Aan de orde is het debat over:

de Staat van de Europese Unie (28005);

de toekomst van de Europese Unie (27407, nr. 9);

de uitbreiding van de Europese Unie (23987, nr. 6).

De voorzitter:

We hanteren de volgorde van grootte van fracties. Na een fractievoorzitter voert de Nederlandse delegatieleider van de desbetreffende partij uit het Europees Parlement het woord.

De heer Melkert (PvdA):

Voorzitter. Ik zeg de regering dank voor de wijze waarop de Staat van de Unie zich ontwikkelt en tot wasdom begint te komen, niet alleen qua omvang – dat moet natuurlijk niet te veel uit de hand lopen – maar ook qua inhoud. De Staat van de Unie laat terecht zien hoe belangrijk en bepalend de omgeving is buiten de grenzen van de huidige Europese Unie, waarbinnen die Europese Unie verder groeit. 11 september heeft ons nog meer met de neus op die feiten gedrukt. Terwijl het voortbouwen aan het Europese huis nog volop in discussie en beweging is, duldt de werkelijkheid aan de grenzen van de Unie geen uitstel van nadenken en handelen. Geen uitstel om de enige weg te begaan die Nederland verder kan brengen, namelijk samenwerking versterken en verantwoordelijkheid verder delen.

In en na de Intergouvernementele conferentie in Nice is onvoldoende vooruitgang geboekt in het versterken van die samenwerking en het verder delen van die verantwoordelijkheid. Dat laat onverlet de positieve stappen die toen zijn gezet. Maar als ik deze afzet tegen de omgeving, de onrust daarin en de noodzaak van Europese cohesie en initiatief, moet toch de constatering blijven dat toen onvoldoende vooruitgang is geboekt. De afstand tot de Europese burgers is er niet kleiner op geworden, terwijl de opgave alleen maar in belang toeneemt: de euro op 1 januari, de uitbreiding in de komende paar jaar en de internationale stabiliteit, dus al datgene wat juist vandaag de dag ons onrustig en onzeker maakt, en tegelijkertijd noopt tot handelen.

Ik wil niet dramatiseren, maar ontkom er niet aan mijn grote bezorgdheid te uiten over de voortgang van het democratisch Europa. Paradoxaal genoeg moet aan de vooravond van 1 januari 2002, de invoering van de euro, worden geconstateerd dat na het grote succes van Maastricht, toen de euro in het verdrag is opgenomen, de afstand tussen de Europese top en haar basis is toegenomen, en in zekere zin een gevarenzone is genaderd. Het Ierse referendum van de onthouding, eerder dit jaar, is van diverse zijden gebagatelliseerd. De leden van de Europese Raad wisten niet hoe snel ze moesten zeggen dat er eigenlijk niets aan de hand was. De waarheid is naar mijn mening dat juist in een land als Ierland, met een positieve houding ten opzichte van Europa, het succes van de leuze "if you don't know, vote no" iedereen aan het denken moet zetten. Afzijdigheid en afkeer liggen soms in elkaars verlengde.

Wat te doen?

1. De politieke missie van de Europese Unie verduidelijken.

2. Het politieke tekort in de werkwijze van de Unie verminderen.

3. Bij institutionele hervorming niet alleen of vooral bevoegdheden overdragen, maar allereerst naar grotere herkenbaarheid en effectiviteit in de uitvoering streven.

Dwingende externe omstandigheden maken het soms gemakkelijker om een sprong voorwaarts te maken. De alarmfase waarin de wereld verkeert, schept kansen om de interne slagvaardigheid van de Unie en daarmee de invloed van haar lidstaten op de gebeurtenissen in de wereld te vergroten. Over de situatie in Afghanistan is vorige week uitgebreid gesproken. Helaas is er geen aanleiding daar nu anders over te denken of te handelen dan toen. Belangrijk is wel dat Europa zich actiever richt op een taak die dichterbij zijn directe mogelijkheden lijkt te liggen: maximale druk en initiatief om de explosieve situatie tussen Israël en de Palestijnen de baas te worden en de weg terug te vinden naar vreedzame vooruitgang. Hoe ziet de regering, ook na de bespreking met Arafat gisteren, de rol en opgave van de Unie?

Een coherente opstelling zou ook bijdragen aan het gezag van de Unie in de omgang met de gevolgen van de crisis. Met de extra Europese Raad, de initiatieven vanuit de JBZ-raad en het trojkabezoek aan het Midden-Oosten zijn waardevolle stappen gezet die echter ook wat zijn overschaduwd door de eigen agenda's van Blair, Schröder en Chirac/Jospin. De steeds terugkerende waarneming: een leidend centrum ontbreekt. Dat maakt het dan ook noodzakelijk ook in deze tijd van internationale crisis aandacht te houden voor de orde binnen de Unie. De regeringsnotitie "Toekomst van de Europese Unie" d.d. 8 juni biedt goede aanknopingspunten, maar is uiterst voorzichtig over een verder te volgen route.

Juist nu is in ieder geval van belang dat duidelijker wordt waar de Europese Unie voor staat:

  • - een gemeenschappelijke markt, gebaseerd op rechtszekerheid en effectiviteit als economisch fundament van de integratie;

  • - een grote interne ruimte van sociale stabiliteit en menselijke waardigheid

  • - een baken voor de toekomst van Midden-, Oost- en Zuidoost-Europa;

  • - een krachtige internationale manifestatie bijdragend aan vergroting van internationale welvaart en versterking van de internationale rechtsorde.

Tegen de achtergrond van die missie en met het oog op haar versterking is het nodig om in de werkwijze de nodige verbetering en vooruitgang te boeken. Een aantal vraagstukken dringt zich op voor een voorrangsbehandeling. Ik stip ze kort aan.

In de eerste plaats noem ik de in de huidige crisis op de achtergrond blijvende rol van de Hoge vertegen woordiger, de heer Solana, alsmede de vraag of 2004 ook niet het moment moet zijn om de externe vertegenwoordiging van de EU bijvoorbeeld in de VN aan de orde te stellen. De regering zegt dat te willen, maar is het realiseren van een Europese zetel in de Veiligheidsraad een langetermijnproject of wordt er nu echt werk van gemaakt?

Verder denk ik aan het versterken van de vervolgacties op de initiatieven van Tampere, gericht op een gemeenschappelijk visum-, asiel- en migratiebeleid met in het bijzonder aandacht voor het belangrijke rapport van Europees commissaris Vittorino inzake een Europees immigratiebeleid. Wat is op dat punt te verwachten?

In de derde plaats wijs ik op de operationaliteitsverklaring die de volgende fase inluidt van het Europese veiligheids- en defensiebeleid; er is inmiddels veel in gang gezet zonder dat kan worden gesproken van de noodzakelijke checks and balances in informatievoorziening en controle. Dat is zorgwekkend.

Vervolgens noem ik de organisatie van parlementaire betrokkenheid bij het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, het EVDB en ook bij het beleid in de derde pijler. Ik verwijs daarbij naar het zogenoemde Parlopol-initiatief dat door deze Kamer is gestart en gisteren tot een tweede bijeenkomst van nationale woordvoerders in Brussel leidde. Dat moet dus ook haar vervolg krijgen en – ik zeg het node – daar hebben wij de regering ook bij nodig. Daarbij vraag ik ook aandacht voor de parlementaire betrokkenheid bij de beoordeling van de subsidiariteitstoets in de Europese Unie, die in de toekomst steeds belangrijker zal worden. In alle gevallen komt opnieuw de vraag op hoe voorkomen kan worden dat het betere, namelijk een senaat voortkomend uit de Raad van ministers, de vijand kan worden van het goede en eerder haalbare, te weten een senaat samengesteld uit leden van nationale parlementen.

Daarnaast noem ik de coördinatie van de werkzaamheden tussen de Raden van ministers en de Europese Raad. In de "wake-up call for Europe" hebben gisteren Jacques Delors en andere erflaters van de Europese zaak opnieuw een lans gebroken voor een aparte en betere coördinatie door ministers van Europese Zaken. Dat is ook nodig om de Europese Raad beter toe te rusten voor zijn leidinggevende taak in internationale en internationaal-economische aangelegenheden. Het is daarom onvermijdelijk en gewenst dat de Europese Raad vaker in Brussel bijeen zal komen om gezaghebbende uitspraken te doen.

Ik wil ook aandacht vragen voor initiatieven voor de zogenoemde "versterkte samenwerking". In het Benelux-memorandum van 20 juni jl. wordt hier opnieuw hoopvol naar verwezen. Zou het juist voor de Beneluxlanden geen taak zijn, initiatieven te nemen voor een concrete invulling? Wat zijn de gedachten of voornemens van de regering?

Voorzitter. Een bijzonder aandachtspunt is de voorkeur die de regering uitspreekt voor de instelling van een forum vergelijkbaar met de conventie die het EU-grondrechtenhandvast voorbereidde. Dat is aan de ene kant een goede gelegenheid om de betrokkenheid van nationale en Europese parlementariërs op een tijdig moment te verbreden. Aan de andere kant leert de ervaring dat het gaat om een ook letterlijk tamelijk onnavolgbaar proces. De regering is van mening dat een forum niet in de plaats van de IGC kan treden. Ik ben het daarmee eens. Maar het is op zijn minst van belang dat ook de Kamer zelf haar opvatting geeft en dat de regering daarmee in Laken terdege rekening houdt. In het Benelux-memorandum van juni was de tijd daarvoor kennelijk te kort. Daarin wordt overigens gesproken over een forum, naast een conventie.

Ik wil graag benadrukken hoe belangrijk het is dat consultatie en betrokkenheid vooraf worden georganiseerd, zowel van parlementariërs als van belangstellenden en belanghebbenden, zodat draagvlakverwerving een natuurlijker onderdeel wordt van de voortgang van de integratie. Maar de formule die nu wordt voorgesteld, te weten nationale en Europese parlementariërs en regeringsvertegenwoordigers in één mand is toch vragen om verwarring en draagt naar mijn oordeel niet bij aan de transparantie en daarmee ook de betrokkenheid van Europese burgers bij dat gehele proces. Je moet wel kunnen blijven uitleggen wie welke verantwoordelijkheid in dit proces heeft. Het lijkt mij reeds een vergevorderd proces, maar beter laat dan nooit toch nog een discussie daarover. Ik nodig de regering echt uit om daar nu heel uitdrukkelijk over te zeggen wat haar voornemens zijn ten behoeve van Laken.

De voorzitter:

Kunt u afronden?

De heer Melkert (PvdA):

Ja, ik kom op mijn laatste punt, namelijk de uitbreiding van de Unie.

De heer Dijkstal (VVD):

Voorzitter. Daarbij hoort wellicht de vraag voor wanneer daarop antwoord moet worden gegeven, want er is weinig tijd om daarover met de regering te spreken. Wij moeten dat snel weten.

De heer Melkert (PvdA):

De vraag stellen is haar beantwoorden. Ik laat dat graag aan de regering over. Daar kan geen gras meer over groeien. Ik heb overigens de indruk dat deze discussie al een hele hooiberg omvat. Het wordt tijd dat wij het daarover hebben.

Voorzitter. Het is in dit korte tijdsbestek niet mogelijk om diep in te gaan op de uitbreiding. Het is wel dé grote uitdaging die in de komende tijd aan de orde is. Het is niet duidelijk hoe de besluitvormingsagenda van 2002 eruitziet, nu volgens eerder aangehouden schema's de besprekingen met de meest gevorderde landen in een eindstadium zouden moeten komen. Een maximale inspanning om 2002 af te ronden met positieve besluiten is tegelijkertijd meer dan ooit geboden. Dat zou een enorme bijdrage aan de stabiliteit in Europa kunnen zijn, maar hoe brengen wij die twee dingen samen?

In verband hiermee heeft de WRR in overweging gegeven om uit te gaan van een "kernacquis" dat door de nieuwe lidstaten zou moeten zijn bereikt. Als ik het goed begrijp, betekent dat verlaging van de eisen ten opzichte van wat tot nu toe gold. In onze visie zou zo'n kernacquis niet in de plaats mogen treden van het acquis dat uiteindelijk, met inachtneming van overgangstermijnen, moet worden bereikt. Op de kortere termijn zou het misschien wel een breder politiek belang dienen om snelheid te bereiken. Wat is de zienswijze van de regering?

In dit verband is ook van belang in hoeverre Nederland uitgaat van onvoorwaardelijke toepassing van de procedures van toetreding van nieuwe lidstaten tot de EMU, zoals voorzien in het verdrag. Vanuit ECB-kringen worden bezorgde signalen gehoord. Hoe worden die door de regering gewogen?

De regering heeft intussen nadere gegevens gepubliceerd over de mogelijke extra kosten die de uitbreiding met zich meebrengt voor Nederland en over de wijze waarop het oplopen van uitgaven via de structuurfondsen kan worden beperkt. Wij kunnen instemmen met de inzet om de effecten voor de nettobetalingpositie van Nederland beperkt te houden. Het is echter nog te vroeg om alle implicaties te kunnen doorzien van het standpunt dat regionale steun voortaan alleen nog maar kan worden verkregen indien het nationaal inkomen van de lidstaat onder een bepaald gemiddelde uitkomt. Onduidelijk is welke verschuivingen hierdoor gaan ontstaan, welke nieuwe regio's profiteren en hoe de daling uitpakt van het algemeen gemiddelde BBP van de EU als gevolg van de toetreding van minder ontwikkelde economieën. De uitbreiding mag de Nederlandse belastingbetaler niet onevenredig belasten, maar kan niet alleen in macrotermen worden beoordeeld. Uiteindelijk moet de uitbreiding leiden tot vermindering van de welvaartsverschillen in Europa. Het zou de regering sieren als zij, ook in de toelichting naar belangstellende burgers, op overtuigender wijze dit doel benadrukt.

De heer Balkenende (CDA):

De heer Melkert sprak over het kernacquis, dat inderdaad een belangrijk discussiepunt in het rapport van de WRR is. Kan hij iets duidelijker aangeven hoe hij tegen die gedachte aankijkt? Vindt hij dit een begaanbare weg of volgt hij meer de door het kabinet uitgezette lijn?

De heer Melkert (PvdA):

Het is mij allereerst niet helemaal duidelijk hoe de WRR zelf aankijkt tegen de gedachte van dat kernacquis, dus van een beperkt pakket van eisen waaraan lidstaten zouden moeten voldoen, en met name of de WRR meent dat het daarbij blijft of dat het kernacquis een opstapje is naar het uiteindelijk voldoen aan het pakket van eisen, zoals dat altijd is geformuleerd. Ik benadruk graag dat dat laatste ons standpunt blijft: nieuwe lidstaten zullen aan dat pakket van eisen moeten voldoen. Vervolgens is het interessant om te bekijken of deze gedachte een rol kan spelen in de timing van de toetreding, omdat ik mij echt grote zorgen maak over de mogelijkheid dat de aanvankelijke ambitie van de EU om op z'n minst een aantal lidstaten in de loop van of tegen het eind van het jaar 2002 toe te laten treden, wordt waargemaakt. Als er op dat punt problemen zijn, moeten wij die eerst onder ogen zien en vervolgens moeten wij bekijken of de gedachte van een kernacquis niet een stadium zou kunnen zijn dat mee zou kunnen helpen om de beslissing over de toetreding tijdig te laten plaatsvinden. Ik zou het immers een slecht signaal vinden als uitbreiding uitgerekend in de onzekere omstandigheden van dit moment op de langere baan wordt geschoven. Dat leg ik als vraag aan de regering voor.

De heer Balkenende (CDA):

Ik denk dat wij het er volstrekt over eens zijn dat de criteria waaraan landen moeten voldoen om lid te kunnen worden, helder moeten zijn. Het gaat echter natuurlijk ook om de weg daarnaar toe. Daarvoor bestaan twee wegen: de ene weg is het kernacquis en de andere weg is de opstelling van het kabinet op het punt van de overgangstermijnen. Voelt u meer voor het kernacquis of voor die andere opstelling of laat u dat nog even in het midden?

De heer Melkert (PvdA):

Dat kan ik nog niet beoordelen. Ik vond het rapport van de WRR goed. Het bevatte een aantal interessante gedachten. Het kabinet is deze vraag eigenlijk een beetje uit de weg gegaan in het standpunt dat naar de Kamer is gestuurd en het lijkt mij dat wij dat verder moeten bespreken in dit debat.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Van den Berg, de delegatieleider van de PvdA in het Europees Parlement.

De heer Van den Berg:

Voorzitter. Het is al weer de derde keer dat wij hier zijn, maar het blijft voor ons als Nederlandse delegatieleiders bijzonder om te kunnen deelnemen aan het debat van onze Nederlandse collega's in de Tweede Kamer. Wij stellen het bijzonder op prijs. Wij melden het wel eens aan de collega's uit andere landen in de respectievelijke fracties en zij zeggen daarop dat zij het zien als een extra stap van de democratie. Zij zouden dit ook graag in eigen land willen meemaken.

De Staat van de Unie moet worden beoordeeld in het licht van de staat van de wereld. Europa heeft de afgelopen weken aangetoond met één stem te kunnen spreken. Uit alles blijkt dat de Europese samenwerking op binnen- en buitenlands terrein versneld volwassen wordt. Er is een politieke wil en een gezamenlijk doel, namelijk de bestrijding van het internationale terrorisme, en dat heeft een snelle gezamenlijke Europese actie tot gevolg. De centrale vraag van vandaag is wat er overblijft van deze eenheid wanneer wij straks weer terugkeren naar onze dagelijkse beslommeringen. Amato en Delors hebben naar mijn mening gelijk wanneer zij stellen dat, ondanks hetgeen er is bereikt, er nog te veel zwakke plekken zitten in de huidige Europese structuren. Het is daarom tijd voor een nieuw politiek project Europa: een veilig en een sociaal Europa. Het moet veilig zijn voor de burgers met een Europees antwoord op conflicten, terrorisme en internationale criminaliteit. Het moet sociaal zijn door een Europees beleid gericht op sociale insluiting, ongeacht land of regio. Steunt de regering dit nieuwe politieke project Europa en de wake-up call van Amato, Delors en anderen?

Het nieuwe project Europa kunnen wij alleen bereiken als het bestuurlijke huis van de Europese Unie op orde is. Ik noem de Europese regering, een gekozen commissievoorzitter, een senaat en een Europese grondwet. Ik hoef hier mijn pleidooi voor een nieuw federalisme niet te herhalen, maar met een te grote focus op technisch marktdenken en Europees monetair beleid blijven veel maatschappelijke vraagstukken onbeantwoord. In Nederland heeft vooral de VVD een redelijk gespleten houding ten opzichte van Europa. Ik heb de heer Dijkstal en mijn collega Wiebenga horen zeggen dat zaken als een gekozen commissievoorzitter en de instelling van een senaat eigenlijk een fata morgana zijn. Dat zijn echter wel de visies die door mensen als Kohl, Delors, Schröder – toch niet de minsten in dit debat – naar voren worden gebracht. Belangrijker is in mijn ogen dat het ten koste gaat van de veiligheid en de sociale zekerheid van onze burgers als men die weg afwijst. Wil de regering met het oog op de gebeurtenissen van 11 september de inzet voor de top van Laken en de conventie verscherpen of aanpassen?

Voor een veilig en een sociaal Europa voor de burgers is het naar mijn mening nodig om op drie terreinen actie te ondernemen: Europees binnenlands en justitieel beleid, Europees buitenlands beleid en defensiebeleid en Europees sociaal beleid. Ik begin met het Europees binnenlands en justitieel beleid. Wij hebben een Europees actieplan tegen terrorisme van 21 september, waarin maar liefst 46 maatregelen worden aangekondigd. Dat is een behoorlijk indrukwekkend pakket. De Europese Commissie en het Europees Parlement zijn doordrongen van de noodzaak om snel besluiten te nemen. Het Europees Parlement heeft op dringend verzoek van de Commissie op 4 oktober via een spoedprocedure een positief advies afgegeven over een nieuwe Europese verordening om tegoeden van terroristen en ondernemingen gelieerd aan terroristen te bevriezen. Wie schetst onze verbazing en ontstemming toen de Algemene Raad van 8 oktober, vier dagen later, afhoudend op de voorstellen reageerde. Dat was omdat de Commissie een rechtsgrondslag had gekozen, waardoor de ministers van buitenlandse zaken zich gepasseerd voelden. Dit soort politiek getouwtrek over de vraag wie bevoegd is om het initiatief te nemen, is in deze tijd van politieke urgentie in onze ogen onaanvaardbaar. Is de regering bereid om te bevorderen dat de Raad op de korst mogelijke termijn tot een besluit komt over een Europese verordening voor de bevriezing van tegoeden van terroristen?

De EU zelf is het grootste geslaagde vredesproject van de vorige eeuw. 11 september was een waterscheiding die ons dwingt te kiezen voor of tegen de internationale rechtsorde op basis waarvan nieuwe vormen van samenwerking kunnen worden bevorderd. Uiteindelijk zijn conflictpreventie, armoedebestrijding, opbouw van sociale structuren en het delen van welvaart essentieel voor een wereldwijde stabiliteit. Europa moet met één stem durven en kunnen spreken, wil het op internationaal toneel gewicht in de schaal kunnen leggen. Hoe ziet de regering de verdere invulling van het Europees buitenlands en veiligheidsbeleid in het licht van de huidige veranderde internationale orde?

Vervolgens wil ik iets zeggen over het sociale Europa. Tijdens een recent bezoek van vertegenwoordigers van mijn fractie aan Hongarije uitten een aantal Hongaarse collega's hun grote zorgen over de sociale gevolgen van de uitbreiding. De Hongaren hopen na toetreding op een gezamenlijk sociaal beleid van het uitgebreide Europa, maar juist dit kan de EU niet bieden. Het Europees sociaal beleid staat immers nog steeds in de kinderschoenen, met alle problemen van dien. Het feitelijk niveau van de politieke sturing van het sociaal-economisch beleid is verschoven van de lidstaten naar de EU, maar de instrumenten en procedures liggen nog steeds op nationaal niveau. Met de euro in het verschiet hebben wij een Europese economische regering nodig, want de EU-burgers zullen het niet accepteren dat de euro onvoldoende hard is. Zij willen actie op Europees niveau en zullen niet aanvaarden dat wordt teruggevallen op nationale posities. Positief is in ieder geval dat het Belgische voorzitterschap hard trekt aan een Europees beleid, gericht op sociale insluiting. Mijn vraag is of de regering zich wil inzetten voor de komst van zo'n Europese economische regering. Welke stappen wenst de regering op sociaal terrein – onder ander socialeminimumnormen, grensmobiliteit met behoud van pensioenrechten en sociale zekerheid, belastingcoördinatie en het voorkomen van beleidsconcurrentie en sociale dumping – eigenlijk te nemen? Is de regering bereid, het Belgische voorzitterschap te steunen op dit punt en daarmee het nieuwe politieke project "Europa" veilig en sociaal te maken?

De heer Dijkstal (VVD):

Voorzitter. Ik ben de regering erkentelijk voor de uitgebreide informatie die zij ons heeft doen toekomen. Ik vermoed dat dit de laatste Staat van de Europese Unie is die dit kabinet naar de Kamer heeft gestuurd, tenzij de formatie heel lang gaat duren. Dat laatste valt nu niet geheel te overzien. Ik ben overigens de andere fracties erkentelijk voor hun reacties op ons conceptverkiezingsprogramma.

Als je aan mensen binnen en buiten Europa zou vragen hoe zij de ontwikkeling van de EU – vanaf de EGKS via de EEG van de zes tot de EU van de vijftien – beoordelen, zullen zij ongetwijfeld spreken van een succes zonder precedent in de wereldgeschiedenis. Wij als liberalen scharen ons daar gaarne achter. Sinds 1945 zijn er geen onderlinge conflicten of oorlogen geweest. Als er al eens een punt van wrevel was, kwam er een dialoog tussen de lidstaten. Op dit moment is er sprake van een ongekend sterke economische gemeenschap, met als gevolg grote welvaart in dit deel van de wereld. Verder is er sprake van een groeiende politieke gemeenschap die meer en meer poogt naar buiten toe gemeenschappelijk op te treden.

Ik zou nu natuurlijk veel onderwerpen kunnen bespreken, maar ik wil mij concentreren op twee hoofdzaken die op korte termijn om een helder politiek-bestuurlijk antwoord vragen. In de eerste plaats stel ik de vraag hoe de EU in stand kan worden gehouden, op z'n minst zoals zij nu is. Eigenlijk moet ik vragen: hoe krijgen wij de EU verder op orde? Hier gaat het dus om de interne markt en om institutionele en financiële aspecten. Ik zal mij in dit debat op het laatste punt concentreren, ervan uitgaande dat vanuit de fractie van de VVD op de meer institutionele vragen zal worden teruggekomen bij de voorziene behandeling van de ratificatie van het Verdrag van Nice, rond 12 november.

Wat de financiën betreft, kan in de eerste plaats aan de structuurfondsen worden gedacht. Wij menen dat hard gewerkt moet worden aan het afsluiten van die structuurfondsen voor landen met een bruto nationaal product op of boven het Europees gemiddelde. Ik heb nota genomen van wat Melkert daarover zo-even heeft gezegd: de vrees dat het een macrobeleid is. Hij wil ook inzicht hebben in de micro-effecten. Dat lijkt mij in ieder geval nuttig. De richting zal toch moeten zijn dat wij een einde moeten maken aan wat dan populistisch geformuleerd heet het rondpompen van geld. Wij moeten helemaal niet toegeven aan een gedachte die her en daar opkomt om het absorptieplafond verder te verhogen boven de 4% van het bruto nationaal product, dat op dit moment het maximum is voor een lidstaat. Ik mag ook verwijzen naar wat commissaris Bolkestein daarover heeft gezegd in Het Financieele dagblad van 8 oktober.

Het tweede betreft het cohesiefonds. De bedoeling daarvan was duidelijk. De vraag doet zich wel voor, of wij nu niet zouden moeten besluiten om het profiteren ervan af te sluiten voor de landen die inmiddels zijn toegetreden tot de EMU en die straks de euro mede gaan invoeren. Ligt het niet voor de hand te stoppen voor Spanje, Portugal, Griekenland en Ierland? Dat zou kunnen in 2003 omdat in dat jaar is voorzien in een nadere bestudering van de positie van deze landen.

Wij kunnen ook niet heen om het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Hervormingen zijn daar hard noodzakelijk. Dat wordt breed erkend. Het tempo is niet erg zichtbaar. Wat het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreft gaat het om de herziening in de richting van marktconformiteit. Het gaat om het nadrukkelijk werken aan het afschaffen van protectionistische maatregelen, anders geformuleerd: het streven naar vrijhandel. Ook hier het uiteindelijk afschaffen van de subsidies, of dat nu productsteun, exportsteun of inkomenssteun is. De betekenis hiervan is niet alleen groot voor de Unie als zodanig, maar ook in het kader van de onderhandelingen in de Wereldhandelsorganisatie, die in november zijn voorzien in Qatar.

De vraag is welk beleid noodzakelijk is om tot deze dringende herstructurering van de financiële situatie te komen. Wij hebben lof voor de wijze waarop het kabinet dit heeft aangepakt. Er liggen twee IBO-rapporten (interdepartementaal beleidsonderzoek) aan ten grondslag. Over beide rapporten heeft de regering inmiddels een standpunt ingenomen. Sterker nog: er is een inbreng geweest van het kabinet bij monde van minister Zalm in de Ecofin-raad waarin aan de collega's melding is gemaakt van de regeringsstandpunten. Ik ben benieuwd hoe het daar verder loopt. Tot nu toe lijkt het zo te zijn – misschien vergis ik mij – dat Nederland het enige land is dat zich serieus heeft afgevraagd hoe het verder moet met de financiën van de Unie in het kader van die twee rapporten. Hoe is de reactie van de lidstaten geweest op de inbreng van Nederland, met name in de Ecofin-raad? Hoe denkt Nederland verder te opereren? Welk tijdpad heeft Nederland voor ogen? Je kunt wel een insteek kiezen, maar het is de vraag of je telkens de stap kunt zetten die je wilt zetten. Dat is afhankelijk van de reactie van andere lidstaten. Het is noodzakelijk dat de besluiten over de sanering van deze Europese financiën plaatsvinden ruim voor 2006 omdat de financiële perspectieven lopen tot 2006. Deze sanering zal moeten plaatsvinden voordat nieuwe lidstaten kunnen toetreden. Beslissingen terzake in de Unie moeten dus zijn genomen voor de feitelijke toetreding plaatsvindt. Die toetreding van landen is voorzien in het jaar 2004. Dat betekent dus dat de politieke besluiten hierover vóór 2004 moeten zijn genomen om te kunnen beoordelen of toetreding wel mogelijk is.

Hoe realistisch is dit alles nu? Ik wijs erop dat in de eerste helft van 2002 het voorzitterschap in handen is van Spanje, een land waarvan wij weten dat het wellicht met een andere blik naar de structuurfondsen kijkt. Verder weten wij dat er het volgende jaar verkiezingen zijn in Duitsland en Frankrijk, niet de meest onbelangrijke landen waar het gaat om de Unie en de financiële problematiek. Wat mag men nu redelijkerwijs op dit traject verwachten in 2002? Als je dit jaar verliest, hoeveel tempo heb je dan nog meer verloren in het kader waarover ik zojuist sprak?

Een volgende hoofdvraag betreft de uitbreiding; daar wil ik mij op concentreren. Ik stel voorop dat mijn fractie volledig achter de doelstellingen van de uitbreiding staat. Dat betreft in de eerste plaats de historische redenen; Europa wordt hersteld. In de tweede plaats gaat het om de geopolitieke redenen; die vinden wij nog belangrijker. In de derde plaats gaat het op termijn om economische redenen. Men kan niet verwachten dat de uitgebreide Unie direct al even krachtig is als de Unie zoals wij die vandaag kennen, maar op termijn geloven wij daar zeker in.

Niettemin zal duidelijk zijn dat niet geaccepteerd kan worden dat de uitbreiding leidt tot een verzwakking van de Unie. Dat kan niemand willen. De vraag rijst hoe dit kan worden voorkomen. Wij zijn van mening dat dit slechts kan worden voorkomen door de Kopenhagen-criteria strikt te handhaven. Ik voel dus niets voor datgene wat in het WRR-rapport wordt beschreven als een soort kernacquis. Wij kiezen niet voor snelheid boven inhoud, maar voor inhoud boven snelheid. Dat in dit kader de sanering van de Europese financiën óók noodzakelijk is, zal wel duidelijk zijn.

Overigens zijn wij van mening dat wie kwalificeert mag toetreden. Het is toch een rare gedachte dat, wanneer een aantal landen voldoet aan de criteria die ik heb aangegeven, wij tegen die landen zouden zeggen: u mag niet toetreden want bijvoorbeeld Polen is nog niet klaar.

De heer Balkenende (CDA):

Voorzitter. Het is duidelijk dat de heer Dijkstal niets wil weten van het kernacquis. Ik neem aan dat hij problemen heeft met de overgangstermijn. Hij pleit voor het vasthouden aan harde regels. Daarmee kan de uitbreiding op de lange baan komen. Is dat de consequentie van zijn redenering?

De heer Dijkstal (VVD):

In de eerste plaats geloof ik dat de consequentie van de afspraken van Kopenhagen is dat wij de Unie een slechte dienst zouden bewijzen als wij geen criteria voor de toelating zouden aanhouden. Die criteria spitsen zich toe op drie terreinen: de rechtsorde in een land; het concurrerend kunnen meedoen met de markteconomie; het overnemen van het acquis communautair en de implementatie daarvan. Wat het laatste betreft kan ik mij voorstellen dat er sprake is van een zekere ruimte om afspraken te maken over de implementatie in de overgangsperiode. Echter, het kan niet zo zijn dat men minder waarde zou hechten aan de aspecten rechtsorde en markteconomie en dat men zou zeggen: laten wij daar maar op toegeven omdat het zo belangrijk is dat wij uitbreiden. Voorzitter. Als wij dát doen, moet worden gevreesd dat de Unie in zeer gevaarlijk vaarwater terechtkomt.

De heer Balkenende (CDA):

Maar het wezen van een kernacquis is nu juist dat daarmee duidelijk kan worden gemaakt dat ten minste aan bijvoorbeeld de voorwaarde rechtsorde moet worden voldaan om verder te gaan. Dát is de suggestie van de WRR.

De heer Dijkstal (VVD):

Maar ik heb geen behoefte aan een kernacquis als ik vind dat men zich moet houden aan het totale acquis. Waarom zou men "indikken" om tot een bepaalde kern te komen? Dat vinden wij riskant.

De heer Balkenende (CDA):

Dus de criteria van Kopenhagen en niets anders.

De heer Dijkstal (VVD):

Inderdaad. Daar komt bij dat het de vraag is – ik formuleer het voorzichtig, want de wereld is een beetje aan het kantelen sinds 11 september – in welke omstandigheden de Unie zich straks bevindt in het totaal van de wereldeconomie. Gaan wij werkelijk een langere periode van recessie tegemoet, met alle problemen die wij al hebben rondom bijvoorbeeld de sterkte van de euro en het handhaven van het stabilisatiepact? En dan heb ik het nog niet eens over de onopgeloste vergrijzingsproblematiek in een aantal landen, die een bedreiging vormt voor de kracht van de euro. Kortom, de context is op dit moment niet zo rooskleurig. Dat brengt mij tot de hoofdvraag of het kabinet bereid is deze lijn met betrekking tot de uitbreiding consequent te volgen. Ik verwijs in dit verband nog naar een interessant artikel van Bart Tromp in Elsevier van 13 oktober jl., waarin hij als doemscenario schetst hoe uiteindelijk in een duistere koehandel in Brussel door de knieën wordt gegaan, als gevolg waarvan burgers in de oude en de nieuwe lidstaten mogen opdraaien voor de kosten van een – zoals hij het noemt – ondoordachte uitbreiding. Dat behoren wij niet voor onze rekening te willen nemen. Dat brengt mij op het standpunt zoals ik dat zo-even innam.

De heer De Graaf (D66):

Ik wil nog even terugkomen op het, inderdaad interessante, artikel van Tromp. Ik onderschrijf dat er een gevaar is van duistere koehandel. Tromps remedie daarvoor was om nu juist wel in te zetten op het kernacquis zoals dit wordt voorgesteld door de WRR. Ik weet dat u daar niet voor voelt, maar welke remedie ziet u dan?

De heer Dijkstal (VVD):

Vasthouden aan de gemaakte afspraken, hard werken aan de sanering van de Europese financiën en waar mogelijk landen helpen bij het bereiken van de criteria. Dat is nu precies de zorg die ik heb. Ik hoor daar heel weinig over en ik zie een voorzitterschap op mij afkomen waarvan ik niet verwacht dat het daar het allerhardst aan zal gaan trekken. Ook zie ik verkiezingen aankomen in twee belangrijke landen waar ze ook niet zitten te wachten op vervelende boodschappen voor de eigen burgers. Dan is het de vraag of wij niet in een zorgelijke, negatieve dynamiek zitten waar het gaat om wat wij voor ogen hadden: uitbreiding van de Unie conform de afspraken.

De heer De Graaf (D66):

Ik ken u als een praktisch mens. Er zal op enig moment moeten worden gekozen. We kunnen niet zeggen: we gaan maar niet uitbreiden. Dan zijn er drie mogelijkheden. Of we wachten net zo lang – op een aantal gebieden kan dat tot sint-juttemis zijn – totdat aan het hele acquis communautair is voldaan, ofwel we kiezen voor een kernacquis, ofwel we gaan werken met overgangstermijnen. Dat is een beetje de lijn die nu in Europa wordt toegepast. Begrijp ik het goed dat u dat niet wilt? Bedoelt u te zeggen: niks overgangstermijnen, dan maar liever wachten?

De heer Dijkstal (VVD):

Bij het vaststellen van de criteria in Kopenhagen is ook gedacht aan overgangstermijnen voor de implementatie. Daar valt dus over te spreken. Iedereen snapt waar dat over gaat. Dan gaat het erom of je concessies doet op de inhoud van de criteria, of dat je het hebt over meten of ergens aan wordt voldaan. Bij dat laatste gaat het dan met name om de nuances in de Europese regelgeving. Daarbij kan worden gekeken naar langere overgangsperioden voor implementatie. Op de drie punten die ik al noemde, zal toch eerst politieke besluitvorming in elk van de lidstaten moeten plaatsvinden. Als dat niet zo is, kom je in een levensgevaarlijk proces terecht. Wij willen daarin in ieder geval niet terechtkomen.

De heer De Graaf (D66):

De criteria van Kopenhagen zijn duidelijk. De regering noemt zelf vier criteria voor het al dan niet toestaan van overgangstermijnen. Is de lijn van de overgangstermijnen voor niet-essentiële delen die niet rechtstreeks de criteria raken die door de regering zijn geformuleerd, niet in wezen hetzelfde als zeggen dat de kern van het acquis moet worden gevolgd en dat de rest later mag volgen?

De heer Dijkstal (VVD):

Neen, er is een inhoudelijk, kwalitatief onderscheid. Er zijn toch maatstaven waaraan je kunt afmeten wanneer een land voldoet aan de rechtsorde die wij voor ogen hadden? Er zijn toch ook maatstaven om vast te stellen wanneer je kunt spreken over een markteconomie? Er zijn in ieder geval maatstaven als het gaat om het acquis in de wet- en regelgeving. Bij het vaststellen van de criteria is een traject ingeslagen waar ik op zichzelf niets tegen heb. De Unie raakt met landen in gesprek over de wijze waarop ze zich kunnen kwalificeren en hoe zij daarna in een bepaalde fase kunnen toetreden. Die gesprekken vinden plaats en daar is niets mis mee. De vraag is alleen: wat laat je los? Ik ben op dit moment niet bereid, los te laten wat wij in Kopenhagen voor ogen hadden. Verder wijs ik op de financiële kant van de zaak.

De heer Melkert (PvdA):

Nu de heer Dijkstal hier zoveel woorden aan wijdt, vraag ik mij in toenemende mate af tot wie hij zich richt. Wie is er bezig om dit los te laten?

De heer Dijkstal (VVD):

Ik richt mij nu tot de heer De Graaf. Als hij niets gevraagd had, had ik dit niet hoeven te herhalen. De heer Melkert heeft in zijn bijdrage gesproken over het kernacquis waarbij hij opmerkte dat snelheid een belangrijk element is.

De heer Melkert (PvdA):

Vindt u dat niet?

De heer Dijkstal (VVD):

Niet ten koste van de inhoud.

De heer Melkert (PvdA):

Heb ik dat gezegd?

De heer Dijkstal (VVD):

Neen, maar dat zeg ik.

De heer Melkert (PvdA):

Dus herhaal ik mijn vraag: tot wie richt u zich?

De heer Dijkstal (VVD):

U schaart zich achter mijn woorden? Mag ik u zo verstaan?

De heer Melkert (PvdA):

Ik zou er niet zoveel woorden aan wijden.

De heer Dijkstal (VVD):

Het geeft niet of ik hiervoor veel woorden nodig heb. Het is een geruststellende gedachte dat u zich achter mijn woorden schaart. Dit zal nog meer indruk op de regering maken.

Ik wil kort iets zeggen over het gemeenschappelijke buitenlandse veiligheidsbeleid. Voor het veiligheidsbeleid is voor ons de relatie met de NAVO van grote betekenis geweest. In het begin leek die er niet in te zitten, maar ik ben zeer dankbaar dat de regering die relatie in het proces van de gesprekken in de afgelopen jaren nadrukkelijk gelegd heeft. Op het terrein van het buitenlands beleid is het de vraag wat realistisch op dit punt van Europa mag worden verwacht. Wij moeten ervoor oppassen om daarover te grote woorden te spreken, terwijl de realiteit dit niet laat zien. Na de dieptreurige gebeurtenissen op 11 september in de VS is als eerste Blair naar de VS afgereisd om daar zijn hulp aan te bieden. Chirac kon niet achterblijven en reisde kort daarna ook af naar de VS. Ongeveer tien dagen daarna reisde de heer Verhofstadt met enkele mensen in de richting van Amerika af.

Hoe moet dit beoordeeld worden? Vanuit een ideaal of een theorie kan dit negatief worden beoordeeld. Hadden Blair en Chirac niet moeten afreizen naar Brussel omdat daar het voorzitterschap zat en van daaruit gemeenschappelijke buitenlandse politiek bedreven had moeten worden? Zo zit de wereld echter niet in elkaar. Ik vind het niet onbegrijpelijk, en in deze fase wellicht ook niet slecht, dat het zo gegaan is. Het enige wat ik vraag is om daarover eerlijk te zijn en niet te grote verwachtingen te wekken omtrent een gemeenschappelijke buitenlandse politiek daar waar deze nog lang niet in het zicht is.

Ook wij menen dat zwaar moet worden ingezet op een communautair asielbeleid. De heer Melkert vroeg naar de voortgang van, wat hij noemde, het Europese immigratiebeleid. Ik ben benieuwd naar de reactie van het kabinet op dit punt.

Het laatste punt betreft de subsidiariteit, overigens een woord dat in onze kring minder gebruikt wordt. Wij spreken liever over decentralisatie, omdat dit uitgaat van de gedachte dat een taak primair hoort bij het orgaan dat zo dicht mogelijk bij de burger en de gemeente ligt. Van daaruit redeneer je naar een ander punt als een dergelijk orgaan niet in staat is, de taken te behappen. De discussie over een zogenoemde Kompetenzkatalog is nuttig, maar wij vrezen dat een dergelijke catalogus in de Unie te star werkt. Er moet meer ruimte gegeven worden aan een proces waarin telkens geprobeerd wordt vast te stellen of het noodzakelijk is dat Europa zich hiermee bezighoudt of dat het bij de lidstaten, de provincies of de gemeenten hoort. In de discussie hierover moeten wij duidelijker zijn over de bewijslast en het niveau. In dit kader kan het meersnelhedenconcept, dat gelukkig door de Nederlandse regering is overgenomen, ook een rol spelen.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Maaten, de delegatieleider van de VVD in het Europees Parlement.

De heer Maaten:

Voorzitter. Het zou zo mooi kunnen zijn: een Europese Unie die ruim baan geeft aan ontplooiing, creativiteit en inventiviteit, die bescherming biedt bijvoorbeeld aan consumenten en die het actief opneemt voor individuele vrijheden en mensenrechten. Maar wat neemt de burger waar? Een verambtelijkte kolos waar regelneverij hoogtij viert, voor ieder verzoek een dik formulier in drievoud moet worden ingediend, instituties en diensten waar gebrek aan openheid en verantwoording hoogtij vieren! Hij ziet een ambtelijke structuur die zoals Churchill zei "voor elke oplossing een probleem vindt".

Er is een welhaast ziekelijke neiging om alles wat los en vast zit te willen harmoniseren. Natuurlijk is het wezenlijk voor de interne markt dat eerlijke concurrentie mogelijk is. Je kunt echter niet alles harmoniseren. Neem het Europese plattelandsbeleid. Wij willen al niet dat Den Haag regelt wat er in de provincie gebeurt, laat staan dat Brussel precies bepaalt hoe het in Zuid-Portugal of Friesland gaat.

Ook bestaat de neiging om alles tot in detail te willen regelen in plaats van zich te concentreren op de grote lijnen. Wie ziet tot in welke details de Unie overweegt hoe het openbaar vervoer moet worden geregeld of een positie inneemt over pesterijen op het werk, kan slechts constateren dat hier de werkelijkheid uit het oog wordt verloren.

Het lijkt wel alsof wij pas in tijden van crisis vooruitgang boeken bij het vormgeven aan de Unie, ook nu. De plotselinge stappen tegen het witwassen van geld moeten worden gezien in het licht van de aanslagen van 11 september. Zullen wij ook de Byzantijnse processen van Europese besluitvorming pas aanpassen als die na de uitbreiding piepend en krakend tot stilstand zijn gekomen? Dat valt waarachtig niet te hopen.

Wij vragen kandidaat-landen hard te werken aan hun democratie en rechtszekerheid opdat zij kunnen toetreden tot een Unie waarvan de instituties op zijn zachtst gezegd nog maar half democratisch zijn. Ondanks Nice blijft het de vraag in hoeverre de Unie echt klaar is voor de uitbreiding met name als het gaat om openheid, slagvaardigheid en democratisch gehalte. Landen die voldoen aan de criteria van Kopenhagen hadden wat mij betreft al mogen toetreden en hadden dat misschien al moeten doen. Het is schaamtevol dat het nog niet is gebeurd. Wij dienen echter op onze hoede te zijn voor een big-bangtoetreding van tien landen die niet allemaal aan de criteria voldoen, vanwege de daaraan verbonden kosten en onzekere maatschappelijke gevolgen. Ik wijs in dit verband op de toename van racisme en corruptie in een aantal kandidaat-landen. Mijn Europese VVD-fractie past daarvoor. Iedere kandidaat-lidstaat op eigen merites beoordelen doet recht aan de integriteit van de toetreders. Elke andere procedure doet dat niet.

De financiële huishouding van de Unie moet natuurlijk op orde blijven. Zowel de structuurfondsen als het gemeenschappelijk landbouwbeleid dienen daarom ingrijpend te worden hervormd. Ook het morrelen aan het stabiliteitspact, waarvan steeds sprake lijkt te zijn, is slecht. Een sterk stabiliteitspact is immers wezenlijk als over 75 dagen de chartale euro wordt ingevoerd. Het is overigens goed dat wij de Nederlandse regering daarbij aan onze zijde vinden.

Tegen het feit dat de rest van de wereld vindt dat Europa en de Verenigde Staten hun landbouwmarkt verder moeten liberaliseren, valt weinig in te brengen. De Unie dient de landbouw als integraal onderdeel van de economie uiteindelijk onder de vrijhandelsregels van de WTO te brengen. Zij moet ook in het algemeen vrijhandel bevorderen. Die kan slechts gelimiteerd worden door overwegingen van voedselveiligheid, volksgezondheid en door kwaliteits- en milieunormen. Globalisering is een moeilijk maar positief project waarin vrijhandel, democratie en kennis hand in hand gaan.

Europa wil de meest dynamische op kennis gebaseerde economie ter wereld worden, maar dan valt er nog wel wat verstarring uit de weg te ruimen. Lidstaten blokkeren de nodige liberalisering. Ik verwijs in dit verband naar de posterijen en de energiesector. Mede dankzij mijn Nederlandse collega's bij de groenen, de christen-democraten en de socialisten heeft de overnamerichtlijn schipbreuk geleden in het Europees Parlement. Zo komen wij er dus niet!

De burger moet weer centraal komen te staan in Europa. Ik sprak reeds over de consumentenbescherming en de bescherming van mensenrechten. Het zijn illustraties van wat ik de soevereiniteit van de burger zou willen noemen. Het is van het grootste belang dat mensen binnen en buiten Europa zich in vrijheid en veiligheid kunnen uiten en bewegen. Alleen dan kunnen zij al hun capaciteiten ontplooien. Deze randvoorwaarden zijn noodzakelijk voor een eerlijke samenleving. Voor die eerlijke en vrije Europese samenleving zijn nationale en Europese politici gezamenlijk verantwoordelijk. Dat doen wij goed maar het kan veel beter!

De heer Balkenende (CDA):

Voorzitter. Veiligheid, vrijheid, welzijn en stabiliteit waren ooit de belangrijke drijfveren voor de founding fathers van de Europese samenwerking. De trieste gebeurtenissen in de Verenigde Staten op 11 september jl. maken duidelijk dat het ook vandaag nog steeds gaat om die doeleinden. Die vragen om een Unie die in staat is dat te realiseren. Een effectieve aanpak van de problemen die de burgers van Europa direct raken, vraagt nu om een andere Europese samenwerking: een Europese Unie die wordt verbreed en vooral verdiept. Het is een uitdaging voor Europa om, gegeven de gewijzigde omstandigheden, slagvaardige besluiten te nemen op gebieden die burgers direct raken: terrorisme, voedselveiligheid, milieu, asiel en migratie. Met vernieuwde instituties en slagvaardige democratisch gecontroleerde besluiten kunnen wij verder. Dat is nodig om het Europa van morgen vorm en inhoud te geven, een Europa dat zijn verantwoordelijkheid niet ontloopt te midden van de turbulente mondiale ontwikkelingen. De hartenkreet van de Hoge commissaris voor de vluchtelingen Lubbers dat door bureaucratische rompslomp de EU achterblijft bij de financiële ondersteuning van de opvang van Afghaanse vluchtelingen in de regio door de UNHCR, is wat dat betreft een teken aan de wand.

Europa heeft niet alleen betekenis voor vrede, veiligheid en stabiliteit, maar is ook een waardegemeenschap geworden. Gelijkwaardigheid, solidariteit, gerechtigheid, subsidiariteit en duurzaamheid vormen een kader van waarden voor het omgaan met nieuwe vragen en problemen die ons in deze nieuwe eeuw uitdagen. Het zijn bakens voor een Europa dat democratisch en transparant is, een Unie die gerechtigheid, legitimiteit en handelingsbekwaamheid in zich verenigt en houvast biedt aan de Europese burger. Communicatie en transparantie moeten daarbij vooropstaan. Wij willen een Europa dat dicht bij die burger staat. Zo-even werd gerefereerd aan de invoering van de euro. Het zal voor velen een andere werkelijkheid betekenen. Dan hebben wij het over een economische en monetaire unie, dan hebben wij het over een stabiliteitspact. Als er twijfels zijn over de strikte naleving van dat stabiliteitspact, hebben wij een probleem. Ik hecht eraan om hier te zeggen dat de CDA-fractie een strikte handhaving van de criteria van dat pact noodzakelijk vindt. Zelfs zouden wij moeten nadenken over een aanscherping van de criteria in verband met de terugdringing van de staatsschuld in Europese landen met het oog op de komende vergrijzing.

De heer Dijkstal had het zo-even over het onderwerp subsidiariteit. Het is een belangrijk onderwerp. Hij had wat moeite met de term, misschien omdat die wat katholiek klonk. Daar kan ik mij als protestant iets bij voorstellen. Hij noemt de term decentralisatie, maar ik denk dat er toch een verschil is. Subsidiariteit betekent dat je de vraagstukken aanpakt op het niveau waar ze zich voordoen. Dan kijk je naar het laagst mogelijke niveau, maar als vraagstukken een internationaal karakter hebben is het mogelijk dat je naar het hogere niveau moet. Dat is het wezen van subsidiariteit.

De heer Dijkstal (VVD):

Het verschil is ook dat in uw kringen degene die bepaalt dat van boven naar beneden doet. In onze Thorbeckeleer gaat het van onder naar boven.

De heer Balkenende (CDA):

Nu kom ik met een verrassing. De subsidiariteit is wel eens geïnterpreteerd als van boven naar beneden denken. Maar als je de subsidiariteit in de katholieke sociale leer goed bekijkt, zie je dat de zaken worden aangepakt op het laagst mogelijke niveau. Vervolgens ga je naar het hogere niveau. Dat is echter slechts een deel van het verhaal. U heeft de term niet genoemd, maar ik zag de heer Benschop wel kijken. Hij dacht: waar blijft toch de term soevereiniteit in eigen kring? De heer Van Aartsen begon er als oud-VU-student ook al over. Althans, ik zag een blik van herkenning. Soevereiniteit in eigen kring betekent dat je niet alleen moet spreken over de vraag welk niveau van overheid handelt, maar ook over de vraag wat de samenleving zelf kan. Zijn zaken ook op het gebied van Europa een kwestie van een bevoegdheidsverdeling tussen Europese lidstaten of regio's of moet je ook kijken naar de civil society in Europa zelf? Het zou een verschraling zijn van de subsidiariteit, als wij het alleen zouden hebben over verhoudingen tussen bestuurslagen. Giscard d'Estaing had gelijk dat je ook moet kijken naar wat hij de horizontale subsidiariteit noemde. Ik wens dit kabinet sterkte als het de soevereiniteit in eigen kring zou propageren in Europa. Het maakt meer kans met de term horizontale subsidiariteit. Dit geeft echter wel aan dat wij iets moeten zeggen over de bevoegdheidsverdeling in Europa, want dat is een belangrijk onderwerp. In dit kader vraag ik ook aandacht voor de rol van nationale parlementen. Het is waar dat je, zoals het kabinet zegt, oog moet hebben voor de criteria voor subsidiariteit. Ik zie ook wel dat dit een politieke visie is, maar op sommige momenten zal toch tot toetsing gekomen moeten worden. De vraag is wat daarbij de rol van de nationale parlementen zal zijn.

De heer De Graaf (D66):

Ik treed niet op als katholiek of vertegenwoordiger van de katholieken. Ik vind het zelfs buitengewoon link om met een VU-professor te debatteren over dit soort onderwerpen. Ik vraag mij echter af of de heer Balkenende het pleidooi dat zijn voorganger vorig jaar heeft gehouden voor een Kompetenzkatalog, nog steunt.

De heer Balkenende (CDA):

Dat is een terechte vraag. Het ging toen om een document waarin alles strikt zou worden aangegeven. Als je evenwel werkt met een catalogus waarin strikt omschreven is wat wel en wat niet gedaan moet worden – anderen hebben dit ook al gezegd – kun je niet meer flexibel inspelen op veranderingen. Ik zeg hier nog wel bij dat er indicaties gegeven zullen moeten worden welke bevoegdheden op Europees vlak en welke op nationaal vlak liggen. Je hebt dus een zekere flexibiliteit nodig, maar daar moet wel helderheid over zijn. Het dichtspijkeren van zaken met een nauw omschreven Katalog gaat mij te ver.

De heer De Graaf (D66):

Ik ben blij dat het nieuwe denken in het CDA betekent dat hier afstand van is genomen. Betekent dit ook dat het CDA net als het kabinet eerder op zoek is naar criteria voor subsidiariteit, dus voor wat er op nationaal niveau en wat er op Europees niveau moet gebeuren, dan naar een concrete omschrijving van de bevoegdheden?

De heer Balkenende (CDA):

Als jurist weet u ook dat het begint met het hebben van een visie op de taak waar de overheid voor staat. Dan kan het gaan om veiligheid, asielbeleid en noem maar op. Vervolgens ga je kijken wie daar verantwoordelijk voor is en daar vloeien dan de bevoegdheden uit voort. Wij moeten nu in Europa met elkaar vaststellen wat wij internationaal doen en wat wij op andere niveaus doen. Ik ben het met u eens dat je daar criteria bij nodig hebt. Om te beginnen, is het een politieke weging en dat is ons werk. In het kader van de verhouding tussen de Europese Unie en de lidstaten is het evenwel ook de vraag hoe de nationale parlementen bij de vaststelling van die criteria betrokken kunnen worden. En dit raakt aan de opmerking die de heer Melkert maakte over een senaat waarin de nationale parlementen bijvoorbeeld opgenomen kunnen worden. Het kabinet heeft hier ook wel eens op geduid, maar ik ben hier nu geen opmerkingen over tegengekomen. Daarom wil ik nog eens van het kabinet horen hoe het tegen dit idee aankijkt, waar het gaat om de rol van de parlementen.

De heer De Graaf (D66):

Dat hier geen opmerkingen meer over gemaakt zijn, komt misschien doordat de Kamer vorig jaar duidelijk heeft gesteld dat dit niet gewenst is. Ik geloof dat alleen uw fractie en die van de PvdA niet voor de Kameruitspraak terzake waren.

De heer Melkert (PvdA):

Het idee is echter niet minder waardevol. Gegeven het feit dat 76 leden zich hier niet in konden vinden, waren er dus 74 leden die daar wel voor waren. Het is nog maar een klein stukje; wij komen er dus wel.

De heer Balkenende (CDA):

Ik heb uw interessante Clingendaelrede gelezen. Het leek mij goed om mij aan te sluiten bij de vragen die u op dat punt aan het kabinet hebt gesteld.

De heer Dijkstal (VVD):

Ik wil nog een kanttekening plaatsen bij hetgeen de heer Balkenende heeft gezegd over de rol van de nationale parlementen. Het probleem is dat de situatie daar in de vijftien lidstaten heel verschillend is. Ik geloof dat wij mogen zeggen dat de dualistische verhoudingen in Nederland zodanig zijn dat het parlement heel vaak betrokken wordt bij bijvoorbeeld de discussie over de vraag of een taak op Europees niveau behoort te liggen of niet. In andere lidstaten is het echter wel eens anders geregeld. Daardoor wordt het beeld over de manier waarop de Unie uiteindelijk beslist over het niveau waarop een taak uitgevoerd moet worden, heel diffuus.

De heer Balkenende (CDA):

Daar hebt u volstrekt gelijk in. Dat neemt echter niet weg dat ook een nationaal parlement voor de vraag komt te staan hoe er met bevoegdheden omgegaan moet worden en hoe de subsidiariteit ingevuld moet worden. Welnu, dat is het punt van discussie.

Voorzitter: Weisglas

De heer Balkenende (CDA):

Mijnheer de voorzitter. Ik kom op de uitbreiding van de Europese Unie en de subsidies. Ik heb al gesteld dat wij, als wij de Europese Unie zien als een continent van vrijheid, welvaart en welzijn, dan ook open zullen moeten staan voor landen die daar niet toe behoren. Wij moeten werken aan een hechter verbond tussen Europese volkeren, als het gaat om het waarborgen van vrede en vrijheid. Wij zullen dan evenwel ook moeten bekijken of het financieel haalbaar is. Beloften doen is makkelijk, maar zij moeten ook gerealiseerd kunnen worden. En dat is ook een zaak van centen. Hierbij hebben wij het natuurlijk over het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de structuurfondsen. Gaan wij niet over tot aanpassing daarvan, maar gaan wij ongeclausuleerd over tot een uitbreiding van de Unie, dan hebben wij op termijn waarschijnlijk grote financiële problemen. Wij hebben daarvoor als CDA-fractie regelmatig aandacht gevraagd. Het is goed dat het kabinet dat onderkent. Ik denk aan een ommezwaai ten opzichte van eerdere geluiden. Het gaat om het belang van de notie dat nu moet worden gekeken naar het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de structuurfondsen. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid mag overigens niet ten koste gaan van de Nederlandse boeren. Wel moet je kijken hoe je het systeem kunt aanpassen. Daarbij zijn drie punten van belang: omvorming van productsteun naar directe inkomenssteun, cofinanciering door de Europese Unie en door nationale parlementen, en het inzetten van de vrijkomende financiële ruimte uit de structuurfondsen voor herstructureringsgebieden of bepaalde sectoren in de landbouw.

Over de structuurfondsen is veel te zeggen. Wat is de zin van structuurfondsen? Is het geen rondpompmechanisme? Het is goed om te praten over de vraag, wat we met die fondsen willen, ook in het licht van uitbreiding van de EU. Naar ons gevoel zullen die structuurfondsen moeten worden bestemd voor de echt arme regio's. Die steun zal per definitie eindig moeten zijn, want een al te grote afhankelijkheid van de Brusselse potten is niet verstandig. Als er dan middelen vrijkomen, kunnen we die gebruiken voor regionale steun aan nieuwe lidstaten in Midden- en Oost-Europa of voor de verlaging van financiële bijdragen van lidstaten. Draagvlak op dit punt is van belang. Ik kan mij voorstellen dat ook de SER om advies wordt gevraagd; graag een reactie daarop.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

De heer Balkenende zei dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid moet worden geherstructureerd, wat de Nederlandse boer geen geld mag kosten. Ik neem aan dat hij ook vindt dat het de Duitse en de Franse boer geen geld mag kosten. Maar dan kom je toch in de knoop te zitten?

De heer Balkenende (CDA):

Wij vinden dat moet worden nagedacht over de toekomst van het landbouwbeleid en over structuurveranderingen. Op dat moment moeten we ook nagaan, wat de consequenties kunnen zijn voor de betrokkenen. Je kunt daar een aantal zaken bij betrekken, zoals landschaps- en natuurbeheer. Ik verwijs in dat verband naar de commissie-Veerman, naar nieuwe rollen voor de landbouw. De noodzakelijke omvorming zal in het perspectief moeten worden gezien van een fatsoenlijke inkomenspositie voor boeren. We moeten dat debat aangaan, en in dat kader wil ik de discussie voeren.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Heel interessant, maar bij een gegeven hoeveelheid geld en een zich uitbreidende EU ontkomt ook u toch niet aan de conclusie dat er een moment komt, waarop je financieel minder kunt doen voor de Nederlandse, Duitse en Franse boeren. Of wilt u dat niet met zoveel woorden uitspreken?

De heer Balkenende (CDA):

We moeten een discussie aangaan over het gemeenschappelijk landbouwbeleid, met het oog op de uitbreiding. U zult dat met mij eens zijn. Bepaalde marktelementen in de landbouwsector zullen moeten worden versterkt, waarvan de sector zelf overigens is overtuigd. Er moet worden gepraat over nieuwe functies voor de landbouw, en bij knelpunten moet worden gekeken naar de inkomensvoorziening, waaraan de nationale overheden iets kunnen doen. Dat is het frame van waaruit wordt gewerkt.

Als er nieuwe lidstaten komen, hoe kijken we dan aan tegen de Kopenhagen-criteria? De heer Dijkstal was glashelder: vasthouden aan de criteria. Op zichzelf is dat ook onze opvatting. Maar we hebben nu ook te maken met een proces van het toegroeien naar die criteria, als die niet in één keer kunnen worden bereikt. Ons baart zorgen dat er lange overgangstermijnen zijn om aan de Kopenhagen-criteria te voldoen. Onze zorg is dat dat leidt tot een verwatering van het proces. Daarom vonden wij het rapport van de WRR interessant: in het toegroeien naar het realiseren van de definitieve criteria zal ten minste moeten zijn voldaan aan een aantal essentiële aspecten, zoals het respecteren van mensenrechten, het minderhedenbeleid, het kunnen opereren binnen een interne markt en het financieel beleid. Wanneer er lidstaten zijn die (nog) niet kunnen voldoen aan de criteria als zodanig, zullen zij ten minste wel moeten voldoen aan het kernacquis. Dat lijkt mij een betere weg dan het kiezen voor die lange overgangstermijnen, met een ongewisse uitkomst. Het is niet verstandig om arbitraire concessies en polarisering te krijgen bij het niet volgen van dat kernacquis. Een niet-onderhandelbaar kernacquis zal duidelijkheid scheppen en recht doen aan de transformatie van de kandidaat-lidstaten. Het is nodig om op die manier toe te groeien naar de grotere EU als een waardegemeenschap, wat op een verantwoorde manier moet gebeuren. Ik denk dat het goed is dat het kabinet antwoord geeft op de vraag die de heer Melkert op dit punt heeft gesteld en dat het wat dieper ingaat op de mogelijkheden dan wel de onmogelijkheden van zo'n kernacquis. Wij overwegen zo nodig hierover een motie in te dienen.

Vervolgens kom ik te spreken over de toekomst van de Europese Unie in relatie tot de conventie. Soms krijg je een beetje de indruk dat het kabinet de echte keuzes enigszins ontwijkt omdat in de stukken te lezen valt, dat wordt gepleit voor versterking van de Europese Commissie en tegelijkertijd voor een verdere optuiging van de rol van de Raad van ministers. Ik hecht eraan op te merken dat de CDA-fractie het zeer waardevol vindt dat wij in het Europa van morgen evenwichtige verhoudingen krijgen, ook tussen landen. Dan moet je ook letten op de positie van kleinere landen zoals Nederland. Dan hebben wij meer te winnen bij een federaal model dan bij een model waarbij commissarissen op gelijkwaardigheid de Unie besturen. Het is overigens denkbaar dat de Hoge vertegenwoordiger wordt opgenomen in de Europese Commissie, waardoor mogelijk gekomen zou worden tot een integratie van de functie van de commissaris voor externe betrekkingen en die van Hoge vertegenwoordiger. Graag verneem ik hierop de reactie van het kabinet.

Een ander punt dat aan de orde is, betreft de verkiezing van de voorzitter van de Europese Commissie. In de Staat van de Unie valt te lezen dat het kabinet kennelijk kiest voor een rechtstreekse verkiezing door de burgers. Op dat punt gaan wij toch wat uiteen. De CDA-fractie meent dat het verstandiger is om de voorzitter van de Europese Commissie te laten steunen door een meerderheid in het Europees Parlement. Dat lijkt ons een verstandiger optie.

Met een grotere Europese Unie is er natuurlijk veel te zeggen voor een meerderheidsbesluitvorming in de Raad van ministers, maar als dat gebeurt dan moet je het ook hebben over de rol van het Europees Parlement. Wij vinden dat het inslaan van de weg van besluitvorming op basis van gekwalificeerde meerderheid in de Raad van ministers moet worden gekoppeld aan codecisie door het Europees Parlement. Dat bereiken wij niet van de ene op de andere dag. En dat is precies de discussie die nu aan de orde is bij eerdergenoemde conventie. Als ik het goed heb begrepen, zullen er voorstellen worden gedaan om tot die conventie te komen. In het Europees Parlement is daarover gesproken. Wij kunnen ons ook voorstellen dat het Europees Parlement hiernaar streeft, omdat het EP vanwege de tekortschietende bevoegdheden ook veel minder mogelijkheden heeft om tot beïnvloeding te komen dan nationale parlementen.

Toch hebben wij wel vragen bij het conventiemodel. Als er zo'n conventie komt, mag het niet zo zijn dat dit ten koste gaat van de eigen rol en verantwoordelijkheden van nationale parlementen. Die mogen niet worden aangetast. Het systeem waarin bijvoorbeeld twee parlementariërs van een nationaal parlement erbij betrokken zijn, kan wel eens geen recht doen aan een pluriform samengesteld parlement, zoals wij dat in Nederland kennen. Het hangt ook samen met draagvlak en transparantie richting de burger. Wij hebben begrepen dat de conventie zal komen met een zwaarwegend advies. Wij gaan er dan ook van uit dat er geen sprake van bindende afspraken zal zijn. Wij menen dat het moet gaan om agendering van onderwerpen. Wij hebben er goede nota van genomen dat het kabinet op pagina 63 van de Staat van de Unie schrijft dat het gaat om het voorzien in meerdere opties. Ook dat is belangrijk om pluriformiteit en meer keuzemogelijkheden te handhaven.

Dan de deelname van de regering aan de conventie. Op dat punt is het wel goed om met elkaar stil te staan bij de vraag of wij dan ook niet een ineenschuiven krijgen van verantwoordelijkheden. De regeringen zijn betrokken bij de conventie maar tegelijkertijd hebben ze er, bijvoorbeeld in het kader van de Raad van ministers, ook over te oordelen. Is dan niet het risico aanwezig dat verantwoordelijkheden gaan vervagen?

Ik kom tot een afronding. De keuzes over de toekomst van Europa, een verantwoord blijven omgaan met een uitbreiding en een integrale herziening van de financiën van de Unie, dat staat ons allemaal te wachten. Het zijn onderwerpen waarmee wij te maken krijgen en waarover beslissingen moeten worden genomen. Ook dit debat wijst al uit, dat er verschillen van opvattingen zijn in Nederland. Of het nu gaat om de senaat, om een federaal karakter dan wel een intergouvernementeel karakter van Europa, of om vetorecht dan wel meerderheidsbesluitvorming, het lijkt mij dat de inbreng van Nederland optimaal is wanneer wij tot grotere eenheid zouden kunnen komen, zodat de stem van Nederland ook helder is. Dan kunnen wij ook meer mee sturen in plaats van dat wij te afhankelijk zijn van besluiten van een ander. Het CDA meent dat Nederland als een van de founding fathers van de Europese Unie het voortouw zou moeten blijven nemen opdat Europa in de toekomst een continent van vrijheid, welvaart, stabiliteit en welzijn zal blijven.

De voorzitter:

Het woord is aan mevrouw Maij-Weggen, de delegatieleider van het CDA in het Europees Parlement.

Mevrouw Maij-Weggen:

Mijnheer de voorzitter. De regeringsnota over de Staat van de Europese Unie werd natuurlijk geschreven voor 11 september. Dat maakt dat de inhoud van die nota een andere toon en inhoud heeft dan de realiteit van de debatten in Brussel en Straatsburg op dit ogenblik. De Europese prioriteiten voor de rest van dit jaar en voor 2002 worden op dit moment ook herzien. Dit betekent dat de hoofdstukken 2 en 3 van de Staat van de Europese Unie wellicht ook andere accenten moeten krijgen.

Als vertegenwoordiger van het CDA van de EVP wil ik op enkele van die nieuwe prioriteiten nader ingaan en daarbij duidelijk onze uitgangspunten en onze posities markeren. In hoofdstuk 1 van de regeringsnota wordt Europa neergezet te midden van zijn buren: Oost-Europa, Rusland, de Balkan, het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Zeker na de gebeurtenissen van 11 september is de vraag of die geopolitieke plaats in Europa nog wel actueel en functioneel is. In de economische en financiële wereld zijn wij al gewend aan een forse globalisering. 11 september heeft duidelijk gemaakt dat ook in het buitenlands en veiligheidsbeleid de globalisering een belangrijke factor is geworden. De terroristen die de aanslagen in Washington en New York pleegden, komen uit verschillende landen, hebben in Europa en de VS gewoond, zijn opgeleid in Afrika of Azië of zelfs in de Verenigde Staten, zo het lijkt, en gebruiken bankrekeningen, transportmiddelen, communicatiemiddelen en nieuwe technologieën die over zeer grote afstanden intercontinentaal werken. Het antwoord van de Verenigde Staten past daarbij. In enkele weken is er, naast het NAVO-verband, sprake van een wereldwijde coalitie van landen tegen het terrorisme en van een oorlog waarbij ook een aantal landen zijn betrokken die niet tot de traditionele NAVO-partners behoren. Mijn vraag aan zowel de minister-president als minister Van Aartsen is: hoe ziet u die globalisering in het buitenlands en veiligheidsbeleid? Hoe ziet u de rol van de NAVO en de Europese Unie daarbij? Ik spreek daarbij mijn gehechtheid aan de NAVO meteen maar uit.

Mijn volgende opmerking gaat dieper. Nederland en Europa hebben door hun open en multiculturele karakter de eigen authentieke cultuur en met name de christelijke en humanistische basis van die cultuur naar mijn oordeel misschien te veel verwaarloosd. De echte waarden waarop onze cultuur gebaseerd zou moeten zijn – ik zeg het maar in CDA-termen – gespreide verantwoordelijkheid, solidariteit, gerechtigheid en rentmeesterschap worden te veel overschaduwd door een beeld dat ook de Derde Wereld vaak van ons heeft, namelijk van materialisme; geld, goederen, materiële welvaart.

Wanneer je overigens onze burgers vraagt wat zij van de Europese samenwerking vinden, dan klinken tegenwoordig meer en meer al begrippen zoals "geld" en "eigenbelang", of omdat wij te veel aan de Europese Unie betalen of omdat wij te weinig terugontvangen. Het beeld van de Europese samenwerking als een project van vrede en stabiliteit, als een project van ontwikkeling en gedeelde welvaart, als een project van rechtsstatelijkheid, van democratie, met respect voor mens en minderheden, is meer en meer uit het beeld verdwenen, terwijl dit toch de ideeën zijn waarvoor je binnen en buiten Europa echt respect kunt verwerven. Mijn vraag aan de minister-president is dan ook of het niet goed is om op de aanstaande top in Gent eens flink aandacht te besteden aan de fundamentele waarden van onze Europese Unie en vooral de wijze waarop die waarden worden uitgedragen, ook vertaald in politieke daden van Europa ten opzichte van de uitbreidingslanden en de Derde Wereld.

Mijn volgende opmerking betreft het veiligheidsbeleid binnen de Unie en de strijd tegen het terrorisme. De Europese Commissie heeft een groot aantal maatregelen op tafel gelegd; gedeeltelijk oude en gedeeltelijk nieuwe voorstellen. Het lijkt erop dat er gisteren in de Raad van ministers van justitie en binnenlandse zaken over een aantal maatregelen consensus is bereikt, onder andere over het witwassen van geld en over een Europees aanhoudingsbevel. Wij vinden dat uitstekend. Heeft de Nederlandse regering haar aarzelingen op dit punt overwonnen? Hoe staat zij tegenover de voorstellen om strafmaten beter op elkaar af te stemmen? Weet zij dat er maar zeven beleidsmedewerkers bij Europol zijn om de binnenlandse veiligheidsdiensten te coördineren? Vindt ook de Nederlandse regering dat Europol meer geld nodig heeft, zo vraag ik met name aan de heer Benschop.

Ik kom op het debat over de toekomst van de Europese Unie, mede in verband met de uitbreiding. De Europese christen-democraten hebben de laatste jaren vooral naar aanleiding van de halfslachtige oplossingen bij de verdragsherzieningen van Nice en Amsterdam, gepleit voor een andere aanpak van de IGC's, met een minder ambtelijke en een meer politieke voorbereiding. Dat zou kunnen in de vorm van die conventie en het forum, het forum om de NGO's te coördineren en om de NGO's inspraak te verlenen en de conventie om ook de nationale parlementen en het Europees Parlement mee te laten doen. Dat lijkt ons een verdedigbaar model. In navolging van onze fractievoorzitter wijs ik er overigens op dat in de meeste landen de oppositie in een dergelijke structuur meespreekt.

Tot slot onze visie op de toekomstige structuur van de EU. Wij kunnen daar kort over zijn, omdat wij ons daarover al eerder duidelijk hebben uitgesproken. Wij vinden dat de verschillende Europese verdragen zouden moeten worden opgesplitst in een Europese grondwet en een pakket van additionele, meer uitvoerende Europese wetgeving. In een dergelijke grondwet moeten natuurlijk de grondrechten van de Europese burgers worden vastgelegd, evenals de normen en waarden waarop de EU is gebaseerd. Ook moet de toedeling van bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden tussen de EU en de lidstaten helder en zonder rigiditeiten worden aangegeven, zodat burgers en bestuurders weten wie waarvoor verantwoordelijk is. Op basis daarvan moeten de verantwoordelijkheden van elk van de Europese instellingen, Raad, Commissie en Parlement, opnieuw worden vastgesteld. Ik sluit daarmee aan bij wat mijn fractievoorzitter daarover heeft gezegd. Wel moet de Raad als medewetgever natuurlijk blijven bestaan, maar bij alle wetgeving, ook ten aanzien van de begroting, moet bij gekwalificeerde meerderheid en in alle openbaarheid worden gestemd. Dat betekent dat de Raad, wat zijn taak als wetgever betreft, meer zou kunnen gaan functioneren als een Duitse Bondsraad, het "betere" van de heer Melkert.

De logische uitkomst van een dergelijke structuur is dat de EU inderdaad een federaal karakter krijgt met een heldere afbakening van nationale en Europese taken en bevoegdheden. Wij vinden dat een goede ontwikkeling, die past bij onze klassieke ideeën over de uitbouw van de EU, zoals wij die al jarenlang uitdragen. Onze burgers hebben recht op een democratisch en besluitvaardig Europa, met loyale lidstaten, gebaseerd op heldere normen en waarden. Dat kweekt vertrouwen bij al onze burgers, van welke afkomst dan ook; het kweekt wellicht ook vertrouwen bij de wereld buiten Europa.

De heer De Graaf (D66):

Voorzitter. Alle politieke partijen hebben de opdracht om Europa te verbinden aan een algemene toekomstvisie en om duidelijk te maken dat Europa meer is dan een abstract technocratisch project dat aan de deur van gewone mensen voorbijgaat. De jongerenorganisaties van een aantal in de Kamer vertegenwoordigde partijen hebben daar recentelijk toe opgeroepen; daarin hebben zij natuurlijk gelijk. Wij staan voor fundamentele keuzes, die alleen maar duidelijker en meer geaccentueerd worden door de situatie waarin de wereld na 11 september terecht is gekomen. De eerste keuze is of de EU meer is dan een entiteit van vrije markt en gezamenlijke munt. Willen wij echt naar een rechts- en waardegemeenschap, naar een politieke eenheid met een eenduidig en gemeenschappelijk veiligheidsbeleid? Dat is wel de pretentie en veel is, althans op papier, in werking gesteld om tot die eenheid te komen: een Hoge vertegenwoordiger voor het buitenlands beleid, veel Europese Raden met fraaie verklaringen en toenemende inspanningen om het justitie- en defensiebeleid te integreren. De fractie van D66 gelooft in die politieke gemeenschap en rechtsgemeenschap als een noodzakelijke voorwaarde voor zowel stabiliteit als welvaart in Europa.

Pretentie en werkelijkheid lopen echter, als het erom spant, behoorlijk uit elkaar. Ik denk niet dat er met enige overtuigingskracht kan worden gesteld dat de EU na 11 september als een politieke eenheid met een gemeenschappelijk beleid en standpunt, ook op het punt van de veiligheid, heeft kunnen functioneren. Misschien is het onvermijdelijk dat in tijden van internationale crises bilaterale relaties en de grootte van landen belangrijker blijken te zijn dan gemeenschappelijkheid, maar het is goed om dat hier ronduit vast te stellen. De Europese instituties, met een voorzitterschap dat namens de EU spreekt, worden in dat soort situaties ondergeschikt aan andere, ook geopolitieke belangen. Grote landen zijn dan weer gewoon grote landen, met hun eigen stem en een eigen stoel op het wereldtoneel. Vandaag kan dus met recht de vraag worden gesteld met welke stem Europa spreekt. Is het Verenigd Koninkrijk van de rondreizende Blair de stem van Europa? Zijn het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk, die directe militaire steun aan de VS leveren of willen leveren, de stem van Europa? Of is het de rest, namens wie de Belgische premier Verhofstadt solidariteit betuigt in afwachting van verdere gebeurtenissen? Ik vraag de minister-president heel serieus om in te gaan op de verhoudingen binnen de Europese Unie na 11 september. Welke mogelijkheden ziet hij, ook gelet op zijn lange staat van dienst in de Europese Raad, voor behoud, liefst versterking van de externe eenheid van de Unie? Ik vraag dat zo nadrukkelijk omdat die eenheid in de nabije toekomst van groot gewicht is voor de Unie, als partner van de Verenigde Staten in de langdurige strijd tegen terrorisme, als matigende macht in processen die tot een instabiele wereldorde kunnen leiden, als invloedrijke speler in een oplossing voor het conflict in het Midden-Oosten, maar ook als belangrijke factor in wederopbouw en toekomst van Afghanistan.

De politieke eenheid van de Europese Unie wordt des te klemmender nu wij aan de vooravond staan van de uitbreiding met een fiks aantal landen. "Heelmaking" van Europa in combinatie met uitbreiding van de NAVO is na 11 september alleen maar urgenter geworden. Uitbreiding is echter een moeizaam proces dat balanceert tussen het historisch imperatief aan de ene kant en praktische bezwaren aan de andere kant. Die praktische bezwaren omvatten naar schatting ongeveer 89.000 pagina's aan verdragen en regelgeving waaraan de kandidaat-lidstaten moeten voldoen. Voldoen betekent hier niet alleen overnemen, maar ook daadwerkelijk toepassen. Dat lijkt voor de kandidaat-lidstaten vaak een "tour de force" die haast vanzelfsprekend uitmondt in overgangsregelingen en overgangstermijnen.

De regering hanteert vier criteria voor die overgangstermijnen: functioneren van de interne markt, veiligheid van de Europese burger, bestuur en recht en financiën in zowel de lidstaten afzonderlijk als in de Unie als geheel. Dat zijn zinnige criteria die eigenlijk wijzen op een soort kernacquis, zonder dat het met zoveel woorden is te omschrijven. Een dergelijk specifiek geformuleerd kernacquis wordt door de regering in antwoord op de suggestie van de WRR afgewezen. In wezen komen de verschillende zienswijzen dicht bij elkaar, vooral als de Unie zelf ook de door het kabinet gehanteerde criteria als duidelijke en controleerbare toetssteen in de onderhandelingen zou hanteren. Ook voor de controle en het inzicht van het Europees Parlement, van het Nederlandse parlement en van de kiezers is hieromtrent duidelijkheid en openheid noodzakelijk. Een kernacquis heeft nadelen, maar ook één voordeel, namelijk dat de Unie niet afwacht, maar zelf proactief de prioriteiten stelt. Het op Europees niveau vaststellen van de criteria voor het akkoord gaan met overgangstermijnen heeft eigenlijk dezelfde waarde. Wil de regering zich daar niet alleen over uitlaten, maar zich daar ook voor inzetten?

Mede in het licht van de uitbreiding steunt mijn fractie een snelle hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het cohesie- en structuurbeleid, van protectie naar kwaliteitssteun in de landbouw met de voedselveiligheid voorop. Versterking van de plattelandseconomie in de kandidaat-lidstaten is, zo heeft de regering terecht gesteld, daarvoor noodzakelijk. Terecht wijst het kabinet in dit kader ook de gedachte, onder meer door bondskanselier Schröder geuit, aan renationalisatie van de landbouw af. Cohesie- en structuurfondsen moeten in de toekomst toevallen aan achtergebleven lidstaten en dat zijn voornamelijk de nieuwe lidstaten.

Oud-politici weten het altijd beter. Zij roepen vaak om snelle veranderingen, waar zij in hun tijd vaak garant stonden voor stilstaand water. "Laat ons Europa doen ontwaken", is de nieuwe leuze van dertien oud-leiders. Er zit nog geen Nederlander bij, maar er is nog ruimte. Ondertussen hebben zij wel gelijk. Wij vertrouwen op Europa, nu wij overal de euro krijgen. Wij vertrouwen op Europa, nu de buitengrenzen verder weg komen te liggen. Wij vertrouwen op Europa voor stabiliteit en welvaart, maar dat vertrouwen kan niet zonder goede legitimatie. De stappen die de laatste jaren zijn gezet in Europa waren wat ons betreft weifelend en zonder overtuigende richting. De enkele keer dat het debat werd geopend over het einddoel werd het even zo snel weer gesloten en werd de openingszet in ieder geval niet gevolgd door een verdere positionering.

De Nederlandse regering heeft in de brief van 8 juni haar toekomstvizier een slagje scherper gesteld en dat is winst. Niettemin is zij nog steeds erg voorzichtig – eigenlijk te voorzichtig – bij het bepalen van een positie in het debat over de toekomst van Europa. Hoe ziet zij bijvoorbeeld de positie van de Europese Commissie – als motor van de integratie – met volwaardige politieke legitimatie door de kiezers en het Europees Parlement in verhouding tot de gewenste strategische rol van de Europese Raad, zoals de regering dat omschrijft? Zit daar niet een onontkoombare spanning in? Hoe moet invulling worden gegeven aan algemene criteria voor subsidiariteit? Kan de regering aangeven in welke richting zij denkt? Ik constateer overigens met genoegen dat zij niet langer spreekt over een senaat van nationale vertegenwoordigers. De duidelijke uitspraak van de Kamer van vorig jaar op dit punt heeft dus gehoor gekregen.

De betrokkenheid van parlementen bij de voorbereiding van verdragsaanpassingen zal gewaarborgd moeten worden. Die betrokkenheid – en overigens ook van het Europees Parlement – blijft ook nodig voor alledaagse besluiten van de Raad. Het is goed dat de regering dat in de diverse teksten heeft benadrukt. Een enkele minister heeft daar misschien wel eens last van – zoals de minister van Justitie vorig jaar zei – maar dat is de last van de democratie.

De voorzitter:

Het woord is aan mevrouw Van der Laan, de delegatieleider van D66 in het Europees Parlement.

Mevrouw Van der Laan:

Voorzitter. Ingebed in de EU geniet Nederland al 50 jaar mee van vrede en welvaart. Er worden meer dan 200 bladzijden gewijd aan details over Europa en de Staat van de Unie, maar wij mogen nooit vergeten dat het daar allemaal om begonnen is. Nu ook onze vrijheid en veiligheid onder vuur liggen, is het opnieuw tijd om te bezien of wij Europa wel voldoende in staat stellen om in deze veranderde tijden vrede en veiligheid te garanderen. Helaas kan ik niet anders concluderen dan dat niet of niet altijd het geval is. Na de aanslagen van 11 september heeft het EP in no time de voorstellen van de Europese Commissie tot bestrijding van het terrorisme goedgekeurd, zodat gelden van terroristische organisaties gemakkelijker konden worden bevroren. Op het laatste moment werden deze plannen echter door de Raad uitgesteld omdat de ministers nationale belangen weer zwaarder lieten wegen dan de Europese.

Het is met spijt in mijn hart dat ik moet vaststellen dat het ook onze regering nog steeds ontbreekt aan duidelijke keuzen met betrekking tot de toekomst van Europa. Deze Staat van de Unie is een heel nuttige analyse voor iemand die een jaar op een onbewoond eiland heeft gezeten en wil weten hoe Europa zich heeft ontwikkeld. Maar eigen prioriteiten en beleidskeuzen ontbreken! Vorig jaar werd een Europees referendum overwogen en ook dit jaar zal de regering weer voorstellen "in overweging nemen". Wanneer wordt er nu eindelijk een keuze gemaakt? Je kunt niet streven naar een publiek debat en dan zelf aan de zijlijn gaan staan. Je kunt niet pleiten voor een democratischer buitenlands beleid en vervolgens conclusies van seminars afwachten. Neem een standpunt in en verschaf duidelijkheid! Dan valt er wat te kiezen, ook in mei volgend jaar.

Minister Van Aartsen stelt dat de kloof tussen Europa en de burgers in Nederland niet gedicht kan worden door veranderingen in de structuur van Europa, maar slechts door Europa concrete problemen te laten oplossen. Hij ziet echter iets over het hoofd: er zijn ook Nederlanders die juist het gebrek aan democratie en slagvaardigheid als een groot probleem zien. Het democratisch gat, dat door de ratificatie van het Verdrag van Nice alleen nog verder zal uitdijen, raakt de levens van mensen rechtstreeks. Ik neem aan dat de regering niet de MKZ-crisis is vergeten waarin noch de Tweede Kamer noch het Europees Parlement noch de kiezer maar iets te zeggen had over het non-vaccinatiebeleid.

Publieke steun voor Europa wordt ook ondermijnd door het beeld dat er miljarden euro's verkeerd terechtkomen. Natuurlijk is de Europese begroting maar een fractie van de Nederlandse, maar elke verkeerd bestede euro is er een te veel. In dit verband is het opmerkelijk dat de regering van mening is dat er "mogelijk sprake kan zijn van onregelmatigheden bij het ESF". De heer Koning heeft toch wel vrij duidelijk gemaakt dat er zeker sprake is van onregelmatigheden. De vraag is alleen hoe erg het is en wat er terugbetaald moet worden. Er zit nogal wat licht tussen de lezing over de gang van zaken in Den Haag en in Brussel. Wij zullen de Commissie achter de vodden zitten en ik begrijp dat de Tweede Kamer bij de regering hetzelfde zal doen. In de ESF-affaire faalde de overheid op alle niveaus: uitvoering, aansturing en controle. Ik heb soms de indruk dat hier in Den Haag wordt gedacht dat Europees geld een soort monopoliegeld is waar je minder zorgvuldig mee om kunt gaan. Maar Europees geld is ook geld van de Nederlandse belastingbetaler. Tegen deze achtergrond is het dubieus te noemen dat de regering OLAF, de Europese fraudebestrijding, vraagt om meer prioriteit te geven aan fraude bij de Europese instellingen. Bij die instellingen is voor 170 mln euro gefraudeerd. In de lidstaten zelf lag dit bedrag zes keer hoger. Het zou gepaster zijn als de lidstaten ook zelf de hand in eigen boezem zouden steken.

Ten slotte nog een vraagteken bij de inzet van de regering ten aanzien van de richtlijn ter bescherming van de financiële belangen van de Unie. De regering wil derdepijlerelementen buiten de richtlijn houden, ondanks het feit dat het hier om Europees geld gaat. Als een Nederlander met Europese melksubsidies fraudeert, lijkt het mij toch normaal dat een Belg die met precies hetzelfde geld precies hetzelfde doet, gewoon dezelfde straf krijgt. Hoe verhoudt de opstelling van de regering zich met haar uitspraak dat verdere communautarisering op justitiegebied juist gewenst is en met haar stelling dat het Europees Parlement medebeslissingsbevoegdheid moet hebben over wezenlijke dossiers? Of is fraudebestrijding dan niet wezenlijk? Duidelijke keuzes hebben wij nodig tussen de achterkamertjes van de Raad en de openheid van de communautaire democratie. Om die achterkamertjes al een beetje open te breken, heb ik een concreet verzoek aan de regering. Is zij bereid de zogenaamde BNC-fiches die de regeringsinzet bij de nieuwe Europese wetten omschrijven, op internet te zetten en regelmatig bij te werken zodra er wezenlijke zaken veranderen tijdens het geheime ambtelijk overleg in Brussel? Zo kunnen parlementen, burgers en milieuorganisaties het proces beter volgen. Tussentijds controle uitoefenen; dan komen wij niet een week voor de Raad voor vervelende verrassingen te staan.

Dit is waarschijnlijk de laatste Staat van de Unie in deze parlementaire periode. Helaas is mevrouw Van Nieuwenhoven vertrokken. Ik wil vragen of u mijn dankbaarheid wilt overbrengen aan haar omdat zij altijd een warm hart voor Europa had en een grote parlementaire ruimte heeft ingebouwd voor Europa.

De voorzitter:

Dat wil deze waarnemend voorzitter graag doen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter. Na de voltooiing van de interne markt is straks per 1 januari de euro de nieuwe munt, het meest tastbare resultaat van samenwerking van Europese landen voor burgers. Die samenwerking bestaat overigens al een lange tijd. Sommigen vinden dit al te veel Europa, anderen vinden het te weinig. GroenLinks en de Groenen in Europa zijn eerder voor meer Europa dan voor minder. Meer Europa, maar ook een ander Europa, meer Europeanen en dus ook andere Europeanen. De weg terug heeft nog nooit bewezen de weg vooruit te zijn. Grensoverschrijdende vraagstukken, uitdagingen en problemen nemen eerder toe dan af. Ook van daaruit de gedachte om tot meer Europa te komen, maar ook een ander Europa. Sinds 11 september moet ook dat voor iedereen duidelijk zijn. Desalniettemin is de discrepantie tussen de ambitie en de vooruitgang zorgelijk groot. De éminence grise heeft zich daarover gisteren uitgesproken. Het signaal mag niet misverstaan worden. In de Staat van de Europese Unie, waarvoor dank, staat te veel een opsomming van wat gebeurt en iets te weinig een analyse van de openliggende vraagstukken en een concreet vertrouwenwekkend antwoord daarop. Er is politieke ruimte en politieke noodzaak, te ijveren voor een, zoals Fischer dat heeft gezegd, nieuw tijdperk van engagement.

De eerste les die wij uit de gebeurtenissen van 11 september kunnen trekken, is dat wij ons geen vergeten conflict meer kunnen veroorloven. Het is van het grootste belang dat men Uniebreed komt tot een effectief conflictpreventiebeleid waarbij meer coherentie bestaat tussen buitenlandse, ontwikkelings- en defensievraagstukken. Het is zaak om niet alleen overheden en internationale organen bij conflictpreventie te betrekken, maar zeker ook burgers en NGO's in de desbetreffende regio's. Ook in Europa is het zaak dat conflictpreventie de kern van het buitenlandse beleid wordt.

Een nieuw tijdperk van engagement gaat ook over politieke globalisering; voor dit onderwerp heb ik tijdens de algemene beschouwingen de aandacht gevraagd. Ook dit vraagstuk is op Unieniveau van het grootste belang. De informatiesamenleving en nieuwe technologieën bieden enorme kansen maar ook in unieverband is het gebrek aan coherentie mede aanleiding tot besluiten met een funeste uitwerking. Andere keuzes zijn nodig waarbij globalisering en armoedebestrijding hand in hand moeten gaan en niet tegenover elkaar moeten worden geplaatst. Ook hier behoort het beleid sterk en sociaal te zijn en mag niet gelden: sterk voor de één en niet sociaal voor de ander.

Voorzitter. De afgelopen weken is er veel gezegd over de voedingsbodem. Hoe is het mogelijk dat terroristische organisaties – hopelijk beperkt, maar toch – een bepaalde massabasis lijken te hebben? Deze analyse valt nu niet te voltooien, maar een van de punten waaraan terecht aandacht is gegeven, óók door de Nederlandse minister-president, is het Palestijns-Israëlisch conflict. De druk van de Unie zal moeten worden opgevoerd om een uitweg uit dit conflict te vinden. Uitvoering van het Mitchell-rapport lijkt daarbij van het grootste belang te zijn. Vanwege de tijd kan ik hierop nu niet verder ingaan.

Voor ik inga op de toekomst van de Unie, voorzitter, stel ik nog enkele concrete vragen over het Afghanistanconflict. Wij hebben onze politieke positie bepaald en ons geschaard aan de zijde van degenen die steun hebben uitgesproken voor de militaire actie, met vragen en zorgen, met toenemende vragen en zorgen, zo zeg ik vandaag. Het probleem dat wij hebben, is dat van de informatie en het begint steeds meer te knellen. Deelt de regering de opvatting van het Belgische voorzitterschap, dat mogelijk op de top van Gent tot een evaluatie wordt gekomen waar het gaat om de vraag of de acties van dit moment nog voldoen aan de criteria die de Unie heeft geformuleerd? Zo dit het geval is, welke inbreng heeft de Nederlandse regering dan bij die evaluatie?

Voorzitter. De humanitaire nood is hoog in Afghanistan, en dat is al jaren het geval. De vraag is of het signaal van de Hoge VN-commissaris voor de mensenrechten niet serieus moet worden genomen waar het gaat om haar pleidooi voor een bombardementpauze. Hoe waardeert de regering dit signaal? Komt dit signaal in Gent aan de orde? Mij dunkt dat deze suggestie serieus overwogen moet worden.

Voorzitter. Vervolgens ga ik in op de toekomst van de Unie. Onze kansen om een duurzame en rechtvaardige maatschappij te realiseren, worden steeds meer afhankelijk van bovennationale besluitvorming. Daarom hebben wij een sterke Europese regering nodig die over de juiste bevoegdheden beschikt om grensoverschrijdende problemen aan te pakken. Dus: niet zomaar een regering, maar een regering die ter verantwoording kan worden geroepen door gekozen volksvertegenwoordigers, een regering die geen afstandelijke bureaucratie is maar maximale invloed van burgers toelaat via politieke en juridische kanalen, een regering gebaseerd op een begrijpelijke grondwet, die checks and balances voorziet en de grondrechten beschermt. Voorzitter. Als federalisme dáárover gaat, zijn wij federalisten. Dat laat onverlet dat wij anderen in Europa daarvan moeten overtuigen. Wij moeten hen ervan overtuigen dat je niet met vijftien of meer landen tegelijkertijd achter het stuur kunt zitten en voortdurend om de beurt op de rem kunt trappen. Wij moeten pleiten voor een Europese grondwet, een Europese regering en voor scheiding van machten, in plaats van eufemistisch te spreken over een basisverdrag, een executieve en communautarisering. Als de Nederlandse regering ook in het debat over de toekomst van de Europese Unie de leidende rol wil spelen die zij zichzelf graag toedicht, dan moeten hier knopen worden doorgehakt en moet er duidelijke taal worden gesproken. Ik mis het doorhakken van die knopen in ik mis die duidelijke taal.

Scheiding van machten betekent onder andere de volledige parlementarisering van de Unie. Het Europees Parlement moet volledig medewetgever worden. Het dient ook beter te worden toegerust om de Europese commissarissen ter verantwoording te roepen en hen – eventueel collectief of individueel – te ontslaan. Een Europese regering is die naam niet waard als zij de Unie niet mag vertegenwoordigen op het wereldtoneel. Dat betekent dat de voor geen enkele volksvertegenwoordiger controleerbare functie van Hoge vertegenwoordiger voor het buitenlands beleid – nu uitgevoerd door Solana – dient te worden ondergebracht bij de Europese Commissie. Verleden jaar hebben wij hierover gesproken en hierover zijn ook moties ingediend. Uiteindelijk zijn die, denk ik, in een la beland. Op lange termijn kan effectiviteit niet zonder legitimiteit, zonder democratische verantwoording. Waarom verzet de regering zich tegen het opnemen van de functie die Solana bekleedt, in de Commissie? Klinkt het pleidooi van de regering voor versterking van de rol van de Commissie niet wat schril als zij tegelijk de Commissie buitenspel wil laten staan in de buitenlandse politiek? Dat terrein wint aan belang en daarop verwacht de wereld steeds meer van de Unie.

Geen effectiviteit zonder legitimiteit, maar ook geen legitimiteit zonder effectieve, goed functionerende instituties. Ik denk dat geen van de Europese instituties op dit moment het predikaat "effectief" verdient. Dat weerhoudt mij ervan om te pleiten voor opheffing van de Europese Raad van staatshoofden en regeringsleiders. Ze zijn nog nodig om af en toe hun politieke gewicht te werpen achter nieuwe Europese plannen, om Gordiaanse knopen door te hakken enz. Wel is het hard nodig dat de Europese Raad zich beperkt tot de essentie en dat zijn conclusies, die feitelijk toch vaak besluiten zijn, ter goedkeuring aan het Europees Parlement worden voorgelegd. Dat kan een interessante confrontatie opleveren tussen de twee polen van de soevereiniteit: de hoogste vertegenwoordigers van de lidstaten en de gekozen vertegenwoordigers van het volk. Als wij willen dat het voor burgers inzichtelijk wordt wat er in de Unie op het spel staat, hebben wij dergelijke confrontaties hard nodig.

Ten slotte dan nog een opmerking over de conventie. Wij kunnen ons iets voorstellen bij een conventie die plaatsvindt voor een korte, afrondende IGC. Dat biedt meer transparantie en minder beslotenheid. Dreigen de voorstellen die nu circuleren – dan gaat het om samenstelling, mandaat, tijdpad enz. – deze conventie te reduceren tot een wat vrijblijvend adviesorgaan, tot een papieren tijger, in vergelijking met de conventie zoals wij die eerder een keer hebben gehad?

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Lagendijk, de delegatieleider van GroenLinks in het Europees parlement.

De heer Lagendijk:

Voorzitter. Elf september heeft duidelijk gemaakt dat wij ons geen zwarte gaten op de wereldkaart kunnen veroorloven. Instabiliteit, geweld en mensenrechtenschendingen kenmerken niet alleen delen van Azië, Afrika en Zuid-Amerika, maar ook delen van ons eigen continent. Voor die gebieden, van de Balkan tot de Kaukasus, draagt de EU speciale verantwoordelijkheid. Ik juich het dan ook toe dat de Staat van de Europese Unie een heel hoofdstuk wijdt aan de bestaande en toekomstige buurlanden van de EU. Een opvallende lacune in dat hoofdstuk vormt het grensregime tussen de EU en haar nieuwe buren in Oost-Europa. Dit onderwerp staat toch hoog op de Brusselse agenda. Ik vrees dat de EU-landen door de angst voor terrorisme nog sterker dan voorheen geneigd zullen zijn om de kandidaat-lidstaten te dwingen de toekomstige buitengrenzen op slot te doen. Er dreigt een nieuwe muur te worden opgetrokken die economische, culturele banden en familiebanden doorsnijdt. Dat is contraproductief en draagt bij aan verder isolement en verpaupering van landen als Oekraïne en van een regio al Kaliningrad. Over enkele jaren is dat een enclave binnen de EU. Bij een recent bezoek aan Polen bleek mij dat men daar drommels goed beseft dat ellende aan de oostgrenzen Europa buitengewoon kwetsbaar maakt. Het is tijd dat dit besef ten volle doordringt tot Brussel en Den Haag. Versta mij niet verkeerd: controle aan de buitengrenzen van de EU is nodig. Terecht stellen wij op dit punt hoge eisen aan de kandidaat-lidstaten, maar veilige grenzen mogen geen gesloten grenzen worden. Voor bonafide grensverkeer, kleinschalige handel en familiebezoek moeten wij geen onnodige bureaucratische belemmeringen opwerpen. Dat vraagt om een humaan en op maat gesneden visumbeleid, met name voor Kaliningrad en andere grensregio's. Veel Kroaten bijvoorbeeld in Slovenië dreigen straks niet meer bij hun familie op bezoek te kunnen zonder telkens een tijdelijk visum te moeten aanvragen.

Het verontrust mij dat de regering, blijkens haar beantwoording van de schriftelijke zaken bij de begroting van Buitenlandse Zaken, op dit punt geen enkel initiatief neemt. Waarom wordt er geen ruimere verstrekking van zogenoemde multi-entry visa bepleit of de vestiging van extra consulaten langs de nieuwe buitengrens van de EU? Het is veel te gemakkelijk om je te verschuilen achter de Schengenregels. Voor die regels en voor de aanpassing daarvan is de regering medeverantwoordelijk. Ik zie het gevaar dat allerlei grootse visies op goed nabuurschap, zoals verwoord in het eerste hoofdstuk, lijken te sneuvelen op een veel te restrictieve en bijna krenterige opstelling – bijvoorbeeld inzake visa – op kortere termijn.

In de derde pijler, die het justitiebeleid betreft, bevindt de Nederlandse regering zich in het defensief, zeker na 11 september. De onderhandelingen over het Europese aanhoudingsbevel en de concessies die de Haagse bewindslieden daarin doen, tonen aan hoe betrekkelijk de formele nationale soevereiniteit op dit beleidsterrein is geworden. Ze tonen ook aan hoezeer nationale, democratische en rechtsstatelijke waarborgen de sluitpost van de rekening vormen in dit intergouvernementele proces. De JBZ-ministers stappen over die waarborgen heen door het uitspreken van vertrouwen in elkaar rechtsstaat. Ik zou zeggen: controle is beter.

Hoe komen wij uit het defensief? Op 10 september pleitten mijn collega's Halsema, lid van de Tweede Kamer, en Buitenweg, lid van het Europees Parlement, in een gezamenlijke notitie voor het starten van een offensief om de rechterlijke, magistratelijke en democratische controle die wij op nationaal niveau kwijtraken, terug te winnen op Europees niveau. Deze oproep heeft na 11 september slechts aan actualiteit gewonnen. Dat betekent in de eerste plaats dat Nederland zich sterk moet gaan maken voor EU-minimumnormen voor de strafprocedure, desnoods met gepaste inzet van zijn vetorecht. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om rechtsbijstand, dwangbevelen voor tappen, huiszoeking en het afnemen van DNA.

Verder moet de vergemeenschappelijking van de derde pijler, inclusief de oprichting van een Europees openbaar ministerie voor de vervolging van een beperkte set van eurocrimes op de agenda post-Nice komen. Het gaat om een volwaardige vergemeenschappelijking met volledige rechtsmacht voor het Hof en met wetgevende en controlerende bevoegdheden voor het Europees Parlement. Zal het mandaat van de conventie ruimte bieden voor deze en andere nieuwe thema's? Ik word op dit punt graag door de regering gerustgesteld.

Blijkens de Toekomstnotitie uit juni vindt ook de Nederlandse regering verdere vergemeenschappelijking van de derde pijler gewenst. U moet mij het maar uitleggen als ik het mis heb, maar vergemeenschappelijking komt naar mijn mening heel dicht in de buurt van de invoering van de scheiding der machten op Europees niveau. In Nice lag een Duits-Italiaans voorstel op tafel om juist die machtenscheiding te agenderen voor de post-Nice-agenda. Ik vind het betreurenswaardig dat de Nederlandse regering zich daartegen verzet heeft en dit verzet nog altijd volhoudt. Alle mooie woorden over democratisering van de Unie, bijvoorbeeld over een grondwet, klinken wat hol als men de belangrijkste constitutionele gevolgtrekking – de scheiding der machten – niet wenst te maken.

De pijn ligt, zo vermoed ik, vooral bij de tweede pijler. Scheiding van machten zou daar betekenen dat de functie van Solana wordt ondergebracht bij de Europese Commissie. De Kamer, en dit is vaker gezegd, heeft zich daarover in het vorige debat over de Staat van de Europese Unie uitgesproken. Als het onderwerp zich volgens de regering niet leent voor post-Nice – ik wijs op de Europese grondwet – wanneer is dan wel de tijd gekomen om die discussie te beginnen?

Er liggen grote kansen om de EU een grotere rol te geven op het wereldtoneel. Ik zou zeggen: regering, grijp die kansen. Het zou buitengewoon spijtig zijn als die kansen op het spel worden gezet door de parlementaire betrokkenheid bij en controle van het Europese buitenlands beleid niet duidelijk en structureel te regelen. Ook in Europa geldt: zonder verantwoording geen vertegenwoordiging.

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter. Natuurlijk zou ik de mij toegemeten spreektijd van vijf minuten kunnen gebruiken om zoals te doen gebruikelijk bij dit jaarlijkse debat alles wat Europa aangaat nog eens de revue te laten passeren: de euro, het stabiliteitspact, de verdere communautarisering van de Europese Unie, de grote onduidelijkheid die blijft bestaan over de uitbreiding met name op het punt van de kosten en de daarmee verband houdende voordelen voor de toetredende landen, het alsmaar groeiende gat tussen de verwachten van wat ik maar gemakshalve de eurofielen noem en de gewone burger die de Europese instituties wantrouwt, de excessen rondom de structuurfondsen al lijkt het er nu gelukkig echt op dat de rijke landen in de toekomst niks meer krijgen en de overspannen verwachtingen in verband met de mogelijkheden van een eigen euroleger. Ik wilde dat toch maar niet doen. Het zijn allemaal hele belangrijke onderwerpen die zeer binnenkort in de Kamer besproken zullen worden.

Ik wilde mijn spreektijd gebruiken om Nederland en Europa op te roepen te stoppen met steun te verlenen aan de bombardementen op Afghanistan en te gaan werken aan een nieuwe coalitie met Europa als initiatiefnemer. De wijze van strijd voeren tegen het terrorisme zoals die nu het gebeurt, vindt mijn fractie inhumaan. Inmiddels zijn naast militaire doelen al veel civiele doelen geraakt: het kantoor van de VN, een opslagplaats van het Rode Kruis, elektriciteitscentrales en – het ergste – er zijn veel burgerslachtoffers te betreuren. Zijn de berichten juist dat er in deze oorlog gebruikgemaakt wordt van clusterbommen? Ook vraag ik graag een reactie van het kabinet op de uitlatingen van mevrouw Robertson en van de Hoge commissaris voor de vluchtelingen de heer Lubbers die zich publiekelijk afvroeg welk doel nu eigenlijk met deze bombardementen wordt nagestreefd. De gekozen strategie is in de ogen van mijn fractie ook ineffectief. Volgens de Amerikaanse minister van defensie Rumsfeld zitten de cellen van Bin Laden in 60 landen en dat is niet te bestrijden met een oorlog tegen één land.

De heer Balkenende (CDA):

Ik heb een punt van orde. Ik begrijp uiteraard de interesse van de heer Marijnissen voor dit onderwerp. Het is een belangrijk onderwerp. De vraag is echter of dit binnen de orde van het onderwerp Staat van de Unie valt, voorzitter.

De voorzitter:

Dat heb ik mij natuurlijk ook afgevraagd bij de opmerkingen van de heer Rosenmöller. Het is mijn opvatting dat wanneer ik het buiten de orde zou verklaren, terecht zou worden opgemerkt dat het met Europa te maken heeft en dat dit een debat is over de Staat van de Europese Unie. Ik heb geen behoefte om in dit voorspelbare debat te komen.

Ik wijs er wel op dat morgenochtend ter voorbereiding van de Europese Raad van Gent een algemeen overleg zal plaatsvinden met de minister-president, de minister en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, dus deze drie bewindslieden. Ik zou mij zeer goed kunnen voorstellen dat daar door de bewindslieden uitgebreider dan vanavond wordt ingegaan op deze onderwerpen.

De heer Dijkstal (VVD):

Ik zou graag een stapje verder willen gaan. Als er tegen de vragen geen bezwaar kan worden gemaakt, hoeft wat ons betreft de regering vanavond op geen enkele vraag te antwoorden. Wij hebben liever dat zij dat morgen doet.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Marijnissen.

De heer Marijnissen (SP):

Dan ga ik gewoon door. Mijn fractie vindt de acties contraproductief. Nieuwe bommen zaaien nieuwe haat en daaruit kunnen weer terroristen ontstaan. Velen, waaronder ikzelf, hebben op de 11de september – de dag van de misdadige aanslagen gedacht – dat deze aanslag wel eens een momentum zou kunnen creëren waardoor iedereen op deze wereld zich bewust wordt van onze gemeenschappelijke kwetsbaarheid. Vanuit dat besef zou er veel goeds kunnen ontstaan zoals wereldwijde solidariteit uit welbegrepen eigenbelang. Heel even heb ik dat gedacht. Die gedachte werd echter al snel verdrongen door de vraag vóór of tegen een oorlog. Heel even is er gesproken over het isoleren van de terroristen door de voedingsbodem voor fanatisme en haat weg te nemen, door de enorme tegenstellingen in de wereld te verkleinen, door de frustraties van hele volkeren serieus te nemen, door een hardere maar eerlijk strijd voor vrijheid en vooruitgang. Nu komt mijn punt: ik vind dat Europa op dit terrein het voortouw zou moeten nemen. Wij moeten opletten dat het momentum dat is gecreëerd door een buitengewoon ernstige gebeurtenis niet weer verloopt. Veertig landen, waaronder ons land, hebben besloten met bommen en kruisraketten Afghanistan aan te vallen. De Verenigde Staten, die samen met Engeland het voortouw hebben, hebben al in bedekte termen laten weten dat het niet bij dat ene land zal blijven. Verdere escalatie dreigt zonder dat de wereldvrede één stap dichterbij wordt gebracht.

Maar er moet toch iets gebeuren, zeggen veel mensen. Dat vind ik ook. Natuurlijk moeten de verantwoordelijken, de bedenkers, de organisatoren en de financiers van de aanslagen van 11 september gepakt worden. Maar wanneer ons uiteindelijke doel een internationale rechtsgemeenschap is, kunnen slachtoffer, rechercheur, aanklager en rechter ook in deze zaak nooit dezelfde zijn. Daarvoor hebben wij een instantie zoals de Verenigde Naties en wordt er gewerkt aan een Internationaal Strafhof. CNN en de groep van veertig landen spreken nu van een "war on terrorism" en een "strike against terror". Maar zijn mensen zoals Bin Laden en ook Saddam Hussein niet voormalige bondgenoten van het Westen in de strijd tegen de Sovjets in Afghanistan respectievelijk de oorlog tegen het fundamentalistische Iran? Hadden zij toen een andere methode dan nu? Vertegenwoordigden zij toen een ander, beter wereldbeeld? Het kortetermijnbelang moet niet langer prevaleren boven het bouwen aan een wereld waarin vrede, welvaart en gerechtigheid de agenda bepalen. De terroristen van vroeger zijn de vrienden van vandaag, de bondgenoten van vandaag regimes die wij eerder veroordeelden: Pakistan, Saoedi-Arabië, Oezbekistan.

Het internationale terrorisme bestaat niet. Het terrorisme kent immers vele gezichten, soms in de vorm van mensen, soms in de vorm van staten. Soms worden vrijheidsstrijders terroristen genoemd en soms bedienen zij die zeggen de vrijheid te dienen zich van terroristische methoden. Terrorisme als omschrijving van het doel waaraan de oorlog zou kunnen worden verklaard, als vergaarbegrip is moeilijk bruikbaar. Vaak is het begrip misbruikt. Ik ben ervan overtuigd dat velen twijfelen aan het effect van een traditionele oorlog tegen iets ongrijpbaars zoals het terrorisme. Het terrorisme, in mijn definitie het welbewust doen vloeien van onschuldig bloed voor het behalen van politiek gewin, kent vele gezichten. Het terrorisme valt alleen maar effectief te bestrijden door de voedingsbodem eronder weg te nemen. Een klassiek militair optreden tegen twintig mensen die vier vliegtuigen willen kapen om daarmee een nog grotere misdaad te begaan, waarbij zij bereid zijn zelf een gewisse dood tegemoet te gaan, is niet zinvol. Het volkenrecht en ook de politieke en militaire praktijk beschikken niet over een "flexible response" op deze asymmetrische strijd. Dat blijkt onder andere uit het gegeven dat organisaties zoals die van Bin Laden hun terreurgeld gewoon konden laten vermeerderen op de Amerikaanse en andere markten.

De voorzitter:

Nu u ervoor gekozen heeft om niet zozeer over het echte onderwerp van vanavond te spreken, ga ik u aan uw tijd houden. U moet afronden.

De heer Marijnissen (SP):

Ik begrijp dat u onderscheid maakt tussen de woordvoerders.

De voorzitter:

Ja.

De heer Marijnissen (SP):

Ik wilde net komen op het punt van Europa en de consequenties die dat heeft.

De voorzitter:

Nee, u moet afronden. U heeft nog een halve minuut.

De heer Marijnissen (SP):

Voorzitter. Ik rond af met het punt dat ik wil maken. De coalitie van de veertig landen die nu is gevormd, wordt alom geprezen vanwege haar activiteiten, maar niet door mijn fractie; dat mag duidelijk zijn. Ik kom bij het pleidooi waarop ik mijn hele speech heb gebouwd en voorbereid. Ik vind dat Europa het initiatief zou moeten nemen voor een andere coalitie, die bereid is om de strijd aan te binden, niet alleen met het terrorisme, maar ook met de oorzaken van het terrorisme in de breedste zin van het woord en die dus probeert om een positieve agenda te formuleren, waarbij landen die daaraan een positieve bijdrage willen leveren kunnen worden verenigd. Ik versta daaronder landen die bereid zijn publiekelijk uit te spreken dat zij het belang van de wereld willen laten prevaleren boven hun eigen belang.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Meijer, de delegatieleider van de SP in het Europees Parlement.

De heer Meijer:

Voorzitter. Vandaag in de Volkskrant geven Arjo Klamer en Jacek Magala van de Vereniging voor een democratisch Europa een scherp beeld van wat de huidige structuren van de Europese Unie betekenen voor de parlementaire democratie. De belangrijkste beslissingen worden ver van het publieke debat en de publieke belangstelling genomen en daarna als voldongen feiten gepresenteerd aan de parlementen van de lidstaten. Vorig jaar heb ik daarom hier aangedrongen op een recht van veto of terugzending van de nationale parlementen wat de toepassing betreft van Europese beslissingen op hun grondgebied, niet via de zeef van een senaat, maar elk rechtstreeks. Dat is een beter middel om de wensen van de kiezers en de nationale belangen tot gelding te brengen dan het onderhandelen achter de schermen tussen vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten.

De top van Nice heeft eind vorig jaar de weg willen vrijmaken voor toetreding van twaalf nieuwe lidstaten tot de Europese Unie. Opmerkelijk is dat de kandidaat-lidstaten Hongarije en Tsjechië daarbij een geringer aantal zetels in het Europees Parlement is toebedeeld dan het in inwonertal kleinere Portugal en de met hen vergelijkbare lidstaten België en Griekenland. Minstens zo opmerkelijk is dat Nederland zelf relatief veel slechter bedeeld wordt dan nu, zeker in verhouding tot het wat kleinere België en het wat grotere Roemenië. Naar veler berekening komt Nederland dan zeker twee tot vier EP-zetels tekort. Waarom heeft de Nederlandse regering daarmee ingestemd? Er wordt gefluisterd dat de Nederlandse regering een aantal door Nederlandse kiezers aan te wijzen zetels in het Europees Parlement heeft ingeruild tegen het verlangen om in de Raad een stem meer te krijgen dan België. Is dat waar?

Het gevecht in Nice ging inderdaad om de machtsverhoudingen binnen de Raad, alsof dat de plek moet zijn waarop, buiten het zicht van de nationale parlementen en het Europees Parlement, de belangrijkste beslissingen worden genomen. Betekent dit dat Nederland binnen de EU het meeste belang toekent aan een niet rechtstreeks gekozen en niet in het openbaar vergaderend orgaan en dat Nederland dus niet langer steun geeft aan een verdere invoering van een normale parlementaire democratie waarin initiatiefrecht, stemmingen over wetgeving en begroting en coalitievorming op Europees niveau net zo kunnen worden geregeld als in de lidstaten? Of is de regering bereid om het bewaken van de nationale belangen binnen Europa juist meer over te laten aan de nationale parlementen in plaats van aan besloten onderhandelingen binnen de Raad?

Elders in Europa ziet men Nederland als het land dat vooroploopt bij de liberalisering en privatisering van de economie. Soms ontstaat wel eens de gedachte dat dit allemaal bedoeld was om grote delen van de post, de telefoon en het openbaar vervoer in handen te spelen van Nederlandse bedrijven. Inmiddels heeft Nederland door die voorsprong een aantal negatieve ervaringen opgebouwd die elders nog onvoldoende bekend zijn. Ik denk daarbij aan de teruglopende kwaliteit van het spoorwegbedrijf, de sterk gedaalde waarde van het grootste telefoonbedrijf en de sluiting van schone Nederlandse elektriciteitscentrales als gevolg van de goedkope import van vuile energie uit steenkool, bruinkool en kernreactoren. Nu het voortgaan op die weg hier niet meer zo vanzelfsprekend is, zou Nederland ook die voorsprong in kennis van negatieve ervaringen kunnen inbrengen in de afwegingen binnen de Europese Raad. Misschien is dat dan een reden om het streven naar volledige werkgelegenheid en verdere economische groei niet langer te blijven koppelen aan voortgezette uitverkoop van de publieke sector, zoals dat sinds de top van Lissabon in maart 2000 gebruikelijk was.

Bijna een jaar geleden heeft het Europees Parlement mij uit zijn midden aangewezen als rapporteur over de verordening inzake liberalisering van het openbaar vervoer. In die rol heb ik een week geleden kunnen vaststellen dat een meerderheid van de commissie voor regionale politiek en verkeer mij steunt in de afwijzing van een kernpunt in dat voorstel van de Europese Commissie. Dat kernpunt was erop gericht om het gehele openbaar vervoer, inclusief de al een eeuw gemeentelijke stadstrams, verplicht aan te besteden op de vrije markt. Dat betekent een uitsterfbeleid voor kleine bedrijven, waaronder vrijwel alle overheidsbedrijven. Het zou leiden tot een monopolie voor drie tot vijf grote concerns, zoals het Britse Arriva of de dan mogelijk aan de beurs genoteerde Deutsche Bahn. Komend jaar zal ook de Raad van verkeersministers zich hierover moeten uitspreken. Zal Nederland dan de Duitse, Belgische, Franse, Belgische, Luxemburgse en mogelijk ook Oostenrijkse, Ierse en Griekse bezwaren tegen verplichte aanbesteding ondersteunen en de keuzevrijheid van gemeenten en provincies verdedigen?

De Europese Unie wil flink wat geld inzet om 30 satellieten in de ruimte te brengen voor een tweede verkeersnavigatiesysteem, Galileo genaamd. Dit prestigeobject was misschien wel interessant vanuit militaire overwegingen en voor opdrachten aan de industrie, maar het komt jammerlijk te laat om nog te kunnen concurreren met inmiddels overal toegepaste Amerikaanse systemen. Blijft de Nederlandse regering bezwaar maken tegen deze geldverspilling of legt zij het hoofd in de schoot? Wat doet de regering trouwens met de wens van Europese luchtvaartmaatschappijen om elkaar met hulp van belastingkortingen en subsidies te blijven beconcurreren met zo laag mogelijke tarieven? Is het bekend dat de na 11 september sterk gestegen verzekeringspremies gedekt kunnen worden door percentueel geringe tariefsverhogingen die geen cent gemeenschapsgeld behoeven te kosten?

Door de toetreding van nieuwe lidstaten uit het Oosten ontstaat een flink risico dat die staten terugvallen naar hun traditionele positie van voor 1940, naar die van het arme achtererf van het Westen. Door het instorten en wegconcurreren van een groot deel van hun niet meer door tolmuren beschermde industrie is hun aandeel in goedkope landbouw- en mijnbouwproducten gestegen. Als zij bovendien moeten gaan voldoen aan het milieuacquis, wat een goede zaak is, stort ook een groot deel van de rest van hun industrie in. Overgangstermijnen op milieugebied bieden daarvoor geen oplossing. Zij zullen de druk voelen van bedrijven die dan ook in de huidige vijftien lidstaten de milieumaatregelen willen inperken en bevriezen. Omdat de behoefte van de oostelijke kandidaten aan hoogwaardige technologische producten die zij niet zelf produceren toeneemt, moeten zij die duur importeren uit rijkere staten. Dat schept misschien wel een afzetmarkt voor de huidige lidstaten, maar houdt die nieuwkomers ook duurzaam vast in een economische achterstandspositie. Denkt de regering dat dit probleem zich vanzelf oplost, door bedrijven uit een land als Nederland hun productie naar die landen met lage lonen te laten verplaatsen, zoals bijvoorbeeld gebeurde met de spaarlampen van Philips? Acht de regering de Europese fondsen voor landbouw, structuur en cohesie toereikend om de gaten in die landen tijdig te dempen? Moeten die fondsen worden uitgebreid om één ruimte te scheppen voor nieuwkomers, de rechten van eerdere nieuwkomers uit Zuid-Europa veilig te stellen en het rondpompen van geld tussen de rijkste lidstaten in stand te houden, of gaan we ervan uit dat rondpompen nu definitief verdwijnt en worden de Nederlandse gebieden die voortdurend in Brussel komen bedelen, daarvoor gecompenseerd uit Gemeente- en Provinciefonds?

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Voorzitter. Het document "De Staat van de Europese Unie" begint volwassen te worden. De tekst is dit jaar op onderdelen zelfs boeiend te noemen. Anders dan in de eerste jaren is nu niet allereerst de nationale optiek overheersend, maar de Europese en dat doet recht aan de stand van zaken. Hier en daar knort de tekst van tevredenheid en zelfgenoegzaamheid in de beschrijving van het welvarende, goedgeordende en voor zoveel andere landen aantrekkelijke Europese samenwerkingsproject. De schaduw van de 11de september ontbreekt nog geheel.

Indien het Verdrag van Nice is aanvaard, kan de Unie zich gereed maken voor een uitbreiding zonder precedent. Mijn fractie is altijd een groot voorstander geweest van het laten delen in het Europese project van een aantal Midden- en Oost-Europese landen. De Kopenhagen-criteria bevatten de toelatingseisen. Het voorstel van de WRR om in de lopende onderhandelingen een onderscheid te maken tussen een kernacquis dat bij toetreding direct moet worden toegepast en een restacquis komt te laat. Echter, de strekking en de wijze van benadering van de toetredende landen in het WRR-rapport zijn sympathiek. De Midden-Europese burgers zijn welkom en dat mag wat ons betreft best wat geld gaan kosten. Het structuur- en cohesiebeleid dient zich dan ook te concentreren op de nieuwe lidstaten.

Nu is niet iedereen in de Europese Unie van het laatste overtuigd. Dat roept de vraag op naar de volgorde der dingen. Ik hoor graag van de regering, hoe de hervorming van het structuur- en cohesiebeleid en van het landbouwbeleid zich in de tijd verhoudt tot het proces van toetreding. Is de Europese Unie met Nice nu klaar voor de uitbreiding, of moeten de nieuwe landen nu ook nog eens wachten tot genoemd beleid op orde is? Er komt toch een moment dat nog langer laten wachten voor hen frustrerend wordt? De euforie van tien jaar geleden is immers allang voorbij. Waar staat Nederland nu? Wil de minister-president, die zich terzake omringd weet door ministers van VVD-huize, zich ervoor inzetten dat het debat niet wordt verengd tot het bewaken van onze nettobetalerspositie?

De veranderde wereld van na 11 september is weliswaar nog niet in de stukken terug te vinden, het staat wel op de actuele agenda. Dat ook de Europese Unie zich moet bezinnen op de uitdaging van het terrorisme staat vast; de wijze waarop dient echter zorgvuldig te zijn. De noodzaak van een verbeterde informatie-uitwisseling en overleg over sommige delictomschrijvingen laten onverlet dat het domein van het strafrecht nationaal dient te blijven. Onderschrijft de regering deze zienswijze?

Er is nog iets anders zichtbaar geworden. De huidige bondgenootschappelijke saamhorigheid van Europa en Amerika in de NAVO én een reële veiligheidspolitieke analyse tonen duidelijker dan ooit aan dat er geen overtuigende rechtvaardiging is voor een operationeel zelfstandige Europese defensiestructuur. Richard Holbrooke zei het vorige week in zijn Nexuslezing in Tilburg als volgt: "11 september heeft duidelijk gemaakt dat Europa de Verenigde Staten harder dan ooit nodig heeft en dat de Verenigde Staten niet buiten Europa kunnen." Wil de regering daarom de aanvankelijke ambities met betrekking tot het EVDB, die overigens nogal utopisch waren, heroverwegen?

Dat de regering al eerder haar prioriteiten voor de Europese toekomst heeft kenbaar gemaakt, verdient waardering. Dat geldt evenwel nog niet voor de inhoud van alle prioriteiten. In de interessante Clingendaelnotitie "Europa onvoltooid", wordt de stelling betrokken dat gelet op de doelstellingen van weleer het Europese integratieproces in zijn huidige vorm af is en derhalve zijn finaliteit reeds heeft bereikt. Is dat ook de impliciete overtuiging van de regering, waar zij zegt te streven naar een Europese grondwet? Mag ik dat zo verstaan dat zij het moment gekomen acht, het sui-generiskarakter van de Unie met haar pijlerstructuur en menging van intergouvernementele en supranationale arrangementen te codificeren? Dat lijkt mij een moment om een grondwet te maken.

Na deze principiële vragen wil ik op onderdelen nog wat doorvragen. De regering bepleit een op subsidiariteit gebaseerde toedeling van bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten. Voorzitter. Dat horen wij al tien jaar. Wat is dit nu meer dan eurocorrecte retoriek? Er moet, zo lees ik, een subsidiariteits- of ontvankelijkheidstoets komen. Laat ik nu na het Verdrag van Amsterdam gedacht hebben dat die toets er allang was. Graag verduidelijking.

In dit verband wil ik wijzen op de volgende uitspraak van president Chirac eind juni in de Duitse Bondsdag: "Het is tijd dat onze volken weer de dragers worden van de soevereiniteit in Europa". Bij dit wat eenzijdige maar ook realistische woord passen wel de Nederlandse institutionele voorstellen zoals het versterken van de coördinerende taak van de Algemene Raad en het concentreren van de taak van de Europese Raad op zaken van strategie en de lange termijn. Daar past echter niet het vreemde idee bij van de rechtstreekse verkiezing van de voorzitter van de Europese Commissie. Wie bedenkt nu zoiets? De Europese Commissie is gelegitimeerd door de verdragen en de positie van de voorzitter heeft geen enkele baat bij haar politisering. Daar komt dat voorstel namelijk in de praktijk op neer. Graag een heroverweging. De regering moet hierin eens durven kiezen, want dat doet zij tot op heden niet. Of men opteert ervoor om de primaire regeermacht te leggen bij de intergouvernementele instituties van de Raad en de Europese Raad of men kiest voor de Europese Commissie. Nu lijkt de regering op beide paarden te willen wedden. Of heeft zij dat misschien zelf niet door? Graag een nadere bezinning en keuze.

In de notitie over de toekomst van de Unie wordt de suggestie gedaan om taken van de Commissie over te laten aan Europese agentschappen. In de regeringsreactie op het WRR-rapport wordt deze suggestie met zoveel woorden afgewezen. Terecht mijns inziens. Maar wat is nu het echte regeringsstandpunt? Kan ook verduidelijkt worden wat bedoeld wordt met de daaropvolgende suggestie om bepaalde Europese bevoegdheden door de lidstaten te laten uitoefenen? Is dit een variant van onze medebewindconstructie en wie moet overigens op een en ander toezicht uitoefenen? Het Europees Parlement of de nationale parlementen? Moet aan de discussie ook niet worden toegevoegd het oude pleidooi van Delors om nu eindelijk eens te komen tot een hiërarchie van normen in Europese besluitvorming? Houd dat op de agenda, zou ik willen zeggen.

Op de top van Laken wordt bezien of de toekomstige wijziging van de verdragen kan worden voorbereid door een conventie of forum. Nog altijd is niet duidelijk hoe dit gremium zal worden samengesteld en wat de opdracht zal zijn. Ernstiger is de vrees, ook door anderen verwoord, dat een en ander een bedreiging zal zijn van de verdragsrechtelijke bevoegdheden van de nationale parlementen. Ik vind het niet verantwoord om de constitutionele toekomst van de Unie als het ware in de groep te gooien. De regeringen moeten hun eigen verantwoordelijkheden nemen en daarbij de parlementen betrekken. Ze moeten niet aan parlementariërs vragen om opties te formulerein; dat kunnen wij nauwelijks. Kortom, de nieuwe IGC mag geen voorgekookte procedure worden.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Van Dam, de delegatieleider van de ChristenUnie/SGP in het Europees Parlement.

De heer Van Dam:

Mijnheer de voorzitter. Nice, de discussie in het Europees Parlement over de Nederlandse euthanasiewet, MKZ, ESF, het Ierse referendum en als intriest slotstuk de terroristische massamoorden in de Verenigde Staten, een veelbewogen jaar ligt achter ons. Een jaar waarin ook duidelijk is geworden hoe ingrijpend Europese besluitvorming kan zijn.

Namens de eurofractie van ChristenUnie en SGP lever ik vanavond graag een bijdrage aan het debat over de Staat van de Europese Unie. Met waardering merkten wij dat de Staat van de Unie dit jaar opnieuw gegroeid is. Daarmee doelen wij niet zozeer op de ieder jaar groeiende omvang van de notitie als wel op de kwaliteit ervan. Dat is een goede zaak. De notitie kan een bijdrage leveren aan structurele, diepgravende aandacht voor Europa. Als vertegenwoordiger van partijen die naast het belang van de Europese samenwerking ook altijd de blijvende waarde van de nationale staten hebben benadrukt, moedig ik aan, de Europese ontwikkelingen nauwgezet en kritisch te volgen en te proberen om deze tijdig te beïnvloeden. Eenmaal vastgestelde communautaire regelgeving kan immers niet gemakkelijk worden omgebogen.

Terecht loopt de uitbreiding als een rode draad door de Staat van de Unie. Dit wekt de indruk dat het langzamerhand met de uitbreiding wel goed gaat. Het recent verschenen WRR-rapport toont echter zorg over wat ik gemakshalve de softe kant van de uitbreiding noem. Met de criteria gaat het de goede kant op, maar de consolidatie van de democratie en de daarvoor benodigde ontwikkeling van een zogenaamde civil society laten in veel landen nog te wensen over.

Naar ons idee is er niet alleen aandacht nodig voor het proces van toetreding tot de Europese Unie, maar ook voor de positie die deze landen na hun toetreding in de Europese Unie zullen innemen. Wij willen daarom aandacht vragen voor de betrokkenheid van kandidaat-lidstaten bij het toekomstdebat en bij de komende IGC. Aangezien deze landen ook de resultaten van de IGC zullen moeten implementeren, lijkt het ons niet meer dan billijk dat zij nu al een volwaardige plaats krijgen. Dat is ook belangrijk voor hun gevoel erbij te horen. Wij betreuren dan ook dat de Raad heeft besloten, deze staten slechts als waarnemers toe te laten tot de nieuwe conventie. Op die manier zijn zij toch weer tweederangslanden. Dat een eventuele conventie alleen opties uit moet werken, is beter dan dat zo'n lichaam maar met één voorstel mag komen. Immers, alleen een intergouvernementele conferentie heeft de bevoegdheid om de verdragen te wijzigen. Dat mag niet via een omweg worden omzeild.

Onze eurofractie maakt zich ernstig zorgen over de Nederlandse steun voor het uitbreidingsproces. Uit recente eurobarometers blijkt dat niet minder dan 41% van de bevolking weinig waarde aan de uitbreiding hecht. De vraag is welke stappen de regering onderneemt om de bevolking te doordringen van het belang van de uitbreiding. Tot nu toe komen voornamelijk negatief getinte aspecten, zoals de kosten van de uitbreiding en de noodzaak van zorgvuldigheid, in de pers. Aandacht voor het tempo en de positieve effecten van de uitbreiding voor onze bevolking dreigen onder te sneeuwen.

In het licht van nieuwe WTO-onderhandelingen, recente crises en de uitbreiding behoeft het landbouwbeleid hervorming. In de Staat van de Unie koestert de regering bijna een heilsverwachting van marktwerking in deze sector. Paars is hier voornamelijk blauw. Die verwachting delen wij niet, zeker als wij zien dat de Nederlandse regels op het gebied van dierenwelzijn en gewasbescherming de strengste zijn in Europa. Bovendien wekt het, gezien de bewoordingen in de Staat van de Unie, verwondering dat de regering nu nauwelijks gebruik wenst te maken van de Europese plattelandsubsidies. Die subsidies zijn er speciaal om de spanning tussen markt, milieu en landschap te verminderen. De regering zou deze gelden beter kunnen benutten.

Mijnheer de voorzitter. Op pagina 19 van de Staat van de Unie zegt de regering dat aan de oostgrens van de Europese Unie gewerkt moet worden aan stabiliteit zonder dat een toetredingsperspectief wordt geboden. Deze opmerking doet vermoeden dat de regering een duidelijke mening heeft over de uiteindelijke grenzen van Europa. Ik zou die mening graag horen.

De regering ziet de Europese Unie steeds coherenter optreden op het gebied van buitenlands beleid. Ook heeft zij in haar toekomstnotitie aangegeven dat de verdere versterking van de externe cohesie een agendapunt op de komende IGC moet zijn. In hoeverre laat de regering zich hier meeslepen op de golven van Europese retoriek? Achter grote woorden en goede voornemens gaat immers nog steeds een grote diversiteit schuil. Mogelijk is er sprake van groeiende coördinatie, maar tegelijkertijd is duidelijk dat met name de grote landen in de rest van de wereld nog steeds hechten aan behoud van beleidsruimte voor de lidstaten. De gang van zaken na 11 september heeft ons slechts in die opvatting gesterkt. Zo bleek het nog steeds niet mogelijk om tot één definitie inzake het terrorisme te komen. Hoe kan de Europese Unie een global player worden als zij intern nog steeds zo verdeeld is?

In tegenstelling tot de regering zien wij geen toenemende rol voor de Europese Unie in het Midden-Oosten. De Europese Unie ontbeert het gezag dat noodzakelijk is om een doorbraak te forceren. Juist dezer dagen blijkt wie de strijdende partijen echt rond de tafel kan krijgen. Bovendien ziet men in het Midden-Oosten de Europese Unie niet als een onpartijdige speler. Het is zorgwekkend dat de Unie in veel gevallen slechts oog lijkt te hebben voor de Palestijnse kant van het conflict in die regio en de rol van de Israëlische democratie onderwaardeert.

Mijnheer de voorzitter. Het is overigens terecht dat de Nederlandse regering veel aandacht besteedt aan de NAVO. In dezen bezit de regering meer realiteitszin dan velen van de Europese collega's die deze organisatie het liefst wegmoffelen ten faveure van andere organisaties.

Tot slot enkele opmerkingen over de notitie De toekomst van Europa. Het is jammer dat wij moeten constateren dat wij op dat punt op een andere lijn dan de regering zitten. Voornamelijk door haar voorstel voor een gekozen voorzitter van de Commissie en haar steun voor de financiering van Europese politieke partijen blijkt de regering er nog steeds van uit te gaan dat een Europese samenleving van bovenaf maakbaar is. Dat geloof delen wij niet. Alleen al gelet op de uitslagen van referenda in het verleden en heden zou immers duidelijk moeten zijn dat dergelijke voorstellen eerder destabiliserend dan legitimerend kunnen werken.

Het is onze diepste overtuiging dat er voor de landen en volken van Europa alleen werkelijk toekomst is als de normen en waarden die Gods woord ons aanreikt, leidend zijn in de wetgeving, ook van Europa.

De heer Van den Berg (SGP):

Mijnheer de voorzitter. "Europa moet ontwaken! Europa is ernstig ziek!" Dat is de fors getoonzette boodschap van Delors c.s., die oproepen tot een nieuw elan voor Europa. Hun probleemanalyse richt zich met name op de kloof tussen Europa en de burgers, de democratische legitimiteit van Europa derhalve. Zij onderstrepen de urgentie van het gebrek aan legitimiteit. De regering heeft aan dit onderwerp relatief weinig aandacht besteed in de Staat van de Unie en de notitie over de toekomst van Europa. Toch hebben die "wijzen" niet de juiste pleister voor de wond. Hun redenering is te simpel: Europa is ondemocratisch, zwak en inefficiënt; versterk daarom de Europese instellingen, maak ze democratisch en efficiënt. Het Europese legitimiteitsprobleem laat zich langs deze weg primair niet oplossen. Het is evident dat Europese instellingen efficiënt, transparant en democratisch controleerbaar moeten functioneren, maar we kunnen niet verwachten dat burgers van de lidstaten zich vertegenwoordigd voelen in Europa. Daarvoor is die bestuurslaag te ver weg en te ondoorzichtig. Vormen van directe democratie, zoals door de staatssecretaris worden bepleit, veranderen dat niet, omdat burgers zich eerst zien als Nederlands en niet als Europees burger. Het is niet verwonderlijk dat het idee van een rechtstreeks verkozen commissievoorzitter in Nice afgeschoten is. Waarom komt de regering daar weer mee? Onze boodschap is: natuurlijk democratie, ook in Europa, maar verduidelijk en versterk eerst de rol van de nationale parlementen in de controle op Europese besluitvorming.

Bij de voorbereiding op de IGC 2004 wordt de figuur van de conventie weer toegepast. Dat spreekt ons vanwege de ervaringen in het verleden niet aan. De rol van de nationale parlementen moet, ook in dat voorbereidingsproces, groter zijn. Wij vinden dat ook de kandidaat-lidstaten volwaardig bij dit proces betrokken moeten zijn; waarneming is onvoldoende.

Op weg naar die IGC toe is er ruimte om te spreken over de bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten en Europa en tussen de instellingen. De SGP-fractie juicht dat toe. Wij zijn het niet eens met de regering dat er pragmatisch met deze verdeling omgegaan moet worden en dat het subsidiariteitsbeginsel niet als een rem mag werken. Welbeschouwd is dat beginsel juist wél een rem: nationaal wat nationaal kan, Europees wat Europees moet; leg de verantwoordelijkheden zo laag mogelijk. Dat sluit Europese samenwerking zeker niet uit, maar beperkt die tot het noodzakelijke. Wij zijn het daarom wel eens met het idee om een ontvankelijkheidstoets in te voeren om de betekenis van dit beginsel concreter te maken. Graag horen wij hoe de regering dit idee nader uitwerkt. Van belang is wie die toets uitvoert. Naar onze mening is die toets in betere handen bij de lidstaten dan bij de Commissie.

Ik kom nu te spreken over de uitbreiding van de EU, waarvan de SGP-fractie vanaf de aanvang om redenen van solidariteit en stabiliteit een warm voorstander is geweest. Naar onze mening moet de toezegging van de top van Gotenburg gestand gedaan worden: in 2004 moeten de eerste toetreders aan de Europese verkiezingen kunnen meedoen. Aan de voorwaarden voor toetreding mag echter niet gemorreld worden: de belangrijkste onderdelen van het acquis moeten in 2004 overgenomen zijn. Het actief aanbieden van overgangstermijnen, zoals de WRR voorstelt in haar rapport, vinden wij niet goed. Zelfs als om overgangstermijnen gevraagd wordt, moet daar zuinig mee omgesprongen worden. De vraag is ook hoe lang die termijnen gaan duren. Ik had het genoegen om onlangs in Hongarije een congres over deze materie bij te wonen. Ik vernam daar dat Hongarije op het punt van de normen voor stedelijk afvalwater gevraagd heeft om een overgangstermijn tot 2015. Moeten wij in die termijnen denken? De druk moet toch op de ketel blijven? De stabiliteit en eenheid van de Unie mogen in ieder geval niet in gevaar komen.

Ik leg in dit verband de nadruk op de veiligheid van de Unie, zeker sinds 11 september. Het criterium van de veiligheid mag zeker niet in geding zijn. Aan de nieuwe lidstaten moeten hoge eisen gesteld worden op het punt van grensbewaking, kwaliteit van politie en justitie en de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit. Is de regering dat met ons eens? Hoe zijn de vorderingen op dit punt bij de toetreders?

Wij vragen bijzondere aandacht voor het stabiliteitspact. Aan de norm van maximaal 3% begrotingstekort wordt nu zelfs door grotere lidstaten openlijk gemorreld. Dat kan en mag toch niet het geval zijn, ook met het oog op de wenselijkheid van een gezonde euro bij toetreding van nieuwe lidstaten. Wij vragen de regering om hier heel stringent op toe te zien.

De SGP-fractie maakt zich zorgen dat Israël het kind van de rekening wordt in de bestrijding van het internationaal terrorisme. Onder druk van de omstandigheden worden Arabische landen gepaaid en roepen premier Blair en ook minister-president Kok de Amerikaanse president na dat er een Palestijnse staat moet komen. Wij vinden dat een zeer onwenselijk signaal, nu de zaak in het Midden-Oosten op scherp staat. Nog vanochtend is een Israëlische minister om het leven gekomen bij een aanslag. Dit kan alleen maar als olie op het vuur werken. Wij zien voor de EU in het Midden-Oosten – dat is een bekend standpunt van ons – geen grotere rol weggelegd.

Ten slotte wil ik de regering complimenteren. Nederland heeft het initiatief genomen tot een pan-Europese binnenvaartconferentie, geopend door minister-president Kok. Dat is een buitengewoon goed initiatief geweest dat ook nog een goed resultaat heeft opgeleverd. Daar moet dus een vervolg op komen. Ik vraag dan ook in het bijzonder aandacht voor de rol van binnenvaart en kustvaart bij de trans-Europese netwerken die nu vaak eenzijdig op het spoor geconcentreerd zijn. Wil de regering zich inzetten voor de integratie van de mogelijkheden die het water te bieden heeft in deze netwerken? Nederland heeft hier veel belang bij en veel kennis die daarvoor ten nutte gemaakt kan worden.

De vergadering wordt van 19.37 uur tot 20.45 uur geschorst.

Minister Kok:

Voorzitter. Ik dank de leden van de Tweede Kamer en het Europees Parlement die hebben gesproken over de onderwerpen die vandaag aan de orde zijn. Mede met het oog op de beperkte tijd die vanavond beschikbaar is, heb ik met de minister en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken een taakverdeling afgesproken. Uiteraard zal ik mij in het bijzonder richten op al hetgeen gezegd is naar aanleiding van de Staat van de Unie en de daaraan gerelateerde onderwerpen. Op 12 november zullen wij het Verdrag van Nice uitgebreid bespreken en dan kunnen we op een aantal onderwerpen nader terugkomen, mede in het licht van het hier besprokene.

In de Staat van de Europese Unie heeft de regering een perspectief willen schetsen voor de Unie op zowel de korte als de lange termijn. Bij de korte termijn kan worden gedacht aan de beleidsagenda voor het komende jaar en bij de langere termijn aan de uitbreiding van de EU en het Tampere-proces. Bij de iets langere termijn gaat het om het voorbereiden van het debat over de toekomst van de EU en de daarop volgende IGC. Wij moeten ons voorbereiden op noodzakelijke beleidsaanpassingen, bijvoorbeeld het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de relatie tussen de EU en toekomstige buren, dus na de uitbreiding.

Op en na 11 september is die agenda in een volstrekt nieuw daglicht komen te staan. De EU ziet zich na de gebeurtenissen op die dag geplaatst voor geweldige uitdagingen op een groot aantal terreinen. Je zou kunnen zeggen dat het door de ontwikkelingen van de laatste tijd een stuk moeilijker is geworden, maar er liggen ook nieuwe kansen. Juist nu moet de EU laten zien waar zij staat met haar opvattingen en moet zij zich beter organiseren. Een belangrijke vraag is of wij ons daarvan in voldoende mate bewust zijn. Ik kan natuurlijk niet voor anderen spreken, maar de regering is zich zeer bewust van het belang van het oppakken van de verantwoordelijkheden die aan de nieuwe uitdagingen verbonden zijn. Twee weken na de dramatische gebeurtenissen in de VS heb ik tijdens een bijeenkomst met bijna alle Europese commissarissen een belangrijk deel van mijn interventie aan dit thema gewijd. Er is sprake van een nieuwe realiteit en de EU dient nog krachtiger inhoud te geven aan de rol die zij internationaal heeft te vervullen. Er is in dit verband verwezen naar de wake-up call van oud-regeringsleiders en oud-functionarissen van de EU. Er zijn soms van die vroege ochtenden dat je wel om een wake-up call hebt gevraagd, maar toch al wakker bent. Ik moet u zeggen dat dat de laatste tijd steeds vaker voorkomt. Het is ook op dit onderwerp van toepassing en ik bedoel dat absoluut niet badinerend. Ik behoor binnenkort misschien ook tot die categorie mensen en ik moet mijn toekomst natuurlijk ook een beetje in de gaten houden. Maar alle gekheid op een stokje, men heeft terecht een aantal punten gemarkeerd op een wijze die aandacht opeist.

Verantwoordelijke politici in Europa zijn klaarwakker als het gaat over de vraag: wat staat ons nu te doen? Juist nu, nu het moeilijk is. Het gaat dan over een groot aantal terreinen en onderwerpen tegelijkertijd. Het gaat om het meer beperkte, maar zo belangrijke gebied van terrorismebestrijding. Het loopt uiteen van de nationale component daarin tot de Europese componenten. Ik denk aan het zeer vruchtbare overleg dat vanmiddag heeft plaatsgevonden met een groot aantal commissies uit de Kamer over het nationale antwoord op het vlak van de terrorismebestrijding. Er is een actieplan ontwikkeld.

Er is ruime aandacht gegeven aan de Europese component. Ik kan niet precies kijken achter al die deuren waar de verschillende overleggen in Europees verband plaatsvinden. Wat ik daarvan grosso modo zie is toch bemoedigend. De Raad van ministers van buitenlandse zaken heeft de algemene beleidscoördinatie. Ik heb de indruk dat sedert begin september wel het een en ander is gebeurd: spoedvergaderingen van de JBZ-raad, de Transportraad, de Ecofin-raad en een aantal bijeenkomsten van de ministers van buitenlandse zaken en de extra Europese Raad op 21 september. Iedereen is zich bewust van het feit dat Europa op dit terrein ook duidelijk moet leveren, voor beleidsafspraken moet zorgen die niet altijd precies naar de maat van de nationale architectuur gesneden zijn, maar ook rekening houden met de noodzaak om tot echte compromissen te komen. Ik denk aan de definitie van terrorismebestrijding en de plaats daarvan in de nationale strafwetgeving, hoe vorm te geven aan het aanhoudingsbevel, gerelateerd aan de bestrijding van terrorisme.

Niemand heeft op dit moment de luxe of denkt over de luxe te kunnen beschikken zich te kunnen onttrekken aan de noodzaak van compromisvorming. Er valt veel uit te leggen door degenen die alleen op het eigen bastion willen terugvallen. Men denkt misschien dat de minister-president het qua sfeer en beeld nu naar boven afrondt, maar voorlopig wilde ik het daarbij toch maar houden. Ik vind het wel een goed uitgangspunt om de vaart erin te houden. Degenen die niet mee willen gaan, dringen wij dan in het defensief.

De heer De Graaf heeft een belangrijke vraag, bijna gewetensvraag, gesteld. Hij deed dat nog persoonlijk in mijn richting. Wat vindt u van het beeld van Europa, de kwaliteit van de Europese eenheid en samenwerking in relatie tot die zo zichtbare nationale lidstaten, vooral de grote lidstaten, die hun eigen weg gaan, ook in het geven van steun aan de Amerikanen, en die ook in belangrijke mate mede de agenda van de internationale politiek bepalen? Ik denk dat het niet verstandig is zelfs maar een poging te doen hier iets van naïviteit te laten zien. Wij zien dat met name de grotere landen vanuit een eigen gevoelde verantwoordelijkheid – ik heb daar zeer veel respect voor – hun rol spelen die nodig is. Ik zie tegelijkertijd dat de Europese Unie in de afgelopen tijd heel veel heeft gedaan en thans heel veel doet om binnen het gegeven dat een aantal lidstaten een eigen policy formuleert en vertegenwoordigt, de gezamenlijkheid van Europa voldoende inhoud te blijven geven. De samenkomst van aanstaande vrijdag in Gent zal er mede op gericht zijn dat weer nader profiel te geven. Ik wil het niet mooier maken dan het is, het risico lopend dat ik te naïef zal worden in mijn filosofie en beschouwingen. Er is sprake van een eigen positie van een aantal lidstaten. Soms is die positiebepaling ook nodig en onmisbaar, juist vanwege de bijdrage die men internationaal in de brede coalitie kan leveren. Ik heb niet de indruk dat dit ten koste gaat van de kracht die door de gezamenlijkheid wordt ontwikkeld. Er zit spanning tussen die twee stellingen die ik hier poneer. Ik besef dat heel wel.

De uitdagingen voor Europa liggen deels op het terrein van veiligheid, het versterken van onze bijdrage aan de internationale strijd tegen het terrorisme, het wegnemen van gevoelens van onveiligheid en dreiging bij onze burgers. Tegelijkertijd gaat het om veel meer, namelijk de opdracht om als Europese Unie een nog effectievere rol te spelen in de wereld dan tot nu toe. Deze bijdrage die nu reeds op al die fronten wordt geleverd, moet niet worden onderschat, overigens zonder dat wij in de valkuil van de zelfgenoegzaamheid belanden. Wij moeten nu de politieke wil ontwikkelen en mobiliseren en ook de structuren en middelen verschaffen die daarvoor nodig zijn. Het toekomstdebat biedt ons de kans om die weg te gaan. Overmorgen komt de informele Europese Raad in Gent bijeen. Wij spreken daarover morgen, in een algemeen overleg. In Gent zal, op basis van een rapportage van de ministers van buitenlandse zaken die de Europese inspanningen in de strijd tegen het terrorisme coördineren, een poging worden gedaan om de tot nu toe bereikte resultaten tegen het licht te houden.

Enkele geachte afgevaardigden zijn nader ingegaan op de agenda voor Gent en op de actuele situatie in Afghanistan. Op basis van datgene wat de Belgische minister-president ons begin deze week heeft geschreven – met "ons" doel ik op de leden van de Europese raad, regeringsleiders en staatshoofden – en op basis van datgene wat ik heb vernomen over de voorbereidende vergadering van de ministers van buitenlandse zaken van heden, concludeer ik dat het onderwerp Afghanistan natuurlijk aan de orde komt in de informele Europese Raad, maar niet op de wijze die door de heer Rosenmöller naar voren is gebracht, namelijk in de vorm van een evaluatie van de steun aan de Verenigde Staten. Er komt wel een verklaring over de terrorismebestrijding en de wijze waarop Europa zich wat dit betreft tot nu toe heeft opgesteld.

De voorzitter:

Ik zie dat de heer Rosenmöller wenst te interrumperen. Ik merk op dat wij met betrekking tot dit onderwerp even kort procedureel van gedachten hebben gewisseld tijdens de eerste termijn van de zijde van de Kamer. Op grond daarvan zal ik één, twee interrupties toestaan, maar er kan nu geen uitgebreid interruptiedebat over dit onderwerp plaatsvinden aangezien er morgen een algemeen overleg plaatsvindt over de Europese Raad van Gent.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Zal de Europese Unie een antwoord geven op de vraag of datgene wat nu in het kader van de militaire acties gebeurt, voldoet aan de criteria die zij zelf heeft geformuleerd? Die toets zal toch met enige regelmaat moeten plaatsvinden.

Minister Kok:

Voorzitter. Op weg naar Gent komt er een ontwerpverklaring over de bestrijding van het terrorisme. Ik kan uiteraard nu niet vooruitlopen op de uitkomsten van dat beraad, maar ik heb de indruk – gebaseerd op de berichtgeving uit België en van de minister van Buitenlandse Zaken – dat in de bedoelde verklaring over terrorisme en over steunverlening aan en solidariteit met de Verenigde Staten geen ingrijpende analyse wordt opgenomen aan de hand van de vraag: staan wij hier nog naast en achter? Wij staan er vierkant naast en vierkant achter.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Niettemin rijst de vraag of de Nederlandse regering beschikt over de informatie die nodig is om de mate van effectiviteit, proportionaliteit en gerichtheid – onder die condities is steun gegeven – te kunnen wegen en een en ander met het parlement te kunnen delen.

Minister Kok:

Op verzoek van de Kamer zal, met het oog op de bijeenkomst van morgen, een notitie van de regering aan de Kamer worden voorgelegd, opgesteld door de minister van Buitenlandse Zaken, mogelijk samen met de minister van Defensie. Dit biedt de gelegenheid om hierover in het algemeen overleg te spreken. Ik wil echter nu al de indruk wegnemen dat Gent als hoofdthema zou hebben een evaluatie of analyse op grond van de vraag: staan wij nog achter de Amerikanen?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Het behoeft voor mij geen hoofdthema te zijn, maar het lijkt mij heel goed mogelijk dat in de hoofden van regeringsleiders en staatshoofden de gedachte ontstaat dat de ontwikkelingen in Afghanistan een hoofdpunt op de Europese politieke agenda behoren te zijn. Tegen die achtergrond is het toch niet te veel gevraagd om in te gaan op de vraag: is er voldoende informatie voor de EU beschikbaar om te kunnen toetsen of de acties nog voldoen aan de criteria waarvan tien dagen geleden sprake was? Daarin heeft de EU haar basis gevonden om de Amerikanen te steunen.

Minister Kok:

Ik heb de indruk dat er geen aanwijzingen zijn om onze steun aan de Amerikanen te onttrekken. Ik besef dat ik door mijn opmerkingen een beetje aan uitlokking heb gedaan, maar ik vond het toch wat te eenvoudig om te volstaan met: daar komen wij morgen over te spreken. Dan ontstaat er naar het debat van morgen toe wellicht een soort verwachting dat er dan iets groots te gebeuren zou staan. Afghanistan en de steun aan de Amerikanen komt natuurlijk aan de orde in de Europese Raad. De Kamer krijgt ten behoeve van het debat morgen nog enige informatie. Met mijn aanduidingen wilde ik schetsen welke plaats dit onderwerp op de agenda inneemt. Terecht hebben vele leden vanmiddag ook veel aandacht gevraagd voor al die andere zaken die met het oog op de toekomst van Europa van belang zijn. Ik denk dan aan de interne democratie, het dichter bij de burger plaatsen van Europa en het vergroten van de effectiviteit van Europees beleid. Gent zou een gemiste kans zijn als in de beperkt beschikbare tijd niet over al dit soort onderwerpen zou worden gesproken.

De verdere uitwerking van onderwerpen – inclusief het voortbouwen op het Tampere-proces – die de afgelopen tijd in de JBZ-raad op gang zijn gebracht, laat ik nu buiten beschouwing. Wellicht komt de staatssecretaris hierover nog te spreken als het gaat over het visum-, asiel- en migratiebeleid. In feite staat in het debat over de toekomst van de Unie de vraag centraal hoe zij op termijn zodanig vorm kan worden gegeven dat ze optimaal beantwoordt aan eisen die de Europese burgers stellen.

In Nice is afgesproken dat vier onderwerpen onderdeel van het toekomstdebat zijn. Dan gaat het om de competentietoedeling, de rol van de nationale parlementen, de vereenvoudiging van de verdragen en de toekomstige status van het grondrechtenhandvest. De rode draad in deze vier onderwerpen is de vraag wat de Unie moet doen en wat ze beter moet doen dan tot nu toe. Die vraag moet zoveel mogelijk worden beantwoord vanuit het gezichtspunt van de burger, die zich immers goed in de Unie moet herkennen. Dat was ook een centraal element in de bijdragen van hedenmiddag. Ik denk dat dit zich goed herkennen in de Unie, in de besluiten van de Unie en in de verantwoordelijkheden waar de Unie invulling aan geeft, ook te maken heeft met het zo dicht mogelijk bij de burger nemen van besluiten.

Dat raakt aan het beginsel van de subsidiariteit. Met grote belangstelling heb ik de gedachtewisseling daarover gevolgd. Met genoegen stel ik vast dat breed in de Kamer de opvatting blijkt te leven dat de zogenaamde Kompetenzkatalog – wat zegt een woord – al snel het risico heeft te star te zijn. Het gaat er veel meer om – althans zo zou ik het vanuit Nederland willen invullen – in het debat over de competentieverdeling een aantal criteria en aspecten uit te werken die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag wat op welk niveau behoort te geschieden. Bevoegdheidsverdeling werkt altijd twee kanten op. Het is niet uitsluitend synoniem met decentralisatie. Decentralisatie pas je pas toe als je iets vanuit een centrale plek doet van waaruit bepaalde zaken worden gedecentraliseerd. Ik ben voor een methode om ordening te brengen – hier en daar nieuwe ordening – in de afspraken over wat, gelet op de draagwijdte van onderwerpen, op welk niveau kan geschieden. Wellicht zijn die afspraken in de afgelopen jaren te weinig systematisch gemaakt of is daaraan te weinig systematisch de hand aan gehouden. Wel hebben wij er steeds op aangedrongen dat die Kompetenzkatalog niet statisch mag worden gezien alsof je voor altijd in een soort blauwdruk kunt vastleggen wat door wie moet worden gedaan. Er moeten criteria worden ontwikkeld aan de hand waarvan een dynamische en flexibele invulling mogelijk is. De ontvankelijkheidsdebatten kunnen hierbij een rol spelen, al heeft de heer Van Middelkoop gelijk met zijn opmerking dat dit krachtens Amsterdam al geruime tijd mogelijk is. Soms is het de realiteit dat zaken die allang krachtens een verdrag mogelijk waren, opnieuw leven moeten worden ingeblazen omdat een actualiteit daarom vraagt.

Naast de vier onderwerpen van Nice vragen wij aandacht voor het vergroten van de democratische legitimiteit en voorstellen ter versterking van het externe optreden van de EU. Nederland wil vooral dit laatste onderwerp in het debat een prominente plaats geven. Hiervoor heb ik in eerste termijn brede steun beluisterd en dit thema is sinds 11 september alleen maar actueler geworden.

Dit brengt mij bij de vraag hoe de brede deelname aan het debat over de toekomst van Europa moet worden georganiseerd. Wij menen dat er niet op de oude manier van de intergouvernementele conferentie kan worden gewerkt. Een IGC die wordt voorbereid in onderhandelingen tussen regeringsvertegenwoordigers kan het "ivoren-torengevoel" versterken. Dit is dus niet goed voor de maatschappelijke en publieke betrokkenheid.

Over de ervaringen die de laatste keer zijn opgedaan kan flink worden nagekaart. Per land en per omstandigheid kan dit verschillend worden beoordeeld. Wij menen, ook vanuit Nederland, dat het goed is om in de voorfase naar de echte onderhandelingen tussen de directe regeringsvertegenwoordigers een proces te creëren waarbij sprake is van een ruimere deelname vanuit de maatschappelijke geledingen, het EP en de nationale parlementen. Ik heb met belangstelling naar de gevarieerde opvattingen geluisterd die daarover vanmiddag naar voren zijn gebracht. Soms was er sprake van een variatie binnen partijpolitieke groeperingen en het is leerzaam om daarvan kennis te nemen.

Gevraagd is of men daarover op weg naar Laken nog iets te horen krijgt, zodat het Nederlandse parlement daarover nader met de regering kan spreken. Ik meen dat dit heel nuttig is. Wel moeten wij beseffen dat in de keuken van het Belgische voorzitterschap enige potjes op het vuur staan en dat als wij daarover in Nederland praten, wij één van de vijftien zijn. Desondanks zie ik graag dat wij zo snel mogelijk na Gent op basis van het overgelegde informatiemateriaal met het parlement van gedachten kunnen wisselen over de wijze waarop dat proces tijdens het voorzitterschap wordt bezien. Bezien kan dan worden wat daarbinnen de beïnvloedingsmogelijkheden zijn en welke opvattingen hierover binnen Nederland bestaan. Mocht in tweede termijn, of anderszins, de behoefte bestaan om dit met inhoudelijke aandachtspunten of uitspraken te beleggen dan hoor ik dat graag. Wij dachten tot nu toe in onze misschien verfoeilijke naïviteit dat het nuttig is om in de periode tot de IGC in 2004 een aantal bloemen te laten bloeien, zonder dat daarbij een oneigenlijke vermenging van verantwoordelijkheden plaatsvindt. Die waarschuwing is van verschillende kanten gehoord en dat begrijp ik ook wel. Als gesteld wordt dat het niet te veel het werk moet zijn van ministers, staatssecretarissen en topambtenaren en dat het een zekere maatschappelijke verbreding moet krijgen, laten wij dan niet te bang zijn voor bijdragen vanuit verschillende invalshoeken waarvan wij allemaal beter kunnen worden als die tot een bepaalde gedachtevorming leiden.

De heer Balkenende (CDA):

Ik vind het erg interessant dat de premier spreekt over maatschappelijke geledingen. Bij dit soort activiteiten zijn wij immers gewend te kijken naar parlementariërs en europarlementariërs. Kan de premier daarover iets meer zeggen? Ik heb in mijn eerste termijn gevraagd hoe je de deelname vanuit de regeringen moet duiden en of niet het gevaar bestaat dat daar eventueel een overlap van verantwoordelijkheden optreedt. Kan de minister-president ook daarop ingaan?

Minister Kok:

De vraag hoe in dat proces de bijdragen van regeringen moeten worden geduid, zou wellicht nu reeds aparte aandacht kunnen krijgen in de bijdragen van de collega's. Zowel hier als in mijn contacten de komende dagen met het voorzitterschap en ook daarna wil ik met klem blijven bepleiten dat er niet alleen een politieke inbreng wordt geleverd vanuit volksvertegenwoordigers in welke hoedanigheid dan ook – Europees of nationaal – maar dat ook maatschappelijke organisaties op een nader te structureren manier daaraan aan bijdrage kunnen leveren. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan wetenschappelijke en maatschappelijke instellingen. Het Europa moet van de burgers zijn en daarom moeten zoveel mogelijk geledingen waarin de burgers zich herkennen een plek hebben in de ideeënvorming.

De heer Melkert (PvdA):

Het is goed dat de minister-president aangeeft dat daarover nog verder gesproken kan worden. Ik neem aan dat daarbij ook afwijkingen kunnen worden overwogen van hetgeen in het Benelux-memorandum van juni is afgesproken. Of ligt dat allemaal vast?

Minister Kok:

Wij hebben dat in het memorandum opgeschreven omdat wij dat vooralsnog de beste aanpak vonden. Wij zijn echter bescheiden genoeg om onze plaats te kennen zowel in het interne als in het internationale debat.

De heer Melkert (PvdA):

Dat spreekt mij enorm aan.

Minister Kok:

Je moet altijd ergens een beginpunt hebben om überhaupt de aandacht te trekken.

De heer Melkert (PvdA):

Dat is dan gelukt. Is het misschien een goede zaak om de nadere gedachten van de regering beschikbaar te hebben voordat hier de ratificatie van het Verdrag van Nice wordt besproken?

Minister Kok:

Dat kan zeker als de behandeling van het Verdrag van Nice op 12 november plaatsvindt zoals de voorzitter zojuist opmerkte. Die datum ligt een week of vier na Gent en halverwege Gent en Laken, dus het moet mogelijk zijn. De Kamer kan dan bezien of men dat wil combineren met de behandeling van het Verdrag van Nice.

Ik was niet van plan nu een uitgebreide lofzang op de euro te geven maar het hart is er wel na. De invoering van de chartale euro per 1 januari a.s. is een prachtige illustratie van wat gestaag doorwerken aan iets concreets kan opleveren. Op 11 september hebben wij dramatische ontwikkelingen gehad en veel zorgen ook daarna. Er is echter geen monetaire instabiliteit ontstaan en evenmin heeft er speculatie tegen bepaalde munteenheden plaatsgevonden. Ik houd staande dat de kracht die Europa vertegenwoordigt op het economische en monetaire vlak mede ertoe heeft bijgedragen dat dit niet is gebeurd. Als ons in het midden van de jaren tachtig iets was overkomen, waren de drama's niet te overzien geweest op al die terreinen waarover ik nu spreek. Ik besef wel dat het een bewijs uit het ongerijmde is maar er zit wel iets in. Wij staan met elkaar borg voor 36% van de wereldhandel en de Europese Centrale Bank is na de Federal Reserve veruit de belangrijkste partner in het mondiale en monetaire systeem. Men ziet ons dus staan. De monetaire autoriteiten hebben samen met succes ingegrepen om de stabiliteit op markten te bewaren en de rust te doen wederkeren. Ik denk dat, meer nog dan de blauwe vlag met de gele sterren en meer nog dan de afspraken over paspoorten en rijbewijzen, de euro de integratie dichterbij de burger brengt. De introductie van de chartale euro overkomt ons niet zomaar. Er is ook hier vaak over gesproken. De euro is het resultaat van door de jaren heen volgehouden inspanningen. Het invoeren van de chartale euro is ook een aansporing om nu voor nog meer Europa te zorgen, zodat het in alle opzichten zijn verantwoordelijkheden aan kan. In de richting van mevrouw Maij-Weggen en anderen zeg ik dat dit Europa een waardegemeenschap is die voor veel meer staat, niet alleen in woorden, maar ook in daden, dan voor materiële waarden. Dat is een deel van de kracht van Europa, ook internationaal, en zal dat moeten blijven.

Degenen die hebben gepleit voor het voluit vasthouden aan het stabiliteits- en groeipact kan ik daarin alleen maar bijvallen. Dat pact is niet gemaakt voor mooi weer, maar voor alle tijden. Om nu in moeilijkere economische of politieke omstandigheden echt de kracht van de euro te bewijzen, zullen politici niet alleen moeten kijken naar de monetaire autoriteiten en hun rol in het kader van de soliditeit van de euro. Zij zullen ook de moed moeten hebben om duidelijk tegen elkaar te blijven zeggen dat er niet aan wordt getornd. Ik ga nu maar niet in op het wel eens door de heer Balkenende in het vooruitzicht gestelde streven om het pact zelfs te verscherpen. Dat lijkt mij niet nodig, want ook dat geeft snel een verkeerd signaal.

De heer Balkenende (CDA):

Op het laatste punt kunnen wij op een ander moment het debat hervatten. Ik denk wel dat er aanleiding is voor een aanscherping, maar laten wij dat debat nu niet voeren. Het is goed dat de minister-president zegt dat er niet wordt getornd aan het stabiliteitspact. Ik ben blij met dit signaal van hem, maar beleven zijn collega's in andere landen dat ook zo? Dat is natuurlijk het probleem.

Minister Kok:

Het zit bij sommige landen wat lastiger door de feitelijke omstandigheden dan hier, maar lang niet bij allemaal. Europa heeft in de afgelopen vijf jaar een enorm proces doorgemaakt. Collega Zalm zal zeker aan de Kamer rapporteren over de bijeenkomst van de Eurogroep, een paar dagen geleden in Luxemburg. Ik heb de stellige overtuiging dat daar door alle regeringen het vasthouden aan het stabiliteitspact voluit voorop is gesteld.

De heer Balkenende (CDA):

Betreft dat zowel de criteria als de strikte naleving en toepassing ervan?

Minister Kok:

Ja, dat is ook nodig, want het is onze gezamenlijke munt. Wij kunnen op dat punt niet marchanderen, maar daarvan hoeven wij elkaar natuurlijk niet te overtuigen.

Ik kom bij mijn laatste hoofdpunt: de uitbreiding gerelateerd aan enkele vragen die met structuurfondsen en het landbouwbeleid verband houden. Daarna zullen de collega's de andere onderwerpen voor hun rekening nemen.

Volgend jaar rond deze tijd zal duidelijk zijn of het ons is gelukt of gaat lukken om de uitbreidingsonderhandelingen met de eerste kandidaat-lidstaten af te ronden conform de onderhandelingskalender. De regering hecht grote waarde aan de uitbreiding. Een- en andermaal is in de Kamer het grote belang uiteengezet van het kunnen beëindigen van de tweedeling van ons continent. Dat belang blijft onverminderd gelden. Nu is het meer dan ooit zaak voort te zetten en af te ronden wat wij destijds zijn begonnen. De mogelijkheid moet worden benut om een Europabrede Unie tot stand te brengen waarin veiligheid en stabiliteit zijn gewaarborgd en waarin onze gemeenschappelijke waarden worden gerespecteerd en nageleefd. Natuurlijk moet dat met een gezond verstand gebeuren. Wij willen, zonder afbreuk te doen aan het benodigde tempo, vasthouden aan de eisen van kwaliteit en zorgvuldigheid. Wat ons betreft, hoort bij het begrippenkader kwaliteit en zorgvuldigheid een volledige toepassing van de criteria die eerder zijn geformuleerd. Wij hebben trouwens die regels niet op het bord geschreven en tegen de kandidaat-lidstaten gezegd: kijk er maar goed naar. Er is continu, jarenlang, met kandidaat-lidstaten gesproken over die criteria. Op basis ervan is met hen onderhandeld. Vaak is op heel veel van die onderwerpen al goede voortgang geboekt en heeft men de nodige pijn moeten lijden om aan de criteria te kunnen voldoen.

Wij hebben in de voortgangsnotitie van juni jongstleden de aanpak van de Nederlandse regering beschreven. Ik denk dat de staatssecretaris dadelijk nog nader zal ingaan op de opmerkingen over het zogenaamde kernacquis. In de reactie op het WRR-rapport, waarvan wij met belangstelling kennis hebben genomen, hebben wij echter al gesteld dat voor ons volledige overname en implementatie van het acquis voorop blijft staan. Ik denk dat de toetredingsonderhandelingen gebaat zijn bij de inbreng van beide partijen. Het kabinet wil de kandidaten niet onnodig remmen in de eigen ambities. Daarom hebben de kandidaat-lidstaten de mogelijkheid om zelf overgangstermijnen te vragen. Als er iets van een Europees debat over zo'n kernacquis zou komen – niet iedereen in elk van de vijftien EU-hoofdsteden heeft al ademloos van de WRR-rapportage kennis kunnen nemen – dan zou dat volgens mij heel snel veel verwarring en tijdverlies opleveren. Er zal verwarring ontstaan, omdat men zich zal afvragen waarom de spelregels nog in de tweede helft van de wedstrijd tegen het naderen van het laatste fluitsignaal worden veranderd. Dit kan vragen oproepen bij andere EU-lidstaten en het kan ook grote twijfels oproepen bij kandidaat-lidstaten. Vanwege de verwarring die ontstaat, zal het ook vertragend kunnen werken. Kandidaat-lidstaten hebben zich de afgelopen jaren evenwel uit de naad gewerkt, soms ook op straffe van een steeds kritischer publieke opinie of op straffe van grote bezwaren in de eigen parlementaire discussies over hun beleid, om aan de algemeen geldende criteria te voldoen. Daarom zou het mij een lief ding waard zijn als de kandidaat-lidstaten die dat gedaan hebben, binnen de kortste keren op een verantwoorde manier, zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van de criteria die wij stellen, tot het lidmaatschap van de Europese Unie kunnen komen.

De heer Balkenende (CDA):

U zegt iets heel belangrijks, namelijk "zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van de criteria". Dan gaat het niet over de situatie waarin een land volledig voldoet aan de criteria, maar over het toegroeien naar die situatie. Vervolgens zijn er twee modellen denkbaar. Er kan gekozen worden voor een overgangstermijn, zoals het kabinet bepleit. Mijn fractie vindt evenwel net als de WRR dat de kandidaat-lidstaten toch ten minste aan bepaalde elementen moeten voldoen, omdat daarover geen onduidelijkheid mag bestaan. Nu u hebt gezegd dat er geen afbreuk gedaan mag worden aan de kwaliteit van de criteria, vraag ik mij af of er nog wel een verschil is met het hanteren van een kernacquis.

Minister Kok:

Misschien niet! Als er niet zoveel verschil is, ben ik evenwel geneigd om gewoon bij onze lijn te blijven.

De heer Balkenende (CDA):

Dat begrijp ik, maar dan kan ik met hetzelfde recht zeggen dat de punten goed gemarkeerd moeten worden en dat er voor het kernacquis gekozen moet worden.

Minister Kok:

Ik zou zeggen: creëer geen verwarring, want de weg naar de finale toetreding, inclusief afspraken over overgangstermijnen, is al gecompliceerd genoeg. Er zullen natuurlijk momenten komen waarop er nadere keuzes daaromtrent moeten worden gemaakt, maar laat over het hoofdafwegingskader, dat steeds heeft gegolden en dat nog steeds geldt, geen verwarring ontstaan. Immers, wat wij een interessant, intellectueel politiek debat vinden, zal in een groot deel van Europa en van de kandidaat-lidstaten absoluut niet zo worden verstaan. Het is dus misschien wel goed bedoeld, maar wij doen de Europese zaak van een spoedige verantwoorde uitbreiding daar geen dienst mee.

De heer Balkenende (CDA):

Ik ben bang dat, als wij kiezen voor een overgangstermijn, er een grijze overgangsperiode zal ontstaan waarin niet volstrekt helder is waar het precies om gaat. Er is wel een perspectief waar naar toe mag worden gegroeid. Het hanteren van een overgangstermijn gedurende een bepaalde periode schept evenwel onvoldoende waarborg dat aan een aantal essentiële elementen wordt voldaan. En dat zou je via een kernacquis wel kunnen bereiken.

Minister Kok:

Hier staan vrees en verwachting blijkbaar enigszins ongedefinieerd tegenover elkaar. Ik meen evenwel dat de regering de kracht van argumenten aan haar zijde heeft, als zij zegt dat de regels van het spel, inclusief de inhoud van de te hanteren criteria, van het begin af aan goed bekend zijn geweest. In ieder van de kandidaat-lidstaten kent men die ook letterlijk uit zijn hoofd. Er zijn mensen die daar al lange tijd slapeloze nachten van hebben. Verander die regels niet en maak het niet ingewikkelder door nu naar een kernacquis te gaan. Ga wel straks bij het preciseren van eventuele overgangstermijnen nog eens goed kijken of je daar nog elementen bij kunt gebruiken.

De heer Balkenende (CDA):

De voorzitter zal dan zeggen dat dit mijn laatste interruptie is. Ik zeg dan dat in die fase sprake is van een aantal onduidelijkheden, die niet ten goede komen aan datgene wat eigenlijk wordt beoogd met de criteria.

Minister Kok:

Misschien is dit een onderwerp waarover we wat grondiger kunnen doorpraten. Het zou vervelend zijn dat daarover onnodige onklaarheid blijft bestaan door gebrek aan tijd of gebrek aan precisie. Misschien zijn de verschillen per saldo ook niet zo groot. Het vasthouden aan de door ons tot nu toe gehanteerde hoofdlijn van de criteria is voor ons erg belangrijk.

De heer Melkert (PvdA):

Ik geloof inderdaad niet dat de verschillen in benadering zo groot zijn. Maar het voorkomen van verwarring vind ik een erg sterk en overtuigend argument, juist in de internationale context. De andere kant van deze discussie is wel of er in de richting van kandidaat-lidstaten additionele voorwaarden moeten worden gesteld. Ik verwijs in het bijzonder naar de zorgen in Europees bancaire kringen over de voorwaarden voor toetreding tot de EMU. Wat is op dat punt de visie van de regering?

Minister Kok:

Wij moeten de zaken op dat punt goed uit elkaar blijven houden. Onze monetaire autoriteiten, bankpresidenten en andere deskundigen wil ik aanbevelen om ook hier het één niet met het ander te vermengen. Als men voldoet aan de criteria die zijn en worden gesteld aan het lidmaatschap van de EU, moet dat lidmaatschap ook mogelijk worden gemaakt via een ratificatieverdrag. In het verlengde daarvan is op een later in de tijd gelegen moment – dat kan per kandidaat-lidstaat verschillen – de vraag aan de orde, of men zich in voldoende mate kwalificeert voor die andere criteria die gelden, namelijk voor de EMU. Het mag niet zo zijn dat uit een soort koudwatervrees voor de mogelijkheid dat landen op een later moment deel uit willen maken van de eurozone, deze landen langer in de wachtkamer worden gehouden om lid van de Unie te worden. Dan gaan we dus twee sets van criteria en beoordelingsmaatstaven met elkaar vermengen, wat ik niet verstandig en politiek erg contraproductief zou vinden.

De heer Melkert (PvdA):

Dat lijkt mij helder. Maar begint dan de termijn om te voldoen aan bepaalde criteria in het kader van de EMU te tellen vanaf het moment van feitelijke toetreding, of is dat wat in de tijd al is gepresteerd daarvoor doorslaggevend?

Minister Kok:

Dat wil ik graag nader bezien. Misschien kan daarop straks een deskundig antwoord worden gegeven door de minister en/of de staatssecretaris. Ik vind dat een relevante precisievraag, die om een heel precies antwoord vraagt. Op dit moment kan ik dat niet geven.

De heer De Graaf (D66):

Iets minder precisie in mijn vraag. De criteria die de regering hanteert...

Minister Kok:

Die we in Europa hebben geformuleerd.

De heer De Graaf (D66):

De criteria die u noemt in de Staat van de Unie, zijn dat de criteria die op Europees niveau zijn geformuleerd wanneer het gaat om het toestaan van overgangstermijnen?

Minister Kok:

Het kan zijn dat dat op een enkel punt een eigen invulling heeft gekregen. De Kopenhagencriteria en de andere toelatingscriteria zijn algemeen aanvaard. De manier waarop we met het fenomeen van de eventuele overgangstermijnen omgaan, is een eigen inkleuring per lidstaat.

De heer De Graaf (D66):

De onderhandelingen worden gevoerd door de Unie met de kandidaat-lidstaten. Is aan weerszijden van het fluwelen gordijn helderheid over die toetsstenen, en is daaraan in het openbaar te toetsen of zij zijn gehaald en, zo neen, waarom niet?

Minister Kok:

Uw vraag of er transparantie bestaat respectievelijk of die zou moeten worden gewaarborgd, zou ik positief willen beantwoorden. Dat moet absoluut en volgens mij is dat ook een uitgangspunt bij de wijze waarop gewerkt wordt.

De uitbreiding moet volgens mij niet worden verengd tot vooral een financiële discussie. Natuurlijk is het wel een belangrijk element. Er is ook door de Kamer ruimschoots aandacht geschonken aan de interdepartementale beleidsonderzoeken naar de mogelijke gevolgen van de uitbreiding van het GLB en het structuurfondsen- en cohesiebeleid. Zoals uit die onderzoeken blijkt, is de noodzaak van beleidsaanpassingen onomstreden. Ik zeg er wel bij dat die noodzaak beleidsmatig verbonden is met de uitbreiding van de Unie op termijn, maar dat die wat ons betreft niet als rem op de uitbreidingsprocessen mag worden gezien. Uit die beleidsonderzoeken komt naar voren dat voor de periode tot 2006 de huidige periode van de financiële perspectieven die in Berlijn zijn overeengekomen, voldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor opname van de verwachte nieuwe lidstaten. Voor de periode daarna geldt nu al de vraag of het GLB en het structuurfondsenbeleid in de huidige vorm, samen goed voor bijna 80% van de begroting van de Unie, gehandhaafd kunnen worden. Die vraag stellen is haar beantwoorden. De heer Dijkstal heeft vanmiddag gezegd dat wij nu niet vanwege het tempo moeten gaan minderen op het strikt hanteren van de criteria. Daar ben ik het zeer mee eens. Ik meende uit zijn woorden vervolgens wel te proeven dat hij van mening is dat, zelfs als een kandidaat-lidstaat aan alle toetredingsvoorwaarden voldoet, die toch nog zou moeten wachten met toegelaten te worden tot de Unie totdat wij als EU het landbouwbeleid en het structuurfondsenbeleid hebben veranderd. Welnu, dat is niet de opvatting van de regering, temeer omdat het structuurfondsenbeleid en het landbouwbeleid tot 2006 kunnen worden gevoerd zoals thans geldt, ook met een wat uitgebreidere Unie. Dus aan de noodzaak om het GLB en het structuurfondsen- en cohesiebeleid te veranderen mag niet worden getwijfeld. Daar zijn tal van argumenten voor. Wij hebben te maken met een financiële invalshoek, met een wereldhandelsinvalshoek en met een invalshoek die verband houdt met nieuwe opvattingen die ontstaan in grote delen van de Unie over de criteria waaraan landbouwbeleid in de toekomst zou moeten voldoen. Bij dat laatste denk ik aan veiligheid van voedsel, duurzaamheid en minder zeulen met dieren. Genoemde verandering zal een enorme slag worden in Europa. Sommige lidstaten zijn er namelijk wat meer van overtuigd dat dit sneller aan een review moet worden onderworpen dan andere. Onze opvatting is wel dat op het moment dat kandidaat-lidstaten echt klaar zijn voor het lidmaatschap omdat ze aan alle criteria voldoen, wij die landen dan geen stopbord voor kunnen houden. Wij kunnen dan tegen deze landen die aan alles voldoen en die wellicht de eigen publieke opinie hebben getrotseerd en groot gedoe hebben gehad met hun eigen parlementen vanwege ingrijpende maargelen die immers nodig waren om aan de criteria van Europa te voldoen, vervolgens niet zeggen: jullie hebben toch pech gehad, want wij hebben toevallig nog net even niet het licht gezien waar het gaat om de wijze waarop het nieuwe landbouwbeleid in de komende jaren vorm moet krijgen. Dat kan niet.

De heer Dijkstal (VVD):

Het verschil is dat de Kopenhagen-criteria en alles wat daarbij hoort criteria zijn die wij stellen aan de andere landen. De criteria over de sanering van de financiële huishouding van de Unie, zijn criteria die wij aan onszelf stellen. Nu heeft u wel gelijk dat er in ieder geval tot 2006 in die financiële perspectieven niets verandert, aangezien dat is afgesproken. Het gaat dus om de periode daarna. Wij weten dat wanneer je in die periode daarna iets wilt bereiken, je daarover in de periode daarvoor zal moeten besluiten. De ultieme vraag is dan wel hoeveel risico de regering wil nemen dat die besluitvorming niet en de uitbreiding wel totstandkomt en dat de burgers van Europa voor ongekende hoge rekeningen komen te staan. Hoe hoog mag die rekening zijn?

Minister Kok:

De burgers van Europa krijgen geen ongekend hoge rekening gepresenteerd, als er tussen nu en 2006 een beheerste uitbreiding plaatsvindt. Er zal niet een enorm aantal landen ineens binnen een of twee jaar daarvoor klaar zijn. In de becijfering van de financiële perspectieven tot 2006 is daarmee ook rekening gehouden. De echte financiële consequenties van een grotere uitbreiding ontstaan na 2006. Voor ons heeft het debat over de herziening van het landbouwbeleid een hoge prioriteit, niet alleen vanwege de financiën op de middellange en langere termijn, maar ook om de andere reeds door mij genoemde redenen. Het is niet vol te houden, 80% van het EU-budget te besteden aan de financiering van de landbouw, structuurfondsen en cohesiefondsen. Ook een protectionistische opstelling in de landbouwsector is niet vol te houden als wij andere landen meer kansen willen geven om te delen in de welvaart en mogelijkheden te bieden voor toegang tot de Europese markten. Het ligt, zo zeg ik tegen de heer Balkenende, niet voor de hand om tegen de landbouwbevolking te blijven zeggen dat zij daar niets van zal merken. Wij moeten een fatsoenlijk sociaal beleid voeren waarin rekening wordt gehouden met de inkomensgevolgen, maar linksom of rechtsom zal ook de Nederlandse landbouw de consequenties van een en ander moeten aanvaarden, maar wel ingebed in een goed en verantwoord meerjarig proces.

De heer Balkenende (CDA):

Ik heb vanmiddag verwezen naar het rapport van de commissie-Veerman waarin wordt gepreludeerd op een andere situatie. Ik ben met u van oordeel dat rekening moet worden gehouden met de gevolgen van veranderingen. Nieuwe mogelijkheden voor het platteland, bijvoorbeeld in de sfeer van natuurbeheer, moeten worden bekeken.

Minister Kok:

Wij moeten klare wijn schenken. Het is goed om op basis van een gevarieerde aanpak nieuwe mogelijkheden voor betrokkenen aan te boren. De plattelandsontwikkeling moet in een nieuw kader worden geplaatst. Daarnaast moet er een goede sociale politiek worden gevoerd. Dat alles laat echter onverlet dat, als een land zich in vrij korte tijd kan kwalificeren voor het lidmaatschap, met inachtneming van alles wat daarbij hoort, de Europese Unie niet kan zeggen dat dit nog even niet doorgaat, omdat er nog een eigen financieel dossier is. Na 2006 is dat een relevant punt. Het is een extra argument om daaraan met de grootst mogelijke kracht ook binnen de Unie aan te trekken. U heeft ons geheel aan uw kant.

De heer Dijkstal (VVD):

Ik heb u horen zeggen dat het dringend noodzakelijk is dat de fondsen worden herzien en dat er grote belangen zijn in de Unie van de vijftien, waardoor het moeilijk is, die besluiten te nemen. Dat is ook de feitelijke situatie die wij kennen. Als dit niet lukt, is dat een zware belasting voor de Unie van de vijftien. Is de conclusie juist dat, als de Unie na 2006 is uitgebreid met een of meerdere landen, deze belasting slechts groter wordt?

Minister Kok:

Als de Unie voor 2006 met vier, vijf of zes landen wordt uitgebreid, is er financieel-budgettair tot 2006 geen enkel probleem. Ik wil hiermee niet suggereren dat wij het er verder rustig bij kunnen laten, want er zijn een groot aantal intrinsieke redenen om de hervorming van het landbouwbeleid de prioriteit te geven die nodig is. Als er in de komende jaren een beheerste uitbreiding van de Unie plaatsvindt, zullen de financiën van de Europese Unie daardoor echter niet buiten hun oevers treden. Met het oog op de periode erna en mede in samenhang met de andere redenen die de hervorming van het landbouwbeleid noodzakelijk maakt, blijft hieraan de nodige urgentie kleven. Wij zullen dat blijven uitdragen, maar dat mag nooit bedoeld of onbedoeld leiden tot vertraging van toetreding tot de Unie van de landen die op de korte termijn daarvoor gekwalificeerd blijken te zijn.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Mag ik uit deze redenering impliciet begrijpen dat de minister-president het nauwelijks waarschijnlijk acht dat een land als Polen voor 2006 zal toetreden? Laten wij reëel zijn: als Polen en ongetwijfeld nog enkele andere landen voor 2006 toetreden, is de door de minister-president geschetste beheerste ontwikkeling natuurlijk niet meer aan de orde. Dat land is immers gewoon te arm.

Minister Kok:

Ik zei: "een beheerste uitbreiding". Iedereen heeft natuurlijk zijn eigen manier van logica bedrijven, maar gelet op de kaart van Europa, de posities waarin de verschillende landen verkeren en het tempo waarin de hervormingen hebben plaatsgevonden, moeten wij echt niet denken dat binnen twee of drie jaar een uitbreiding van de Unie zal plaatsvinden van een zodanige omvang dat wij reeds in de periode tot 2006 voor onbeheersbare financiële problemen worden geplaatst. Verder laat ik mij niet uit over individuele landen, zelfs niet bij implicatie.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Dat begrijp ik nog wel, maar betekent dit dat de Nederlandse regering van mening is dat wij landen uitsluitend individueel beoordelen en dat wij er niet naar streven om in een bepaald jaar een blok van landen toe te laten?

Minister Kok:

Nee. Er kunnen in de komende tijd natuurlijk allerlei interessante ontwikkelingen zijn, maar ons uitgangspunt is geweest en is gebleven dat wij iedere kandidaat-lidstaat beoordelen op basis van de eigen merites, de eigen kwaliteiten en het wel of niet voldoen aan de toetredingscriteria. Dat is volgens ons de enige maatstaf die je echt objectief kunt volhouden. Ik weet natuurlijk best dat er politieke complicaties kunnen ontstaan omdat in het Europese krachtenveld hier of daar de politieke ideeën kunnen veranderen of verharden. Daar mogen wij ons niet voor afsluiten, maar ik loop daar ook niet op vooruit. Ik heb onze inzet hiermee aangegeven; die inzet blijven wij internationaal verdedigen en uitdragen.

Om recht te doen aan datgene wat ik eerder heb gezegd, is dit een geschikt moment om mijn beantwoording te beëindigen. Er is natuurlijk heel veel verleiding om op andere punten in te gaan, maar er zou veel ruimte zijn voor mijn collega's.

De heer Balkenende (CDA):

uw opmerkingen over de kosten van het landbouwbeleid en de aanpassing daarvan in relatie tot nieuwe lidstaten zijn zeer intrigerend. Het perspectief hoort uiteraard bij Europa; u hebt terecht gezegd dat het niet alleen om geld gaat, maar ook om de waarden die wij in de EU vertegenwoordigen. Dat is natuurlijk een belangrijk punt, maar in De staat van de Unie staat dat er zwaarwegende budgettaire argumenten zijn om met het vooruitzicht van de uitbreiding het beleid te wijzigen. U zegt eigenlijk iets anders, namelijk dat de EU, ook als het beleid niet is aangepast, zou moeten overgaan tot het opnemen van nieuwe landen. Kunnen de budgettaire consequenties daarvan worden aangegeven?

Minister Kok:

Dat wordt in de kabinetsstandpunten bij de IBO's en in de IBO's zelf heel goed becijferd. In de IBO's wordt aangegeven dat tot 2006 een vrij royale uitbreiding van de Unie kan plaatsvinden, zonder dat dit in die periode tot onbetaalbaarheid zal leiden. Daarbij laat ik nog buiten beschouwing of de financiering de maat van alle dingen zou moeten zijn; dat vind ik niet, want het gaat ook om andere zwaarwegende belangen. Als wij ons echter concentreren op het punt van de financiering, kunnen wij ons in de komende jaren dus een heel ruime uitbreiding permitteren, maar wij hebben ook met de periode daarna te maken. Kijkend naar hoe het peloton er op weg naar 2006 uitziet en hoe het verder zou kunnen groeien en ook kijkend naar alle andere factoren die met de toekomst van landen verband blijft houden, is er een dwingende politieke reden om aan de hervorming van het landbouwbeleid via een review op korte termijn een hoge prioriteit te geven.

De heer Balkenende (CDA):

U zegt dus dat de zaak op het punt van de financiën – daar ging mijn vraag over – tot 2006 is gedekt en dat wij geen extra risico lopen.

Minister Kok:

Zo is het. Dat is geen reden om onbezorgd te zijn over de financiële toekomst over 2006 heen; vandaar de urgentie vanuit de financiële invalshoek. Binnen de periode tot 2006 is de financiering echter, ook bij een uitbreiding op grote schaal, niet problematisch.

De heer Balkenende (CDA):

U zegt: "een uitbreiding op grote schaal". Kunt u dan iets zeggen over het aantal landen? Is dat aantal dan ongelimiteerd? Er moet toch een beperking aangebracht zijn?

Staatssecretaris Benschop:

Tien!

Minister Kok:

Tien, maar de staatssecretaris kan daar straks nog iets over zeggen. Tien landen is veel.

De heer Balkenende (CDA):

Ik hoor achter mij het getal "zes".

De voorzitter:

Voor de Handelingen: dat kwam uit uw eigen fractie.

De heer Balkenende (CDA):

Dat kon ik niet horen. Ik hoor 2006; ik hoor de heer Benschop zeggen: "tien landen". Daarin is dus voorzien.

Minister Kok:

Het gaat om het jaar 2006 en om ongeveer tien lidstaten. De verwachting is niet dat wij om financiële redenen uit ons jasje groeien.

De heer Balkenende (CDA):

Dat is dan vooralsnog een geruststellende mededeling.

Minister Kok:

Die mededeling is ook weer niet zo geruststellend. Wij mogen niet verzuimen om de uiterste prioriteit te geven aan het hervormen van het landbouwbeleid. Naarmate men zich minder zorgen maakt over de vraag of het de komende jaren financieel inpasbaar is, zal men sneller denken dat het niet zo belangrijk is. De regering vindt juist dat een landbouwbeleid nieuwe stijl noodzakelijk is vanwege de wereldhandel, de gang van zaken na 2006 en het toenemende beslag dat de landbouw- en de structuuruitgaven leggen op de EU-begroting. Ook voor onze eigen samenleving zijn landbouwhervormingen urgent. Het belang van een landbouwbeleid nieuwe stijl wordt niet primair ingegeven door de onbetaalbare rekeningen van de komende jaren.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter. Ik wil de tijd die de minister-president mij wilde toemeten graag beperkt houden. Ik zal een aantal opmerkingen maken over het buitenlands beleid van de Unie, waar vanmiddag door de Kamer en ook door de europarlementariërs over gesproken is. Veel vragen hebben betrekking op de uitbreiding. De staatssecretaris zal de vragen die meer van institutionele aard zijn voor zijn rekening nemen.

De heer Dijkstal, de heer Melkert, de heer Van den Berg en de heer De Graaf hebben gesproken over het buitenlands beleid in het licht van de crisis die wij nu beleven. Dat heeft natuurlijk alles te maken met de rol en de positie van het buitenlands beleid van de Europese Unie ten opzichte van de Verenigde Staten. In mei van dit jaar mocht ik een toespraak houden voor de Georgetown Universiteit in Washington. Toen heb ik gesteld dat de Europese Unie door een actievere rol te spelen op het gebied van het buitenlands beleid een belangrijker partner voor de Verenigde Staten kan worden. Dat gebeurt nu ook al. De Europese Unie en de Verenigde Staten versterken elkaar steeds meer in een volwassen partnerschap. Dat biedt voordelen voor zowel de Verenigde Staten als de Europese Unie. Mijn Franse ambtgenoot heeft dat op een gegeven moment heel treffend verwoord door te zeggen dat het risico voor de transatlantische band en voor de relatie tussen Europa en de Verenigde Staten niet zozeer ligt in hetgeen de Europese Unie nu opbouwt op het gebied van het buitenlands beleid, maar dat dit risico veeleer zou ontstaan wanneer Europa niet zou werken aan de ontwikkeling van een gemeenschappelijk buitenlands beleid. Toen ik hierover sprak, kon ik uiteraard niet bevroeden welke misdadige slag zou worden toegebracht aan alles waar de Verenigde Staten, Europa en vele andere landen in deze wereld – blijkens de reacties sinds 11 september – voor staan.

Ik denk dat het belangrijk is om iets te zeggen over de basisprincipes van het Europees veiligheids- en defensiebeleid. Ik zie de heer Van Middelkoop al kijken, maar ik zal daar straks nog nader op terugkomen naar aanleiding van de vragen die hij daarover heeft gesteld. Hoe groter de bedreiging voor de internationale stabiliteit, hoe groter de noodzaak voor de Europese Unie om samen met een veelheid van partners een bijdrage te leveren aan het bevorderen daarvan. Wij moeten pogen dat onder controle te krijgen. De EU staat voor een nieuwe en grote uitdaging nu er sprake is van een ernstige bedreiging van de internationale stabiliteit. Wij blijven die uitdaging met een grote mate van urgentie tegemoettreden, staande naast de VS. Hoe triest de aanleiding voor deze zeer betrokken en actieve opstelling van de EU ook is, Europa is daar ook wel klaar voor. De Unie poogt ook op politiek gebied nadrukkelijker op de voorgrond te treden en is niet alleen maar een economische grootmacht. Geconstateerd moet worden dat de EU op het terrein van het buitenlands en veiligheidsbeleid de laatste jaren enorme vooruitgang heeft gemaakt. De EU is voor partners een herkenbare entiteit geworden. Dat blijkt ook uit de wijze waarop de EU sinds 11 september wordt benaderd en bezien.

Er zijn diverse opmerkingen gemaakt en vragen gesteld over de eenheid binnen het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Er is verwezen naar het feit dat diverse regeringsleiders sinds 11 september naar Washington zijn afgereisd. De heer Dijkstal heeft dat nogal beeldend uiteengezet. De vraag of die één-op-één-relatie het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid aantast, meen ik ontkennend te kunnen beantwoorden. Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is datgene wat wij in de EU gemeenschappelijk doen. Dat heeft zich de afgelopen jaren enorm ontwikkeld. Dat leert een vergelijking tussen de reactie van de EU tijdens de crisis in Joegoslavië en de Golfoorlog en de wijze waarop de EU de gebeurtenissen op 11 september tegemoet is getreden. Een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid betekent echter niet dat ieder land zijn eigen buitenlands beleid dient op te geven. Ik vermoed dat een meerderheid van de Kamer daar weinig voor voelt. Het betekent wel dat de lidstaten hun nationale beleid in lijn brengen met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU. De basis daarvoor is te vinden in artikel 11 van het Verdrag van Amsterdam, waarin staat dat de lidstaten in de geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit actieve steun geven aan het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Dat is precies hetgeen de lidstaten nu doen. Het is dus niet bijzonder dat enkele regeringsleiders naar Washington afreisden. Een aantal van die afspraken was overigens al gemaakt voordat de gebeurtenissen op 11 september plaatsvonden. In de week daarop zou in Washington namelijk de Kindertop worden gehouden waar veel staatshoofden en regeringsleiders aanwezig zouden zijn. Het is bijzonder – wij moeten dat markeren als een verworvenheid – dat zij allen en degenen die daarna naar Washington afreisden dezelfde boodschap hebben gebracht.

In dat kader speelt de figuur van de Hoge vertegenwoordiger, de heer Solana, een belangrijke rol. Bij eerdere debatten over de Staat van de Unie en andere debatten over het Europees beleid hebben wij gesproken over die positie van de Hoge vertegenwoordiger. Ik zal mij nu ook omwille van de tijd vooral willen beperken tot de vraag van de heer Balkenende. Waarom krijgt die Hoge vertegenwoordiger geen plaats in de Commissie? Er ligt een uitspraak van de Kamer, de motie-Patijn van verleden jaar, waarin die wens van de Kamer wordt neergelegd. Het kabinet zal die motie nauwgezet uitvoeren. De overgang van de positie en de persoon van de Hoge vertegenwoordiger naar de Commissie ligt voor de hand – het is een gedachte van de Nederlandse regering die in een nota is neergelegd – als wij een aantal streken verder zijn ten aanzien van het beleid dat wij maken in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Ik denk aan vraagstukken die te maken hebben met het initiatiefrecht. Dat is een gedachte die is neergelegd in de Toekomstnotitie. De Nederlandse regering wil stap voor stap voortgang boeken. Voor de veertien partners in de Europese Unie is het streken te ver om die stap nu te zetten. Het is belangrijk om op dat pad daar naartoe bepaalde methodieken toe te passen die er uiteindelijk toe leiden dat je uitkomt waar de Kamer uit wil komen en waarover de Nederlandse regering eerder heeft gesproken. Een van die gedachten is om de positie van de Hoge vertegenwoordiger nog meer statuur in het kader van de Europese Unie te geven door hem – of wie weet, in de toekomst haar – een beperkt initiatiefrecht te geven in de tweede pijler. Dat is een opstap die uiteindelijk kan leiden in een richting waarbij de Hoge vertegenwoordiger zich min of meer als een commissaris binnen de Europese Unie gaat gedragen. Vervolgens zijn andere stappen in dit kader mogelijk.

De heer Balkenende (CDA):

De minister noemt terecht de motie-Patijn. Het is ook verheugend dat de minister zegt dat die nauwgezet zal worden uitgevoerd. Dat klinkt heel erg goed. Welke stappen heeft de minister gezet in internationale fora om dit idee ook ingang te doen vinden? Als het een goede gedachte is, dan moet men hiermee aan de slag. Als het geen goede gedachte is, dan hebben wij verder geen discussie. Omdat u zegt de motie nauwgezet uit te voeren, neemt u het idee over. Wat heeft u gedaan om dat op de agenda te krijgen?

Minister Van Aartsen:

Het idee is vooral in informeel verband besproken tussen de ministers van buitenlandse zaken van de EU. De reacties die daarop zijn gekomen, zijn niet echt positief. Ieder ziet het belang van die rol en de positie van de Hoge vertegenwoordiger, maar de stap zetten om over te gaan tot een soort van fusie tussen de commissaris voor de buitenlandse betrekkingen en de Hoge vertegenwoordiger – het zou een bijzondere positie voor die functionaris betekenen in het totaal van de Commissie – is op dit moment een stap te ver. Nederland speelt consequent een bepaalde rol in de discussie die wij hebben in het kader van de Algemene Raad waar het gaat om het dimensioneren en positioneren van de Hoge vertegenwoordiger. Wij zijn er nauwgezet mee bezig, maar dit is geen zaak die in een oogwenk voor elkaar is. Een concrete gedachte om een stap te zetten in de door de Kamer gewenste richting, is die van het beperkte initiatiefrecht. Met dit idee zijn wij gekomen in de Toekomstnotitie die in mei is verschenen. Dit is wat men thans van de Nederlandse regering kan vragen. Ik denk dat noch de Kamer noch de regering gebaat zou zijn bij strikte afwijzingen.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Heeft de minister ooit over de in de motie-Patijn neergelegde gedachte gesproken met zijn collega's van Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk?

Minister Van Aartsen:

Ik heb al aangegeven dat die gedachte inderdaad aan de orde is geweest in gesprekken die er zijn geweest. Ik graaf nu even in mijn geheugen om na te gaan of al deze collega's er bij waren, maar hierover ís gesproken. Ook heb ik aangegeven wat op dit moment de stemming is ten aanzien van dit idee. Men zal de regering enige tijd moeten gunnen om deze gedachte te doen indruppelen in de machinerie van de EU. Wij zijn er voorlopig nog niet.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Voorlopig ben ik tevreden met die constatering.

Minister Van Aartsen:

Dat maakt mij natuurlijk niet rustig...

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Daar ben ik ook niet voor.

Minister Van Aartsen:

Dat is mij bekend.

Voorzitter. Een vergelijkbaar thema is door de heer Melkert aangesneden: de EU en de ene zetel in de Veiligheidsraad voor de Unie. Ook hiervoor geldt dat de Nederlandse regering geen retoriek wil bedrijven; zij is daar gewoon vóór. Wat dit betreft is er de gelukkige omstandigheid dat de grootste lidstaat in de EU, de Bondsrepubliek, zich bij monde van zijn minister van buitenlandse zaken onomwonden voor deze gedachte heeft uitgesproken. Wat dat betreft zijn wij dus wat verder dan het geval is met het thema waarover de heer Balkenende heeft gesproken. Wij zijn hier dus vóór, maar ook hiervoor geldt dat een en ander uiteindelijk moet passen in de zich al lang voortslepende discussie over de hervorming van de Veiligheidsraad. Daarbij komen ook andere aspecten aan de orde, zoals het vetorecht en de basis waarop dit recht in de Veiligheidsraad wordt toegepast.

Voorts zal de vraag aan de orde moeten komen – de Nederlandse regering heeft er een helder antwoord op – of deze EU-positie in de Veiligheidsraad betekent dat de permanente Europese leden hun zetel moeten opgeven. Uiteraard is het antwoord op die vraag: ja. Echter, dat is nog geen acquis in het kader van de discussie die daarover wordt gevoerd. Ik denk dat wij ook wat dit betreft stapsgewijs bondgenoten zullen moeten zoeken. Wij hebben overigens al een machtige bondgenoot aan onze zijde. Met de heer Melkert ben ik van oordeel dat dit goed past in de logica van de versterking van het GBVB. Dit betekent dat de EU vervolgens ook echt met één mond zou moeten spreken in de Veiligheidsraad. Ook het volgende kabinet zal hieraan in deze geest moeten werken.

Ik keer terug naar de rol en de positie van de heer Solana en naar de ontwikkeling van het gemeenschappelijk buitenlands beleid. In de huidige crisis wordt de Unie gezocht en gevonden als belangrijke partner. Ik heb de Kamer de conclusies van de heden in Luxemburg plaatsgevonden hebbende Algemene Raad doen toekomen. Daarin staat hoe de EU in de komende periode wil werken met derdelanden in een poging de crisis te bestrijden. Daarbij moet vooral ook worden nagedacht over wat er moet gebeuren in de periode na het Talibanbewind. Naar ons oordeel moeten de Verenigde Naties daarin een belangrijke rol spelen. Vanaf het aanstellen van de heer Brahimi als speciale vertegenwoordiger van de secretaris-generaal van de VN is met hem overlegd. Daarbij is gediscussieerd over de inhoud die kan worden gegeven aan zijn taakopdracht. In de Algemene Raad is afgesproken dat die contacten worden voortgezet. Dit is ook een bevestiging van de nieuwe, meer politieke rol van de EU in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands beleid en het veiligheidsbeleid. Ook speelt dit een belangrijke rol in het kader van de coalitie tegen het terrorisme.

De titel van eerste hoofdstuk van de Staat van de Unie, "Van Marakesh tot Moermansk", laat zien hoezeer de Nederlandse regering bezig is met de vraag hoe wij ons beleid kunnen inrichten op nieuwe buren, hoe de banden met die buren precies in elkaar zitten en welke middelen wij ter beschikking hebben om de waarden waarvoor de Unie staat en de stabiliteit waarin zij leeft, te exporteren. De Staat van de Unie reflecteert dat de Unie politiek sterker wordt. Eigenlijk zouden wij de cirkel breder moeten trekken. De huidige situatie opent namelijk de weg naar een relatie met buren die verder weg zijn dan de buren zoals die zijn omschreven in het eerste hoofdstuk van de Staat van de Unie. De Europese conferentie van aanstaande zaterdag over de crisis biedt een uitstekende gelegenheid om deze landen te informeren en om met hen van gedachten te wisselen over de maatregelen die de EU heeft genomen. Met hen willen wij ook spreken over de maatregelen die de EU zich heeft voorgenomen na 11 september. Dan gaat het om maatregelen op het gebied van de samenwerking bij de bestrijding van de financiële uitwassen, grenscontroles, personenverkeer en dergelijke. Dit alles terug te voeren op Veiligheidsraadresolutie 1373.

In dit kader zijn vragen gesteld die betrekking hebben op de rol van de EU en de traagheid op bijvoorbeeld het punt van de sanctieverordening. Namens de Nederlandse regering kan ik zeggen dat zij een grote voorstander is van deze verordening die de mogelijkheid biedt om Veiligheidsraadresolutie 1373 op elk moment flexibel te implementeren. Dankzij deze verordening kunnen wij met vijftien lidstaten communautaire maatregelen treffen. Nederland zet zich hiervoor in het kader van de EU voluit in. Wij staan volledig aan de zijde van de Europese Commissie, maar wij hebben vooralsnog te maken met een aantal lidstaten dat bedenkingen heeft tegen deze verordening. Het gaat hierbij in het bijzonder om de rechtsbasis. U kunt ervan overtuigd zijn dat in de Algemene Raad en in de JBZ-raad de Nederlandse regering zich zal inzetten om die weerstand te slechten. Staatssecretaris Benschop heeft met één van de landen die ten aanzien van deze ontwikkeling op de rem trappen, zeer recent bilateraal gesproken.

Min of meer hetzelfde doet zich voor ten aanzien van het kaderbesluit over het Europese aanhoudingsbevel waarover mevrouw Maij sprak. Dit besluit viel in de JBZ-raad van 20 september. Op 16 oktober is door de JBZ-raad voor de tweede maal gesproken over dit Europese arrestatiebevel. In deze JBZ-raad bleek dat voornamelijk het principe van de zogenoemde dubbele strafbaarheid, waarover Nederland bepaalde ideeën heeft, nu nog problemen oplevert. Een meerderheid is tegen de afschaffing van dit principe. De Nederlandse regering heeft in deze discussie het standpunt ingenomen dat zij een voorkeur heeft voor het opstellen van een positieve lijst met delicten die volgens de lidstaten onder een dergelijk aanhoudingsbevel moeten vallen. Dit is een praktische oplossing. Vanochtend heb ik in Luxemburg tot twee collega's die hun bezwaren opnieuw uiteenzetten gezegd dat wij moeten werken aan die praktische oplossing die nu aan de horizon ontstaat. Wij moeten niet eindeloos een principedebat voeren over dit vraagstuk. Op basis van de mede door de Nederlandse regering bepleite pragmatische oplossing moeten wij pogen vooruitgang te boeken. De JBZ-raad zal op 16 november deze discussie voortzetten. Het uitgangspunt moet blijven dat een politiek akkoord, zoals beschreven staat in de documenten van eind september, kan worden gesloten in de raad van december 2001. Voor de Nederlandse regering staat vast dat over dit punt overeenstemming moet worden bereikt.

De heer Balkenende (CDA):

Ik wil nog een vraag stellen over het Europese aanhoudingsbevel. Als jurist begrijp ik de argumentatie van de minister. Wel hebben wij te maken met verschijnselen van zeer twijfelachtige aard. Het is van belang dat terrorisme goed wordt aangepakt. Daarbij past een aanhoudingsbevel. Dat doel is van internationale betekenis. Ik vind dat doel belangrijker dan een aantal juridische complicaties. Wij moeten snel zijn want dit soort zaken kunnen wij ons niet lang permitteren. De inzet van de regering moet erop gericht zijn dat het tot dat resultaat komt. Kan de minister toezeggen zich daarvoor sterk te zullen maken? Ik vind dit gegeven belangrijker dan de andere punten, dit gaat er duidelijk bovenuit.

Minister Van Aartsen:

Op dit punt ben ik het volledig eens met de heer Balkenende. Ik heb gepoogd aan te geven dat dit ook de houding is die de Nederlandse regering heeft aangenomen. Wij hebben een oplossing van het probleem van met name die dubbele strafbaarheid bepleit en gevonden. De positieve lijst kan zeer behulpzaam zijn om het probleem op te lossen. Nederland heeft daarbij overigens ook de nodige belangen. Mede op basis van het debat van vanochtend in de Algemene Raad heb ik er wel vertrouwen in dat het uiteindelijk lukt. Dat gaat echter niet zonder slag of stoot. Wij zullen alles eraan doen dat op 6 of 7 december van dit jaar de hamer over dit vraagstuk kan vallen en dat wij die maatregelen kunnen nemen die in het kader van de bestrijding van het terrorisme genomen moeten worden.

De heer Balkenende (CDA):

Ik wil graag in dit debat gemarkeerd zien dat wij het aspect van een Europees aanhoudingsbevel ter bestrijding van het terrorisme van een hogere betekenis achten dan het juridische aspect van dubbele strafbaarstelling. Dat moet vooropstaan en worden gerealiseerd.

Minister Van Aartsen:

De wijze waarop de Nederlandse regering daarmee omgaat, zal er uiteindelijk leiden tot een Europees aanhoudingsbevel in het kader van de strijd tegen het terrorisme. Nederland zal doorwerken in die richting.

Een aantal geachte afgevaardigden heeft gevraagd naar de rol van de Europese Unie in het kader van het conflict in het Midden-Oosten. De basis voor het gemeenschappelijk buitenlands beleid ligt in hetgeen destijds is afgesproken in het kader van de Europese Raad van Berlijn. Daar zijn de basisprincipes vastgelegd. Deze zijn naar voren gebracht tijdens de bezoeken van president Arafat aan Londen en Den Haag. Op basis van die principes heeft de Europese Unie gewerkt aan de rol en positie die zij zou moeten innemen in dit conflict. Dat heeft ertoe geleid dat de EU betrokken is bij het zogeheten Mitchell-rapport en de opstelling daarvan. De praktische stappen die moeten leiden tot het bereiken van het basisuitgangspunt van de verklaring van Berlijn zijn neergelegd in dat Mitchell-rapport waaraan de Hoge vertegenwoordiger zelf een belangrijk aandeel heeft geleverd. Daarover is in het najaar van het afgelopen jaar in de boezem van de Algemene Raad diverse malen gesproken. Ik denk dat geen der lidstaten zich uitgesloten kan hebben gevoeld bij de ontwikkeling en totstandkoming van dat rapport. Op basis van het grondwerk en het stappenplan van het Mitchell-rapport en van de basisprincipes zoals weergegeven in Berlijn, die overigens herhaald zijn in de conclusies van de Algemene Raad van vandaag, kan de Europese Unie er vooral voor zorgen dat de gevolgen van alles wat te maken heeft met de situatie zoals die is ingetreden na 28 september vorig jaar, binnen de perken blijven. Er zal ook een aantal concrete stappen worden gezet. Zo is bijvoorbeeld afgesproken dat ministers van buitenlandse zaken van de Europese Unie op gezette tijden aanwezig zijn in de regio. Het is echter niet strikt afhankelijk van die aanwezigheid in de regio, want gelukkig maken ook andere communicatiemiddelen het mogelijk om met beide partijen voortdurend contact te hebben. De Europese Unie is ook aanwezig met een beperkt aantal waarnemers, die een zeer belangrijke rol hebben gespeeld bij een tweetal crises in de afgelopen twee maanden. De Europese Unie is min of meer in hoge permanentie aanwezig via de afgezant van de Europese Unie, Moratinos. De Algemene Raad heeft in de vergadering van twee weken geleden opnieuw het voorstel naar voren gebracht om te werken met waarnemers. Er is al een beperkt aantal EU-waarnemers in de regio aanwezig. Langs die weg poogt de Europese Unie een bijdrage te leveren aan het beheersen – helaas moet daarover worden gesproken – van dit conflict. Wij kunnen alleen maar opnieuw de hoop uitspreken dat de gebeurtenissen van de afgelopen dagen en van vandaag het proces niet zullen belemmeren dat er uiteindelijk toe zal moeten leiden dat de partijen om de tafel gaan zitten. Ook dat is vandaag opnieuw uitgesproken door de Europese Unie.

De heer Rosenmöller sprak over het belang van de conflictpreventie. Commissaris Patten zegt dat dit in wezen een van de sleutelelementen is voor het buitenlands beleid van de Europese Unie. Het is een belangrijk element voor alle betrokken lidstaten. Er mag inderdaad geen sprake zijn van de vergeten conflicten. Ik denk dat de Hoge vertegenwoordiger een belangrijke rol heeft in het kader van "early warning". Een goed voorbeeld van zijn werk op dit gebied is datgene wat de Hoge vertegenwoordiger in de voorlaatste Algemene Raad naar voren heeft gebracht over de ontwikkelingen in Georgië en Abchazië. Nederland heeft overigens naar aanleiding daarvan meteen dit vraagstuk op de agenda van het permanente veiligheidscomité van de Europese Unie gezet.

De heer Van Middelkoop heeft gezegd dat de overbodigheid van het Europese veiligheids- en defensiebeleid door de gebeurtenissen van 11 september aan het licht is gekomen. In dit kader is één ding van groot belang. Europa kan – Nederland heeft er een zekere bijdrage aan geleverd; de heer Van Dam heeft er in het bijzonder over gesproken – in het kader van de ontwikkeling van het veiligheidsbeleid van Europa niet zonder de NAVO en dus ook niet zonder de band met Canada en de Verenigde Staten. Ik heb al aangegeven dat dit wederzijds is. De Verenigde Staten werken in deze crisis nauw samen met de EU in het kader van de bestrijding van het terrorisme. Ik denk dat algemeen het gevoelen is, bij de EU, bij de NAVO en bij de Verenigde Naties, dat samenwerking in multilaterale verbanden harder nodig is dan ooit. De Europese veiligheids- en defensiepolitiek en het Europese beleid terzake zijn meer in het bijzonder verbonden met de NAVO en gericht op de Petersbergtaken en crisisbeheersingsoperaties. Het gaat daarin niet om operaties zoals wij die nu aan de orde hebben in het kader van artikel 5 van het Verdrag van Washington. De behartigenswaardige opmerkingen die mevrouw Maij-Weggen heeft gemaakt over de globalisering en het belang van de band tussen de EU en de NAVO, wil ik in dit kader onderstrepen. Ik wil het kind zeker niet met het badwater weggooien.

Staatssecretaris Benschop:

Voorzitter. Ook ik dank de leden van de Kamer en de leden van het Europees Parlement voor hun inbreng en de vriendelijke woorden die zij over de Staat van de Unie hebben gesproken. Ik wil nog een enkele opmerking maken over het uitbreidingsproces, in casu de onderhandelingen, de fase waarin wij verkeren, en hetgeen ons op dit punt nog te wachten staat. Wij zitten nu na een heel lange aanloop in de fase van de daadwerkelijke onderhandelingen tussen de lidstaten en de kandidaat-lidstaten. Die onderhandelingen zijn uitgesmeerd over drie voorzitterschappen, namelijk het afgelopen, het huidige en het komende. Wij hebben daar de eerste resultaten van gezien. Dit voorjaar zijn er bijvoorbeeld afspraken gemaakt over het vrije verkeer van personen. Tijdens het Belgische voorzitterschap zullen er afspraken gemaakt moeten worden over onder meer de veterinaire aspecten en het milieubeleid en tijdens het komende voorzitterschap over het landbouw- en structuurfondsenbeleid.

Als alles goed gaat, moet een en ander ertoe leiden dat eind 2002 kan worden afgewogen welke kandidaat-lidstaten op welk moment kunnen toetreden. Hierbij zijn twee aspecten van belang. Ten eerste gaat het om de vraag of de kandidaat-lidstaten er daadwerkelijk klaar voor zijn en hoe ver zij zijn met de aanpassingen, niet alleen op papier in wet- en regelgeving, maar ook qua implementatie in de praktijk. Ten tweede zullen de onderhandelingen op dat moment succesvol afgerond moeten zijn.

De Europese Unie heeft in haar eigen voorbereiding altijd twee condities geformuleerd. Ten eerste moet er, zoals in Berlijn is afgesproken, sprake zijn van financiële perspectieven en de daarbij behorende inpassing. Ten tweede moet er, zoals in het Verdrag van Nice staat, sprake zijn van institutionele aanpassing. Aan beide condities is voldaan. Over de kwaliteit van het Verdrag van Nice kan natuurlijk getwist worden – de heer Melkert noemde het onvoldoende – maar het maakt wel de weg vrij voor de uitbreiding. Het is dus van het grootste belang dat dit verdrag geratificeerd wordt. Als dat is gebeurd, kunnen ook de instrumenten, zoals dat van de versterkte samenwerking, hun werking krijgen. Hier zijn overigens nog geen onderwerpen voor, maar het zou bijvoorbeeld kunnen gaan om het asielbeleid of de ecotaks.

Daarnaast is er een noodzaak om ook over beleidsmatige hervormingen in het landbouwbeleid en het structuurfondsenbeleid binnen de Unie na te denken. Dat is geen formele of politieke conditie; er moet gewoon op tijd nagedacht worden over de ontwikkelingen op dat gebied. Om die reden heeft het kabinet die IBO's laten maken en heeft het daar een standpunt bij geformuleerd. Nogmaals, de financiering van de uitbreiding is tot en met 2006 voorzien. Oorspronkelijk was die berekend voor zes landen die in 2002 lid zouden worden. Het wordt echter op zijn vroegst 2004. Het aantal weten wij niet, maar als er in 2004 mee begonnen wordt, is er tot en met 2006 financiering voor toetreding van tien kandidaat-lidstaten. Van de twaalf kandidaten waarmee onderhandeld wordt, wordt dan even afgezien van Roemenië en Bulgarije. De overige kandidaten kunnen ingepast worden. De landen zijn overigens niet allemaal even groot. De omvang van de meerkosten ten opzichte van 2006 hangt af van de keuzes die de komende jaren gemaakt worden inzake het landbouwbeleid en het structuurfondsenbeleid. Wij hebben daarvoor nu een voorzet op tafel gelegd.

De heer Dijkstal vroeg naar de ontvangst in andere lidstaten. Het is aangeboden, en de ontvangst houdt niet helemaal over. Er is wel grote waardering voor de degelijkheid van de analyses die op tafel zijn gelegd, maar niet alle conclusies worden op dit moment gedeeld. Een kritisch commentaar aan de zuinige kant kwam van het Duitse ministerie van financiën, dat het bijzonder onverstandig vond van Nederland om vroegtijdige beslissingen over het structuurbeleid vanaf 2007 te willen nemen, omdat het de stellige inschatting van het Duitse ministerie van financiën is dat het daardoor des te duurder zal worden. Een interessante hint in onze richting! Voor de structuurfondsen ligt tot en met 2006 de zaak helemaal duidelijk: de bestaande regeling is gewoon van toepassing op de kandidaat-lidstaten. Daarover zal in de onderhandelingen met de kandidaat-lidstaten geen misverstand kunnen bestaan. Zoals aangegeven, hebben we in het nadenken over de ontwikkeling van structuur- en cohesiebeleid een duidelijk schot voor de boeg willen geven over het toekomstig beleid. Aangezien ook de Commissie rapporten op tafel legt over de toekomst van het structuurbeleid, is het heel goed dat dat ook vanuit de lidstaten gebeurt.

De hervorming van het landbouwbeleid ligt nog iets anders, iets acuter. Niet alleen vanwege de crises die we hebben meegemaakt, waarop een reactie moet komen, of vanwege hopelijk positieve ontwikkelingen in het kader van de Wereldhandelsronde, maar ook vanwege de uitbreidingsonderhandelingen. Zeker in het komend jaar zullen we geconfronteerd worden met een dilemma. We kunnen ingaan op de eis van kandidaat-lidstaten om directe inkomenssteun voor boeren te ontvangen. Het in Berlijn tot en met 2006 afgesproken beleid is om dat niet te doen. We kunnen ook genoodzaakt zijn, zonder enige termijn of enig perspectief, te discrimineren tegen kandidaat-lidstaten. Dan zitten we met de situatie dat arme Poolse boeren geen directe inkomenssteun krijgen, en rijke boeren in Frankrijk en Nederland wel. Dat kun je niet oneindig laten voortbestaan.

De enige uitweg uit het dilemma om een keuze te maken tussen een landbouwbeleid dat niet past binnen de Poolse verhoudingen, en het permanent discrimineren tussen kandidaat-lidstaten en bestaande lidstaten, is hervorming van het landbouwbeleid. We moeten die discussie de komende jaren gaan voeren met de andere lidstaten. Als wij het niet doen, zullen de kandidaat-lidstaten het in het kader van de onderhandelingen over het hoofdstuk landbouw zonder meer gaan doen. Verder heeft de Commissie al in het kader van Berlijn de opdracht gekregen om een midterm review over het landbouwbeleid te produceren. Die review wordt volgende zomer verwacht. Wij zijn erop uit om in het komende jaar een aantal punten op het gebied van de hervorming van het landbouwbeleid te regelen. Misschien kunnen we een voorzet geven voor het vervolg van de periode, wat dan zoals gebruikelijk bij de onderhandelingen over de nieuwe financiële perspectieven wordt afgerond, perspectieven die in 2007 moeten ingaan. Daarover wordt in 2005 en 2006 besloten. Het argument dat wij inbrengen dat we toch ook in het kader van de uitbreiding geconfronteerd worden met de noodzaak van discussie over het landbouwbeleid, niet alleen vanwege de financiële component maar ook vanwege de component van de gelijke behandeling tussen lidstaten en kandidaat-lidstaten, zal zeker een punt van overweging zijn. Dat wordt dus een heel belangrijk, maar ook moeilijk punt, dat zich vooral in de tweede helft van volgend jaar zal gaan afspelen.

De heer Dijkstal (VVD):

De uitleg van de minister-president en van de staatssecretaris tot 2006 is duidelijk; daarmee ben ik het eens. Het verschil van mening tussen de VVD-fractie en de regering is dat wij eigenlijk vinden dat een zichzelf respecterende Unie eerst de financiën op orde moet hebben voordat tot uitbreiding wordt overgegaan. Immers, het risico dat je dat niet op orde krijgt vanwege de grote belangen is groot. Daar kun je van mening over verschillen, maar dat is ons standpunt. Volgens mij is er echter nog een andere complicerende factor. Los van de paradox die zit in het landbouwbeleid, wijs ik erop dat als in 2004 een aantal landen zou toetreden tot de Unie, het wel eens zo zou kunnen zijn dat er een blokkerende minderheid ontstaat die verhindert dat er aanpassingen in het gemeenschappelijk landbouwbeleid tot stand komen. En dan zijn wij natuurlijk nog verder van huis.

Staatssecretaris Benschop:

Ja, maar dat geldt straks ook weer de andere kant op. Dat is natuurlijk de crux zoals wij die ook in Berlijn hebben beleefd bij de onderhandelingen over de financiële perspectieven en de beleidsagenda die daarbij hoort. Daarover wordt namelijk met unanimiteit besloten. Daar hebben wij uiteindelijk iedereen voor nodig, zowel netto-ontvangers als nettobetalers. Dan zal daarin toch een evenwicht gevonden moeten worden. Het is wel van belang – dat is ook de poging die wij volgend jaar zullen wagen – om als het ware al enkele piketpaaltjes voor die discussie in 2004, 2005 en 2006 te slaan bij de beoordeling van de midterm review over de huidige financiële perspectieven en de consequenties die wij verbinden aan de uitbreidingsproblemen bij het landbouwbeleid. Wat betreft dat laatste is de echt de enige uitweg om tot een afbouw van de directe inkomenssubsidies te komen. Vervolgens kunnen wij dan bekijken wat wij op het gebied van het plattelandsbeleid kunnen doen, waarbij de vraag aan de orde komt of dat nationaal of Europees geformuleerd moet worden etc. Het is in ieder geval wel nodig om dat voor te bereiden.

Wij hebben natuurlijk wel over 2006 heen gekeken in termen van de financiële consequenties. Het is allemaal wel veel geld, maar het is ook nog wel overzichtelijk. Een en ander hangt ook af van de mate van hervorming. Voor de Unie als totaal wordt gerekend met mogelijke meeruitgaven ten opzichte van 2006. Die liggen tussen de 2,5 mld euro en de 20 mld euro per jaar. In termen van Nederlandse afdrachten kom je dan uit tussen de nul extra en de 1 mld euro extra per jaar. Dat geeft ook de mate van onzekerheid aan. Ik durf wel te voorspellen dat het meer dan nul zal zijn, maar ik durf ook te voorspellen dat het minder dan 1 mld euro zal zijn. Wij zitten er namelijk zelf ook weer bij in 2005-2006. Nogmaals, het is veel geld maar het is niet onoverzichtelijk en het zijn ook geen onverantwoorde risico's, want ook die mogelijke gevolgen zijn in beeld gebracht. Het donkerste scenario in financiële termen is er dus een waarbij zonder meer directe inkomenssteun aan alle boeren in de kandidaat-lidstaten gegeven wordt. Dat is ook het bedrag dat het meest aantikt, waarbij ook een heel ruime uitstrooiing van structuurfondsen plaatsvindt, niet alleen richting kandidaat-lidstaten maar ook richting minder rijke en rijke lidstaten van dit moment. Dat geeft de marges aan.

De heer Dijkstal (VVD):

De crux van de zaak is dat wij de situatie na 2006 wel somber inschatten. Onzes inziens kun je zo'n situatie alleen maar voorkomen door zo snel mogelijk tot besluitvorming te komen. Overigens is dat iets wat het kabinet op zichzelf ook wil. De vraag doet zich echter voor hoe reëel het is te verwachten dat wij wat dat betreft enige stappen vooruit zetten, gelet op het Spaanse voorzitterschap waarvan wij weten hoe het over de structuurfondsen denkt en gelet op Frankrijk en Duitsland die volgend jaar verkiezingen hebben. Voordat wij het weten, verliezen wij op die manier jaar na jaar en komen wij niet tijdig tot besluitvorming.

Staatssecretaris Benschop:

Dan zullen wij toch onderscheid moeten maken tussen die structuurfondsen en het landbouwbeleid. Ik sluit niet uit dat die Duitse opmerking die ik citeerde enige wijsheid bevat. Op het moment dat wij in 2002 een afspraak zouden willen maken over uitgaven voor het structuurbeleid vanaf 2007 en wij daarin de vragende partij zijn, dan zou dat wel eens niet de goedkoopste oplossing kunnen opleveren. Bij het landbouwbeleid ligt de crux natuurlijk in de directe inkomenssteun. Dat is ook een aangrijpingspunt van de hervormingen. In de eerste helft van 2002 zal daarin weinig tot niets bewegen, ook al omdat wij de Commissie nodig hebben om voorstellen op tafel te leggen. Die zal dit in de zomer doen na het politieke voorjaar van 2002. Daarom gaf ik ook al aan dat het zwaartepunt van die discussie in de tweede helft van 2002 zal komen te liggen. In het kader van die onderhandelingen is het voor ons niet verstandig om die conditionaliteit bij de uitbreiding te leggen, omdat wij die keihard in ons eigen gezicht terugkrijgen. Vanwege het feit dat wij een aantal stappen op het hervormingspad kunnen zetten, maar nog niet de gehele besluitvorming van 2006 naar voren kunnen halen, kunnen wij een en ander niet als enige land tegenhouden, tenzij er grote concessies worden gedaan. Wij kunnen beter proberen, in 2002 zo ver mogelijk te komen. Daarvoor worden ook goede argumenten ingebracht. Ik hoop dat er een aantal piketpaaltjes wordt geslagen voor de verdere onderhandeling in 2005-2006. De zekerheid die wij volgend wellicht kunnen krijgen, kan duurder zijn dan de zekerheid die in 2005-2006 verkregen wordt.

De heer Balkenende (CDA):

De staatssecretaris geeft een interessante, goed onderbouwde beschouwing. Ik proef een duidelijk verschil in taxatie van de situatie na 2006 tussen de staatssecretaris en de heer Dijkstal. Als de heer Dijkstal dit voor kennisgeving aanneemt, zal het kabinet doorgaan op de ingeslagen weg. Of maakt de heer Dijkstal zich grote zorgen en wil hij een politiek signaal afgeven? Ik kan wel met hem meevoelen, want ook ik zie risico's na 2006, ondanks de op zichzelf goede argumenten van de staatssecretaris. Ik proef een duidelijk verschil in politieke taxatie. Ik vraag de heer Dijkstal om dat te markeren. Ik hoor graag van hem of hij zich neerlegt bij wat het kabinet hierover zegt.

De heer Dijkstal (VVD):

Eén: ik ben helder geweest. Twee: de strijd gaat voort.

De heer Balkenende (CDA):

Dat de strijd voortgaat, mag ik als lid van de oppositie ook wel hopen, maar het gaat om zware knikkers, om belangrijke zaken in het Europa van morgen. De premier heeft duidelijk gezegd dat het van belang is dat op grond van allerlei humanitaire motieven en op grond van waar de Unie voor staat, landen toe kunnen treden tot de Europese Unie. Zowel de premier als de staatssecretaris geeft daar een heldere analyse over. De VVD zegt vervolgens: de strijd gaat voort. Ik vraag de heer Dijkstal, dat te markeren. Als hij zich zorgen maakt, moet dat ook worden gezegd. Alleen zeggen dat de strijd doorgaat, vind ik te gemakkelijk. Ik constateer een duidelijk verschil in taxatie, dat ook aan de orde moet komen.

De voorzitter:

Ik sta deze onderlinge discussie toe in de verwachting dat er geen tweede termijn komt.

De heer Dijkstal (VVD):

Ik kan kort zijn. Ik doe niet anders dan markeren wat wij ervan vinden. Juist in het interruptiedebat met de heer Benschop ben ik geheel duidelijk geweest. Die markering is volstrekt helder.

De heer Balkenende (CDA):

Ik constateer dat het kabinet kennis kan nemen van wat de heer Dijkstal heeft gezegd en dat het gewoon door kan gaan.

Staatssecretaris Benschop:

De inzet voor volgend jaar hebben wij al aangegeven. Van meerdere zijden is gezegd dat wij op de vorderingen zeer kritisch beoordeeld zullen worden. De heer Dijkstal is meestal een optimistisch mens, maar dat lukt hem niet helemaal ten aanzien van de periode vanaf 2007. De marge is groot. Het kan, afhankelijk van de mate van hervorming, om heel weinig gaan en het kan ook een aanzienlijker bedrag zijn. De contouren zijn in de scenario's en de IBO's echter heel serieus geschetst. Aan die marges kunnen wij ons wel vasthouden.

Onderwerpen die op dit moment buiten het kernacquis vallen en waarvoor terecht overgangstermijnen worden toegestaan, zijn bijvoorbeeld het stedelijk afvalbeleid en de drinkwaterrichtlijn. Het kost een niet op te brengen vermogen om het drinkwater in Warschau binnen de kortste keren aan de Europese richtlijn voor de drinkwaterkwaliteit te laten voldoen. Zij kunnen dat niet betalen en wij betalen het ook niet. Al zouden wij dat willen, dan nog zou een en ander niet snel lukken. Dat moeten wij ook niet binnen twee jaar willen doen. Het raakt niet aan de interne markt of aan de concurrentieverhoudingen en het levert geen probleem op als dit wat langer duurt. Er zijn overigens meer onderwerpen, zoals de televisierichtlijn, die mij gestolen kunnen worden. De vraag of Slovenen te veel naar Amerikaanse televisie kijken vind ik niet interessant, want van mij mogen ze. Er zijn in het acquis dus gradaties van belangrijkheid aan te geven. Daar praten wij dus over, maar de WRR ging een stap verder en keek niet alleen daarnaar, maar zei op voorhand dat bijvoorbeeld Schengen, het vrije verkeer van personen, niet binnen enkele jaren toegepast zou moeten worden. Daar streven de kandidaat-lidstaten echter wel naar en daarvoor doen zij grote investeringen. In die zin heeft de heer Van Middelkoop gelijk: als wij in deze fase zouden zeggen "sorry, jullie zijn hard bezig op het punt van Schengen, maar voor ons hoeft dat even niet meer; wacht daar nog maar vijf jaar mee, tot na de toetreding", zouden wij grote politieke problemen veroorzaken en niet te goeder trouw zijn.

Intussen moeten wij er natuurlijk wel voor zorgen dat er volgend jaar, eind 2002, geen koehandel gaat plaatsvinden. Het is heel belangrijk dat de Commissie in haar voortgangsrapport in november kritisch is. Je kunt immers beter een jaar van tevoren kritisch zijn – dan kunnen er immers zo nodig nog dingen veranderd en aangepast worden – dan volgend jaar in een dilemma te zitten: "Kunnen wij al besluiten; is het op het randje of niet?" Wij stellen de Tweede Kamer overigens uitgebreide informatie beschikbaar over alle belangrijke stappen in het onderhandelingsproces en over de posities die door de Nederlandse regering worden ingenomen, dus zowel over de inzet als de uitkomsten, ook bij de onderhandelingen op deelonderwerpen.

De heer Melkert stelde een vraag over de monetaire unie. Landen die lid worden van de EU, treden in formele zin toe met een derogatie op de euro. Zij kunnen een aanvraag indienen om toe te treden tot het wisselkoersmechanisme, het ERM. Landen die daar twee jaar met succes in hebben verbleven en die overigens aan alle criteria van de EMU voldoen, kunnen een aanvraag indienen om tot de derde fase van de monetaire unie toe te treden. Dat zijn allebei zelfstandige besluiten die na een toetreding genomen moeten worden, net zoals na de toetreding een apart Schengenbesluit moet plaatsvinden over de opheffing van de binnengrenscontrole, die afhangt van de kwaliteit van de buitengrenscontrole.

De heer Melkert (PvdA):

Verstaat u onder "toetreding" het moment waarop de toetreding door middel van een ratificatie van het toetredingsverdrag een juridisch feit is geworden?

Staatssecretaris Benschop:

De datum waarop het land de Unie binnenkomt. Daarvoor hebben alle lidstaten dat toetredingsverdrag geratificeerd. Op de eerste januari waarop dat land toetreedt, kan ook de aanvraag tot toetreding tot het wisselkoersmechanisme worden ingediend; dan treedt de termijn van twee jaar in werking en dan komt de vraag van de toetreding tot de derde fase van de muntunie aan de orde. Er zitten dus een aantal stappen in.

De heer Melkert (PvdA):

Is het daarmee uitgesloten dat landen eerder tot het wisselkoersarrangement kunnen toetreden?

Staatssecretaris Benschop:

Ja.

Dan nog een paar opmerkingen over het debat over De toekomst van de Europese Unie. Het is misschien goed om dat steeds te relateren aan de vraag welke problemen moeten worden opgelost. Ik denk dat er drie problemen zijn, ten eerste de uitbreiding, die leidt tot vragen over het functioneren van de instellingen: hoe kan de efficiency van de besluitvorming gewaarborgd blijven? Daar heeft Nice een aantal zaken voor geregeld in zodanige zin dat daarmee het pad voor het begin van de uitbreiding is geëffend, maar er blijven enkele dingen te wensen over die in het vervolg aan de orde kunnen komen.

Het tweede punt is gelegen in het aspect van de democratie binnen de EU en in de legitimiteit. Als de EU steeds meer een politieke unie wordt – bij zo'n brede agenda, waarbij de muntunie, strafrechtharmonisatie en veiligheidsbeleid aan de orde zijn, kun je echt spreken van een politieke unie of in ieder geval van een politieke unie in wording – moet dat ook een democratie zijn met volledige controle en verantwoording. Dat is volgens mij de crux van de huidige ontwikkeling in de Unie, maar dan op een heel andere manier dan de wake-up call van Delors c.s. Zij beginnen hun verhaal met de constatering dat de Unie in crisis is en dat de dreiging bestaat dat alles plat komt te liggen. Volgens mij is het probleem van de EU precies het omgekeerde: de ontwikkelingen gaan zo snel dat het de vraag is of de instituties en daarachter de burgers ze kunnen bijhouden: de muntunie, het Tampere-proces, het veiligheidsbeleid en alles wat er aan de orde is. Het is eerder adembenemend om te zien hoe snel de Europese Unie zich ontwikkelt en welke onderwerpen er aan bod komen. Onderwerpen die jaren geleden nog onbespreekbaar waren, komen nu allemaal aan bod. Er is natuurlijk iedere week wel ergens een blokkade – dan besluit het Europees Parlement niet en dan de Raad weer niet – maar dat wil niet zeggen dat er niets gebeurt. Kijk maar eens wat er in de afgelopen jaren al gebeurd is. Sinds 11 september is er zelfs sprake van een versnelling. Het probleem van de Europese Unie is in mijn ogen niet dat er niets gebeurt, maar juist dat er zoveel gebeurt. Daardoor komen er vragen over het functioneren van de instellingen en de democratische ontwikkeling op Europees niveau. In onze toekomstnotitie is ook te lezen dat de democratie in de toekomst om structuren vraagt. De volledige codecisiebevoegdheid voor het Europees Parlement vraagt om politieke relaties tussen de Europese Commissie en het Europees Parlement. Omdat de kwestie van de democratie op Europees niveau zo'n lastig probleem is, stellen wij de vraag of vormen van directe democratie daarbij behulpzaam kunnen zijn.

Ik zal nog een paar woorden wijden aan de verhouding tussen Raad, Commissie en Parlement. De Europese Commissie is natuurlijk de uitvoerende macht, de motor van de Europese integratie, zeker in het licht van de uitbreiding van de Europese Unie tot 20, 25 en later misschien nog meer lidstaten. Het Europees Parlement heeft medezeggenschap in wetgevende zin. Ik denk alleen dat de Raad op termijn in zekere zin een stapje terug zal doen, omdat de dagelijkse detailbemoeienis die de Raad van Ministers nu heeft op den duur in die grotere samenstelling onmogelijk vol te houden is. Dat is ook een lijn in de discussie. Waarschijnlijk zal Europa als geheel zich minder met de details moeten bemoeien en dat geldt zeker voor het functioneren van de Raad. Het is zelfs voorstelbaar dat de wetgevende functie die de Raad tezamen met het Europees Parlement vervult in de toekomst op een aparte manier wordt vormgegeven, bijvoorbeeld in het openbaar. Daarachter gloort weer het perspectief van een senaat voor de wetgevende functie van de Raad.

Dat is echter niet het enige dat de Raad doet en ook niet het enige dat de Raad moet doen. De Raad heeft nog twee belangrijke functies die zeker in het oog gehouden moeten worden. De eerste functie heeft te maken met de legitimiteit, want de bevoegdheden op Europees niveau komen uiteindelijk van het nationale niveau en moeten ook worden gelegitimeerd door, overgedragen aan en uitgeoefend op het nationale niveau. De tweede functie is de samenwerking of de open coördinatie op de terreinen waar de bevoegdheden nationaal zijn en blijven. Soms moeten ze daar ook blijven, omdat het aangrijpingspunt lager ligt dan het Europese niveau, maar dan nog is Europese samenwerking relevant. De wisselwerking tussen de nationale beleidscentra in de verschillende landen, Brussel en de Commissie heeft voor iedereen een toegevoegde waarde. Het bindt Brussel aan de nationale beleidspraktijk en het brengt de nationale beleidspraktijk in verband met Brussel en andere landen. Dat moeten wij niet zomaar overboord zetten. Daarom is een Kamerstelsel gericht op de wetgevende functie van de Raad een veel te schraal perspectief voor de Europese ontwikkeling. Op die manier wordt een hele Europese dimensie, namelijk ook samenwerking waar competenties nationaal zijn, overboord gekiept.

Ik maak nog één kritische opmerking over de wake-up call. Als je in het stuk over de institutionele verhoudingen leest wat er wordt voorgesteld, dan blijkt het verhaal van de Nederlandse regering van juni een radicaal verhaal te zijn.

Ik zal nog kort iets zeggen over de top in Laken en het onderwerp van Europa's positie in de wereld. Ik zal dat nu niet verder uitwerken, ook gezien de tijd. De positie van Europa is belangrijk, niet alleen in het licht van 11 september, maar ook in een breder perspectief. Een van de redenen waarom wij, naast uitbreiding en democratisering, aan verdere hervormingen van de Europese Unie moeten werken, is omdat de positie van Europa in de wereld steeds belangrijker wordt. Onze prestaties op dat vlak krijgen steeds meer betekenis voor de Europese integratie.

Ik antwoord nog kort op drie vragen van de vice-voorzitter van de begrotingscontrolecommissie van het Parlement, mevrouw Van der Laan. De bescherming van financiële belangen kan zowel via instrumenten van de eerste als de derde pijler geschieden. OLAF heeft zelf aangekondigd meer onderzoek naar Europese instellingen te doen. Dat is alleen maar ondersteund. De B-fiches en de C-fiches staan sinds drie weken op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

De heer Balkenende (CDA):

Wilt u nog even de vraag van mevrouw Maij over de middelen voor Europol beantwoorden?

Staatssecretaris Benschop:

In verschillende landen worden op nationaal niveau extra middelen beschikbaar gesteld in het kader van de terreurbestrijding. Dat geeft een geesteshouding aan die ook op Europees niveau zal kunnen ontstaan, maar dan gaat het dus wel op basis van concrete behoeften en voorstellen. Dat moet dus nog blijken.

De heer Balkenende (CDA):

Dank u voor deze dagsluiting!

Staatssecretaris Benschop:

Graag gedaan.

De voorzitter:

Naar mij blijkt, bestaat er geen behoefte aan een tweede termijn.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik wens onze collega's uit het Europees Parlement een goede terugreis naar Brussel of elders. Ik hoop dat zij eerder thuis zijn dan het moment waarop wij onze vergadering sluiten.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven