouw Vergeer (SP):

Ik houd mij hierbij aan wat de Onderwijsraad daarover heeft gezegd. Deze heeft geconstateerd dat in 90% van het bijzonder onderwijs geen sprake is van een consequente en consistente selectie van leerlingen, en dus bij 10% wel. Dat zou je de orthodoxe scholen kunnen noemen, die recht in de leer zijn en hun leerlingen selecteren op de grondslag. Ook joodse, hindoestaanse en gereformeerde scholen vallen daaronder. Ik wil niet aan die 10% consequente scholen komen. Maar er moeten geen nieuwe bij komen. Als er een nieuwe school bij komt, zouden we niet weer moeten beginnen met segregatie, die in mijn ogen uit de tijd is, namelijk uit de periode van artikel 23 Grondwet.

De heer Van der Vlies (SGP):

Het was dezelfde Onderwijsraad die daarover een waarderend woord sprak. Aan de buitengevel een pretentie, daarachter consistentie. Ik gun u uw opvatting dat u een heel ander bestel wilt, maar dat is de consequentie van wat u zegt. We kunnen niet zomaar een stop afkondigen op de vrijheid van stichting, richting en inrichting van scholen, iets wat u nu bepleit. Dat is een verregaande uitspraak, die ik er hier uit wil lichten, want iets wat onweersproken blijft, gaat zo snel een eigen leven leiden. Daar heb ik een hekel aan als het om fundamentele zaken gaat.

Mevrouw Vergeer (SP):

Dat begrijp ik heel goed. Het zou jammer zijn als wij ons nu zouden beperken tot de artikel-23-discussie. Ook daarover haal ik de Onderwijsraad aan, die vindt dat er mogelijkheden zijn om binnen artikel 23 te komen tot afspraken. Ouders die de grondslag respecteren, kunnen worden toegelaten tot scholen die niet van hun denominatie zijn. Er is dus een mogelijkheid om scholen te gaan mengen. Maar nogmaals, daar vallen de orthodoxe scholen buiten, want die zijn altijd consequent in hun toelatingsbeleid.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Voorzitter. Ook de fractie van D66 heeft veel waardering voor het initiatief van onze collega's. Dat neemt niet weg dat ik met een geringe wet zelden zo heb geworsteld als met dit initiatiefvoorstel. De reden daarvoor is dat ik enerzijds de insteek en de voorstellen van de initiatiefnemers zeer waardeer en ondersteun, maar dat ik mij anderzijds afvraag of een en ander in de praktijk op die wijze moet worden geregeld.

Ik deel de zorg van de initiatiefnemers voor de gebrekkige integratie van jongeren met religieuze, etnische, sociaal-economische en andere achtergronden. Daarbij komt dat de omstandigheden in de wereld, inclusief Nederland, niet bepaald bijdragen aan het vertrouwen dat alles vanzelf goed zal komen. Er moet echt iets meer gebeuren dan nu het geval is. Ook deel ik met de initiatiefnemers de overtuiging dat onderwijs daarin een heel belangrijke rol moet spelen. In de visie van de fractie van D66 is er geen belangrijker en kansrijker beleidsterrein dan onderwijs om kennis over te dragen van en begrip te kweken voor de Nederlandse samenleving bij alle verschillende groeperingen die daar wonen. Jong geleerd, is oud gedaan.

Natuurlijk worden kinderen ook thuis en op straat beïnvloed in hun denken en doen. Dat komt hen niet altijd ten goede. Sommige kinderen worden zelfs thuis met verkeerde praktijken geconfronteerd. Toch is de school de enige plaats waar wij toegang hebben tot jonge kinderen en controle kunnen uitoefenen. Dat is de plaats waar wij kinderen de kennis en de vaardigheden kunnen bijbrengen waarmee zij zichzelf zelfstandig in de samenleving kunnen redden. Op school kunnen wij jongeren ook kennis van en liefde voor democratische beginselen bijbrengen, alsmede respect voor allen met totaal verschillende levensovertuigingen die daaraan een bijdrage willen leveren. Juist die kinderen die het thuis en op straat niet of verkeerd leren, zijn aangewezen op de school. Ik kan geen andere plek bedenken die daarvoor meer en betere mogelijkheden biedt.

Ik ben het met geen enkel punt in het wetsvoorstel oneens, maar de vraag is of een en ander op de voorgestelde wijze moet worden geregeld. Het voorstel is aan de wet over het punt van de multiculturele samenleving toe te voegen dat leerlingen leeftijdgenoten van andere culturen moeten ontmoeten. Dat is mogelijk door het brengen van bezoek, het beoefenen van sport en het leggen van contacten met het oog op ICT. Met dit soort activiteiten ben ik het eens, maar ik vraag mij af of die ontmoetingen bij wet moeten worden afgedwongen. Kan het niet beter op een andere manier, bijvoorbeeld met stimuleringsmaatregelen of met gerichte subsidies?

Ik ben overigens blij dat de initiatiefnemers het begrip "multiculturele samenleving" niet uit de wet schrappen. Het gaat immers om burgerschapsvorming in een multiculturele samenleving. Dat zeg ik ook alvast met het oog op het wetsvoorstel van de minister dat wij waarschijnlijk volgende week zullen behandelen. Daarin staat dat dit begrip wel moet worden geschrapt, alsof die multiculturele samenleving zich zomaar laat schrappen.

Ik ondersteun de initiatiefnemers ook op het punt van het wegnemen van de taalachterstand. Taal is immers ongelooflijk belangrijk. Wie met een taalachterstand de basisschool verlaat, haalt die bijna nooit meer in. Dat heeft vanzelfsprekend veel effect op de verdere scholing en de maatschappelijke carrière. Bovendien is taal een heel belangrijke cultuurdrager. Ook om die reden mag het belang van het onderwijs in de Nederlandse taal niet worden onderschat. Toch stellen wij ook op dit punt de vraag of het in de wet moet staan, of dat dit in de kerndoelen dient te worden opgenomen. Is er een reden om de Nederlandse taal eruit te tillen en in de wet te zetten? Ook in de kerndoelen kan het belang van taal zwaar worden aangezet. Dat kan ook met de actie van een kerncurriculum, waarin taal een belangrijke rol speelt. Met de actie doorlopende leerlijnen wordt taal eveneens zwaar aangezet. Natuurlijk heeft de school vervolgens de verantwoordelijkheid dat alles zo goed mogelijk uit te voeren en om kinderen die achterblijven bij te spijkeren. Dat hoort immers bij onderwijs op maat. Er is natuurlijk altijd ook nog de inspectie om er toezicht op te houden en om aan de bel te trekken als het niet goed gaat.

Het derde onderwerp betreft de burgerschapsvorming. Ook hier de vraag waarom burgerschapsvorming niet gewoon wordt ondergebracht in de kerndoelen. Dat ligt toch veel meer voor de hand. Overigens, of het nu in de wet of in de kerndoelen komt, het echte probleem is daarmee nog steeds niet opgelost, namelijk de vraag hoe wij het gaan doen. Wat wordt er eigenlijk precies verstaan onder burgerschapsvorming en wat wordt er op dit punt van scholen en leerkrachten verwacht? Dat is nog niet zo simpel te beantwoorden. In de bestaande methodes is het nog niet ingebouwd. Leerkrachten zijn er nog niet op voorbereid of voor bijgeschoold. Eerlijk gezegd, begin ik er steeds meer naar te neigen om het wel een apart vak en, misschien nog beter, aparte lesmodules binnen één of twee bestaande vakken dat laten zijn, omdat er anders op korte termijn wel eens heel weinig van terecht zou kunnen komen. Dat moet – dat ben ik met de initiatiefnemers eens – voorkomen worden, want daarvoor is het gewoon te belangrijk.

Ik zeg er meteen bij dat ik niet denk dat het budgetneutraal tot stand kan komen. Dat lijkt mij onmogelijk. Ik hoor daar graag de reactie op van zowel de minister als de indieners. Er zal toch echt aan de SLO een opdracht gegeven moeten worden en leerkrachten zullen bijgeschoold moeten worden. Het moet een plek veroveren binnen het programma dat toch al overladen is. Kortom, om het goed te doen is het nog niet zo simpel als het misschien wel lijkt.

Dat wordt mijns inziens nog eens onderstreept door de opmerking van de Raad van State, waar ik behoorlijk van geschrokken ben. De Raad van State stelt dat in het kader van artikel 23 in het openbaar onderwijs burgerschapsvorming moet plaatsvinden met eerbiediging van eenieders godsdienst of levensovertuiging en dat voor het bijzonder onderwijs de vrijheid van richting moet worden geëerbiedigd. Hoe moet ik dat verstaan? Dat uitsluitend in het openbaar onderwijs eerbiediging van ieders godsdienst en levensovertuiging moet worden bijgebracht en dat dat niet hoeft in het bijzonder onderwijs? Waar is de burgerschapsvorming dan eigenlijk voor bedoeld, als niet ook hiervoor: respect voor en eerbiediging van ieders godsdienst en levensovertuiging? Moet ik het zo lezen dat de Raad van State van oordeel is dat wij er niet over gaan of in het bijzonder onderwijs burgerschapskunde plaatsvindt met eerbieding van ieders godsdienst en levensovertuiging? Als dat zo is, wil ik deze gelegenheid aangrijpen om te zeggen dat D66 het daar dus niet mee eens is en dat de Raad van State daarmee voor mij één ding echt duidelijk maakt, namelijk hoe ontzettend belangrijk het is dat zo snel mogelijk vorm en inhoud wordt gegeven aan dat begrip, zodat helder wordt wat precies verstaan moet worden onder burgerschapskunde en wat daarvan op alle scholen aan bod zou moeten komen, ongeacht of ze openbaar of bijzonder zijn.

Het vierde punt is dat scholen in schoolplan of schoolgids aan moeten geven hoe zij integratiebevorderend taalachterstanden wegwerken. Natuurlijk ben ik het daar ook mee eens, maar op het moment dat dat in de kerndoelen wordt opgenomen, werkt dat toch ook door in zowel het schoolplan als in de schoolgids? Ik krijg daar graag een reactie op, want de essentie van de voorstellen is toch of het wel nodig is om dat zo specifiek in de wet te benoemen en pas dan te verwachten dat het ook daadwerkelijk een plek in het onderwijs krijgt. Voorts zit ik nog met de vraag van de Raad van State of de zorg voor taalachterstand wel gekoppeld moet worden aan de zorg voor kinderen met handicaps en moeilijk lerende kinderen. Bij taalonderwijs gaat het immers niet om dat type zorg. Het gaat wel om zorg en om onderwijs, maar niet om dat type zorg. Op dat laatste hoor ik ook graag een reactie van de minister.

Mevrouw Hamer (PvdA):

Er is een nota van wijziging op dat punt gekomen. Ik kan mij echter voorstellen dat dat mevrouw Lambrechts is ontgaan. Het is misschien goed als zij die toch even bekijkt, want dat punt is overgenomen van de Raad van State.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik vermoed dat mij dat inderdaad ontgaan is. Voordat wij de tweede termijn behandelen, zal ik dat goed bekijken.

Ik rond af. Ik ben het eens met de onderwerpen die zijn genoemd en eigenlijk ook met de voorstellen die zijn gedaan, maar vooralsnog ben ik niet overtuigd van de noodzaak en zelfs niet van de wenselijkheid om het zo te doen als het in deze wet wordt geregeld.

De heer Slob (ChristenUnie):

Voorzitter. Ook ik wil mijn waardering uitspreken voor het werk van de indieners van dit wetsvoorstel en degenen die hen daarbij hebben ondersteund. Het is iedere keer weer te waarderen als Kamerfracties gebruik maken van het recht van initiatief, een recht dat sinds 1814 bestaat en waarvan vanaf het allereerste begin door Kamerleden gebruik is gemaakt. Ik denk aan de initiatiefwet van het Kamerlid Van Houten. Het is misschien wel het meest bekende initiatiefwetje ooit dat handelt over het tegengaan van kinderarbeid. Wij kunnen ook denken aan de initiatiefwet van Marchant over de invoering van het vrouwenkiesrecht, de initiatiefwet van Van Thijn, Goudsmit en Wiebenga over de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd naar 18 jaar. Wij komen wat dichter bij huis bij de initiatiefwet van collega Van de Camp over bestrijding van wapengeweld en de initiatiefwet van collega's Bussemaker en Van Dijke over het werken op zondag. Het moge duidelijk zijn dat de dames Hamer en Kraneveldt en de heer Dijsselbloem zich voegen in een rijtje met illustere namen. De grote vraag is wel of dit initiatiefwetsvoorstel van twee niet-regeringspartijen in de categorie geslaagde initiatiefwetsvoorstellen terecht zal komen of in de categorie gestrande initiatiefwetsvoorstellen. Uit het verloop van het debat zal dat moeten blijken.

De positie van de fractie van de ChristenUnie is dat wij de nodige aarzelingen kennen ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel. Wij hebben dat in onze schriftelijke inbreng al duidelijk gemaakt. Allereerst valt op dat ook de regering een wetsvoorstel heeft ingediend ter bevordering van actief burgerschap en sociale integratie. Andere woordvoerders hebben daar al op gewezen. Onze fractie heeft weinig behoefte aan een Haagse discussie over de vraag wie als eerste heeft aangekondigd met iets te komen. Dat schiet niet op. Met zo'n discussie is niemand gediend.

Toch zal niemand het ons kwalijk nemen dat wij wel een vergelijking hebben gemaakt tussen het wetsvoorstel van de minister en het initiatiefwetsvoorstel dat vanmiddag op de agenda staat. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat het wetsvoorstel van de regering ons op voorhand meer aanspreekt, met name de ruimte die daarin wordt geboden voor uitwerking in de praktijk door scholen. Ik vraag de initiatiefnemers, in hun eerste termijn duidelijk aan te geven wat naar hun mening de meerwaarde van hun wetsvoorstel is ten opzichte van het wetsvoorstel over burgerschap en sociale integratie van de regering. Ik vraag dit niet om er een spelletje van te maken "spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de mooiste van het land", maar echt gericht op de inhoud en de gevolgen die het wetsvoorstel in de dagelijkse praktijk zal hebben voor de scholen en uiteindelijk natuurlijk voor de kinderen. Om hen gaat het immers.

De gedachte achter het wetsvoorstel dat onderwijs een essentiële rol vervult in de sociale integratie van jongeren kan de ChristenUnie de indieners nazeggen. Wij hebben vorig jaar een eigen integratienota uitgebracht, zoals veel fracties vorig jaar hebben gedaan. Daarin hebben wij aangegeven dat onderwijs kan bijdragen aan het stimuleren van de bereidheid en het vermogen onderdeel uit te maken van de samenleving en daaraan een actieve bijdrage te leveren. Dat is een letterlijk citaat uit onze notitie. Wij hebben gezegd dat met ons te spreken valt over verankeren, ook in de onderwijswetgeving, van dat actieve burgerschapsbeleid. Dat was voor ons een hele stap, omdat wij daar altijd aarzelingen bij hebben gehad. Wij zijn nu zover dat wij menen dat daarvan een meerwaarde kan uitgaan. Wij hebben daar nadrukkelijk een kanttekening bij geplaatst. Ik wil dat nu ook doen, want die geldt ook voor het onderhavige wetsvoorstel.

In onze opvatting moeten wij wegblijven van de gedachte dat via het onderwijs dé oplossing kan worden gevonden voor het integratieprobleem. De school neemt de opvoedingstaak van de ouders voor het stimuleren van actief burgerschap niet over. Die verantwoordelijkheid blijft in de eerste plaats bij de ouders. Om kinderen te bereiken, moeten daarom vooral de ouders worden aangesproken en betrokken. Delen de indieners deze opvatting met onze fractie? Het is belangrijk dit zo te stellen, omdat het alle activiteiten enigszins relativeert die je inzet via de scholen.

Over de inhoud van het wetsvoorstel heb ik nog een paar opmerkingen. Zij sluiten aan bij vragen die al door andere fracties zijn gesteld. De algemene formulering uit artikel 8, lid 3 van de WPO wordt aangevuld met het begrip burgerschapsvorming. Daaraan wordt nadrukkelijk de plicht toegevoegd om erin te voorzien dat leerlingen leeftijdgenoten van andere culturen ontmoeten. Dat is een belangrijk onderdeel van dit wetsvoorstel. Van deze aanvulling gaat de veronderstelling uit dat dit nu nog onvoldoende gebeurt. Het zou goed zijn als de indieners dat nadrukkelijk duidelijk maken. Dat witte scholen minder toekomen aan die ontmoeting met andere culturen dan zwarte scholen, is alleen al op basis van de samenstelling van de school logisch. Dat wil niet zeggen dat witte scholen op hun eigen wijze en op grond van de vrijheid van onderwijs geen of onvoldoende aandacht besteden aan de ontmoeting met andere culturen. Er zijn meer manieren om daarmee bezig te zijn. De fractie van de ChristenUnie vraagt daarom de indieners uitdrukkelijk om in hun eerste termijn in te gaan op de noodzaak van deze wel zeer expliciete toevoeging. Daarbij komt de vraag of het wenselijk is om bij de algemene formulering van een opdracht, die burgerschapsvorming, één concreet onderdeel als uitwerking van dat principe toe te voegen. Daarop is ook door de besturenorganisaties gewezen. Het kan namelijk een beperkte interpretatie van de algemene opdracht tot gevolg hebben, wat de indieners niet voor ogen zullen hebben. Zijn de indieners zich bewust van het risico daarvan? Daarnaast kan het formuleren van deze concrete opdracht op gespannen voet staan met de ook door ons ondersteunde beleidsprincipes van deregulering en autonomievergroting. Als wij scholen de algemene opdracht geven om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen, is het heel logisch dat wij hen de ruimte laten en het vertrouwen geven –dat woord is wel op zijn plaats – om er zelf invulling aan te geven. Zij zullen er wel verantwoording over moeten afleggen. Wij praten ook over het kwaliteitsbeleid voor scholen; zij zullen zich moeten verantwoorden tegenover de ouders en de samenleving. Het is daarom riskant om naast die algemene opdracht maar één concreet onderdeel heel nadrukkelijk te expliciteren. Daarmee kun je misschien zaken losmaken die je niet beoogd hebt. Ik vraag nogmaals aan de indieners daarop in hun eerste termijn in te gaan.

De opvatting dat taalachterstanden zoveel mogelijk dienen te worden weggewerkt, delen wij natuurlijk met de indieners van het wetsvoorstel. Onze taxatie is dat daaraan door scholen zeer hard wordt gewerkt. Dat beeld hebben wij in ieder geval door onze vele bezoeken aan een behoorlijke diversiteit aan scholen. Kunnen de indieners duidelijk aangeven waarom het naar hun mening nodig is om een wettelijke bepaling voor deze zorg op te nemen? Wat zal er anders gaan dan nu al het geval is?

Ik voeg mij bij de vragen van mevrouw Lambrechts over de financiële gevolgen. Ik ben benieuwd hoe de minister daarover denkt. Volgens mij is het goed om daarover helder met elkaar te spreken, want daarmee kunnen in de toekomst problemen ontstaan die voorkomen zouden kunnen worden.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voorzitter. Ik dank en waardeer de indieners voor dit wetsvoorstel. GroenLinks onderschrijft het doel van dit wetsvoorstel. Het is noodzakelijk om ook in het onderwijs extra aandacht voor integratie en burgerschap te hebben. Scholen hebben nu eenmaal een grote maatschappelijke rol. Naast hun kerntaak en via hun kerntaak, namelijk het geven van onderwijs, brengen leraren en leraressen, assistenten en anderen in het onderwijs hun leerlingen waarden als respect, vrijheid van meningsuiting en kritisch burgerschap bij. Deze waarden horen bij het Nederland zoals het zou moeten zijn: dwars, open en tolerant. Dat vraagt om visie en overtuiging. Dat vraagt om een coherente aanpak van scholen en leraren die dit proces tot mondig burgerschap moeten begeleiden. De noodzaak tot het leren kennen van elkander is cruciaal. Al jaren groeit de kloof tussen jongeren van allochtone en autochtone komaf. Dat zien wij de laatste tijd helaas meer en meer aan de oppervlakte komen. Die kloof en die spanningen lijken zich vooral tussen grote steden en het platteland en kleine steden en dorpen voor te doen.

De fractie van GroenLinks ziet dus net als de indieners de urgentie van aandacht voor integratie en burgerschap op scholen. De vraag is echter of dit wetsvoorstel met de diverse wettelijke verplichtingen het meest adequate en proportionele instrument is. Laat ik mijn twijfels naar voren brengen. Net als de indieners krijg ik veel signalen uit het onderwijsveld over de zorgen die daar leven. De scholen kampen met grote klassen, veel maatschappelijke problematiek, zorgleerlingen en een tekort aan leraren. De scholen hebben al zoveel te doen. Leidt dit wetsvoorstel niet tot extra lasten voor de scholen? Er zitten verschillende verplichtingen in: het opstellen van een plan van aanpak, het opnemen daarvan in de schoolgids, het burgerschap dat onderdeel moet worden van de kerndoelen en die interculturele ontmoetingen die naar ik aanneem niet eens in de tien jaar, maar ieder jaar en misschien wel vaker moeten geschieden. Daarom stel ik een aantal concrete vragen. Bent u niet bang dat dit plan als Haagse regeldrift zal worden ervaren, terwijl wij juist van die Haagse regeldrift af willen? Kunnen de indieners aangeven hoeveel extra tijd en geld de scholen nodig zullen hebben om aan deze extra verplichtingen te kunnen voldoen?

Het is ook een punt van zorg dat met de bezuiniging op OALT-leerkrachten en het oormerken van de GOA-gelden veel huidige vormen van achterstandenbeleid zullen wegvallen of veranderen. Dit leidt tot veranderingen in het onderwijsveld waar een deel van de indieners in ieder geval ook grote moeite mee heeft. In hoeverre zullen scholen, gezien deze veranderingen, in staat zijn een autonoom sluitend taalbeleid überhaupt op papier te zetten?

Bovendien zijn de scholen dagelijks bezig met hun taalbeleid, want dat is toch de essentie van hun onderwijs. Het onderwijzen van taal en rekenen is de essentie van hun taak. Wat voegt het op papier zetten hier nu aan toe? Zouden wij niet moeten praten over het huidige beleid, over de noodzaak van extra middelen en het feit dat er meer allochtonen als leraar en lerares in het onderwijs moeten gaan werken?

In de nota naar aanleiding van het verslag verwijzen de indieners naar de fractievoorzitter van de VVD die heeft gezegd dat: "... op school de grondtoon van de natie moet worden onderwezen". Betekent dit dat de indieners denken aan de VVD-versie van burgerschap? Wat bedoelen zij precies met burgerschap? Aandacht voor omgangsvormen en betrokkenheid bij de samenleving zijn voor mij vanzelfsprekend en essentieel. Daarom wil ik graag een nadere toelichting op en invulling van het begrip burgerschap voordat wij vervallen in allerlei nationalistische krijgstaal.

De heer Balemans (VVD):

Ik ben defensiewoordvoerder geweest, maar ik heb in de woorden van mijn fractievoorzitter toch echt geen geroffel op een oorlogstrommel gehoord. Hij heeft een definitie gebruikt om aan te geven dat er belang wordt gehecht aan een burgerschap waarin Nederland als natie een rol speelt. Wij hebben Nederlandse tradities en Nederlandse normen en waarden.

Mevrouw Azough (GroenLinks):

Voor mij is Nederland ook een natie, een natie van Joke Smit, seksuele revolutie en een vrij drugsbeleid en dit moet er wat mij betreft allemaal in. Ik vraag aan de indieners wat hun definitie en hun interpretatie is van het begrip burgerschap en ik vraag hen daar een toelichting op te geven. Ik verwijs daarbij naar de woorden van de voorzitter van de VVD-fractie en vraag om hun reactie op zijn woorden. Ik vraag in hoeverre zijn woorden aansluiten bij hun definitie van dit begrip.

De interculturele ontmoeting klinkt mij sympathiek in de oren. Ontmoeting is de eerste stap om elkaar te leren kennen. Toch zie ik nog wel een aantal praktische punten van zorg. Waarom moeten die overbelaste scholen dit doen? Waarom moeten zij die plicht op zich nemen? Waarom denken wij dan niet eerder aan allerlei vormen van gemeentelijk welzijnsbeleid? Verwachten de indieners dat een jaarlijkse ontmoeting zal bijdragen aan de bestrijding van de segregatie?

Ten derde vraag ik mij af op welke manier je voorkomt dat het aapjes kijken wordt. Het gaat namelijk niet alleen om verschil in kleur of etnische achtergrond, maar ook om het inkomen. Hoe bevorder je dat kleine Oliviers uit het Gooi en kleine Mustafa's elkaar echt ontmoeten en elkaar niet direct beginnen te beoordelen en te veroordelen op alle uiterlijke kenmerken die zij kennen?

Mijn fractie heeft dus zeker twijfels. De vraag is op welke manier het wetsvoorstel zal worden ingevuld en dan vooral zonder extra gelden en zonder extra begeleiding. Zonder die extra middelen en begeleiding kan mijn fractie maar tot één conclusie komen, namelijk dat dit wetsvoorstel tot symboolwetgeving zal verworden. Als het gaat om segregatie, moeten wij verschillende dingen aanpakken. Ze zijn al naar voren gebracht, bijvoorbeeld volkshuisvesting en vooral, op korte termijn, de witte vlucht. Wethouder Verhulst heeft gisteren in de NRC nog een noodkreet laten horen. Mijn pleidooi is om eerder maatregelen te nemen en er snel wat aan te doen. Ik bedoel meer maatregelen dan tot nu toe zijn genomen, want ondanks de vele woorden en discussies is nog te weinig gebeurd.

Maar goed, wij zijn hier helaas niet bijeen om een wetsvoorstel over de algemene acceptatieplicht te bespreken. Daarom keer ik terug naar het onderliggende wetsvoorstel. Wat vinden de indieners van de reacties uit het onderwijsveld? Er lijkt weinig draagvlak te zijn, terwijl dat wel noodzakelijk is voor de uitwerking en de praktische uitvoering van het wetsvoorstel. Ik zou echt hopen dat er met dit wetsvoorstel en de bespreking daarvan in elk geval oog komt voor de manier waarop wij inderdaad de dagelijkse ontmoeting en de dagelijkse realiteit van de multiculturele en multi-etnische samenleving op scholen kunnen laten terugkomen. Als ik echter sec kijk naar dit wetsvoorstel, ben ik bang dat wij daarmee niet veel verder komen. Ik ben daarom heel benieuwd naar het antwoord van de indieners.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De indieners en de minister zullen volgende week op een nader te bepalen moment reageren.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven