Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels voor de bewaring, het beheer en de verstrekking van gegevens van donoren bij kunstmatige donorbevruchting (Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting) (23207).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Het is een goede gewoonte om in een plenair debat ter behandeling van een wetsvoorstel niet over te doen wat eerder schriftelijk is gewisseld. Het is dan ook allerminst mijn gewoonte om bij zo'n finale bespreking te citeren uit eigen werk. Ik doel op de schriftelijke ronde van de behandeling van het wetsvoorstel.

In dit geval lijkt het mij echter goed om mijn bijdrage te beginnen met wat de fracties van RPF en GPV in het voorlopig verslag – toen weliswaar nog gescheiden en in verschillende bewoordingen, maar zoals verwacht mocht worden wel "eensgeestes" – hebben aangegeven als algemeen kader voor de beoordeling van het wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel kent een buitengewoon lange geschiedenis: het is bij de Kamer ingediend in juni 1993 door het kabinet-Lubbers III en het voorlopig verslag van de Kamer dateert van november 1993. Alvorens in te gaan op de bepalingen van het wetsvoorstel en ons op hoofdlijnen instemmende oordeel te geven over de specifieke doelstelling van ervan, te weten de opheffing van de anonimiteit van zaaddonoren, is het van belang dat algemene kader nog eens helder neer te zetten.

Hoewel onze fracties erkentelijk waren voor de honorering van een centraal uitgangspunt van ons afstammingsrecht, hebben wij duidelijk gemaakt ernstige morele bezwaren te hebben tegen het kunstmatig insemineren via een donor. De kern van onze bezwaren was en is de ontkoppeling van de huwelijksrelatie en een cruciaal onderdeel van de voortplanting. Daarmee is aangegeven dat dit wetsvoorstel in zekere zin problemen te lijf gaat die juist worden veroorzaakt door die ontkoppeling. De aanvaarding van nieuwe medische technieken op het terrein van fertiliteit en voortplanting heeft de samenleving geconfronteerd met problemen, vragen en belangenconflicten die vrijwel nooit, zo is onze inschatting, tot volledige tevredenheid van alle betrokkenen zijn op te lossen.

Erkenning van de emotionele problemen die gepaard kunnen gaan met onvruchtbaarheid en kinderloosheid, leidt nog niet vanzelfsprekend tot de conclusie dat de weg van de donorinseminatie gelegitimeerd zou zijn. Het wetsvoorstel, zo luidde en luidt onze kritiek, gaat in feite uit van de vanzelfsprekende aanvaardbaarheid van de kunstmatige inseminatie met donorzaad (KID), terwijl wat ons betreft voor de wetgever ook andere opties denkbaar waren, bijvoorbeeld een verbod hierop of een door ons aangereikte suggestie om KID, nadrukkelijk te onderscheiden van KIE (kunstmatige inseminatie van de echtgenoot) alleen toe te staan voor een gehuwde man en vrouw bijvoorbeeld.

Tot zover een weergave van ons algemene beoordelingskader van het wetsvoorstel en zijn context, zoals wij dat toen uiteen hebben gezet en zoals dat tot op de dag van vandaag nog geldt. Daaruit mag meteen blijken dat wat de inhoud van het wetsvoorstel betreft er bij ons grosso modo sprake was van instemming met de bepalingen betreffende bewaring, beheer en verstrekking van gegevens van donoren bij kunstmatige donorinseminatie en meer in het bijzonder met de regeling van de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor; anders gezegd: met de opheffing van de anonimiteit van spermadonoren, wat ons betreft inderdaad de hoofddoelstelling van het wetsvoorstel. Deze gegevens worden op verzoek van het kind dat de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, verstrekt, indien de donor met deze verstrekking schriftelijk instemt. Zo niet, dan worden de gegevens toch verstrekt als na afweging van de belangen van de verzoeker en die van de donor, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de belangen van de verzoeker zo zwaar wegen dat verstrekking niet achterwege dient te blijven. Over de formulering van deze belangenafweging in artikel 3, lid 2, is wel wat meer te zeggen, maar daar kom ik zo dadelijk op terug. Dat doe ik mede naar aanleiding van een amendement dat door collega Van der Staaij en mij is ingediend.

Na de opstelling van het eindverslag van de Kamer in april 1994 gingen er meer dan vier jaar overheen voordat de regering antwoordde op de gestelde vragen. De indieners – Hirsch Ballin en Simons – waren al lang en breed weg en hun opvolgers waren alweer demissionair. Tussentijds was er wel een heel belangrijke brief gekomen van de toenmalige staatssecretaris van Justitie, mevrouw Schmitz en de minister van VWS, ook toen al mevrouw Borst. In deze brief van 27 oktober 1997 wordt naar onze mening een zorgvuldige afweging gemaakt van de argumenten voor en tegen opheffing van de anonimiteit van donoren. Ik zal die niet opsommen, maar de conclusie was kristalhelder: de uitgangspunten van het wetsvoorstel werden door de bewindslieden gedeeld, de doelstelling om verandering te brengen in de gangbare praktijk van A- en B-loketten in die zin dat binnen het A-loket met anonieme donoren openheid moest worden bewerkstelligd, werd ook overgenomen en een eventuele terugloop van het aantal donoren, met als gevolg langere wachttijden voor paren met een kinderwens, werd op de koop toe genomen: "Hier moet naar onze mening het belang van deze paren bij een snelle vervulling van hun kinderwens wijken voor het belang van het kind." Een belangrijk argument in de brief was en is nog steeds het in artikel 7 van het Verdrag inzake de rechten van het kind neergelegde recht om zijn of haar ouders te kennen. Dit standpunt en deze argumentatie sloten naadloos aan bij de motie-Schuurman, zoals die in april 1991 door de Eerste Kamer is aangenomen en waarin de regering werd uitgenodigd tot passende wetgeving te komen, die blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel indertijd voor de regering aanleiding was om dit wetsvoorstel in te dienen.

Ook nog in de nota naar aanleiding van het eindverslag biedt de regering met kracht van argumenten weerstand aan de suggestie van de PvdA-fractie om het wetsvoorstel gefaseerd in te voeren: "Uitstel van inwerkingtreding (van de relevante bepalingen) is niet nodig als er onderzoek zou worden gedaan naar de attitude van de huidige donoren ten aanzien van opheffing van de anonimiteit." En: "Wat betreft het al dan niet teruglopen van het aantal donoren merken wij op dat een donorsysteem in geval van kunstmatige bevruchting ook op een lager niveau van donaties kan functioneren." Bovendien is een onderzoek naar de attitude van donoren tegenover het onder omstandigheden verschaffen van hun persoonsidentificerende gegevens volgens de regering een momentopname van een mening over iets wat zich in de toekomst zou kunnen gaan voordoen en moet voorzichtigheid worden betracht met het verbinden van conclusies aan dergelijk onderzoek. Als het wetsvoorstel eenmaal wet is geworden – zo schrijven zij – is er meer dan voldoende tijd om het nodige onderzoek te verrichten. Wat moet ik daar nog aan toevoegen aan steekhoudende argumentatie om de hoofddoelstelling van het wetsvoorstel, namelijk opheffing van de anonimiteit van donoren, met de grootste spoed in te laten gaan?

Maar dan ineens komt de omslag. De huidige minister van Justitie zit koud op zijn post of hij kondigt een onderzoek onder KI-donoren aan naar de effecten van een mogelijke opheffing van de anonimiteit. Naar verwachting zal dat onderzoek eind 1999 zijn afgerond, zo schrijft hij, en dus wordt de behandeling van het wetsvoorstel – 5,5 jaar na indiening – tot dat moment opgeschort. De uitkomsten van het ZON-onderzoek worden de Kamer per brief van 19 november 1999 meegedeeld. Wat in deze brief opvalt, is dat de resolute standvastigheid van de regering over de wenselijkheid om de belangen en de rechten van het kind te laten prevaleren, is vervangen door een meer neutrale houding. Er wordt gesproken over argumenten van "de voorstanders van het wetsvoorstel" en de sterke argumenten die eerder in stelling werden gebracht om ondanks een mogelijk teruglopen van het aantal donoren toch de anonimiteit op te heffen, lijken hun gewicht te hebben verloren. De consequente keuze in het voordeel van het kind wordt tijdelijk verlaten met als enige argument het mogelijk teruglopen van het aantal donoren. Plotseling worden alle nadelen die eerder door de regering niet doorslaggevend werden geacht, ingebracht als argumenten voor uitstel van inwerkingtreding van dit cruciale onderdeel van het wetsvoorstel. Verder is opmerkelijk dat zowel het VN-verdrag inzake de rechten van het kind en de uitspraak van de Hoge Raad uit 1994 in het geheel niet meer als argumenten genoemd worden.

De kernvraag voor de regering is nu ineens of "gelet op de onderzoeksresultaten, invoering van de voorziening van gedwongen anonimiteitsopheffing thans maatschappelijk aanvaardbaar kan worden geacht". Het blijkt dat het bij de – potentiële – donoren schort aan genuanceerde kennis over het wetsvoorstel en dat voorlichting en begeleiding kunnen worden verbeterd. Dat leidt de regering tot het voorstel van een gefaseerde invoering van het wetsvoorstel, zeg maar alsnog tot het overnemen van de eerder zo overtuigend afgewezen suggestie van de PvdA-fractie. Het valt op, dat over het belang van het kind ineens niet meer wordt gesproken in termen van een "recht" – zie het verdrag – maar in termen van "een groot goed", dat echter voorlopig nog even moet wijken voor het belang van voldoende donoren. Met het oog op een betere informatieverstrekking aan en attitudeverandering bij donoren kondigt de regering een nader onderzoek aan, dat ongeveer twee jaar in beslag zal nemen. Tot zover een vrij uitvoerige schets van de voorgeschiedenis. Ik vind die voorgeschiedenis van belang, omdat het voor ons een hoofdpunt in het debat is.

In het algemeen overleg van 29 maart 2000 heb ik al uitvoerig aangegeven dat onze fracties tegen deze verandering van inzichten, deze ommezwaai, grote bezwaren hebben. De kern van onze bezwaren heb ik zojuist gegeven. Daar komt nog bij dat de argumentatie in het voorstel van de regering eenzijdig is: alleen de potentiële donoren zijn aan het woord gekomen en op grond daarvan trekt de regering de conclusie dat een maatschappelijk draagvlak ontbreekt. Daarmee wordt het maatschappelijk draagvlak teruggebracht tot en gelijkgesteld aan het draagvlak onder donoren. Dat lijkt mij een versmalling, want bij dit onderwerp spelen ook nog de belangen van de zwakste partij, het kind, en de belangen en opvattingen van de wensouders. Het gevolg is dat ook kinderen die in de komende jaren via KID worden verwekt als het aan de regering ligt nooit hun biologische vader zullen kennen, tenzij deze daarmee instemt, omdat de opheffing van de anonimiteit uiteindelijk geen terugwerkende kracht zal hebben.

Daar komt nog bij dat op de vraag wat er gebeurt als er ook na twee jaar onvoldoende draagvlak zou zijn, minister Borst antwoordde dat dan toch de anonimiteit zal worden opgeheven, terwijl in de brief van 19 november 1999 letterlijk wordt gesteld: "Invoering van de regeling zou eerst geschieden indien daarvoor voldoende draagvlak aanwezig kan worden geacht". Ik ben ermee ingenomen dat de minister díe positie nu heeft verlaten en ik ga ervan uit dat wij de minister daaraan mogen houden. Dat brengt mij echter wel bij de vraag of deze stellingname haar in feite niet terugbrengt bij de aanvankelijke reactie van de regering op de PvdA-suggestie in het nader verslag, te weten dat uitstel van inwerkingtreding van deze bepalingen niet nodig is als er onderzoek zou worden gedaan naar de attitude van de huidige donoren ten aanzien van opheffing van de anonimiteit, aangezien er "als het wetsvoorstel eenmaal wet is geworden, meer dan voldoende tijd is om het nodige onderzoek te verrichten". Ik krijg in dit debat graag opnieuw een antwoord op deze vraag van zoveel jaar geleden.

Als meer praktisch argument om vast te houden aan de eerdere lijn mag gelden dat na een parlementaire en maatschappelijke discussie van in elk geval tien jaar, gerekend vanaf de indiening van de motie Schuurman, het niet voor de hand ligt nu een time-out in te lassen om de samenleving over de inhoud van het wetsvoorstel te informeren. Er is al genoeg kostbare tijd verloren gegaan met het niet voortzetten van de behandeling van het wetsvoorstel. Het is natuurlijk serieus de vraag wat de regering in twee jaar nog wil bereiken met voorlichting dat in de afgelopen acht à tien jaar niet is bereikt. Daar kan nu aan toegevoegd worden dat er sinds de brief van november 1999 alweer ruim een jaar is verstreken en na behandeling in de Tweede en vervolgens de Eerste Kamer zijn wij alweer een aantal maanden verder. Het ZON-onderzoek is in juli 1999 beschikbaar gekomen. Ik vraag de ministers wat er sindsdien is gebeurd op het vlak van voorlichting en informatieverstrekking ten aanzien van de inhoud en consequenties van het wetsvoorstel. Ik vraag de bewindslieden ook of zij zicht hebben op de effecten hiervan op de attitude van (potentiële) donoren.

Ik heb samen met collega Van der Staaij een amendement ingediend om die twee jaar uitstel ongedaan te maken. Ik denk daarvoor voldoende motivering gegeven te hebben.

Ik maak een enkele opmerking over wat losse punten. Al in het voorlopig verslag is een opmerking gemaakt over de wel heel open belangenafweging in artikel 3, tweede lid. Die redenering is terug te vinden in het amendement dat collega Van der Staaij straks zal toelichten en waar ik graag mijn handtekening onder gezet heb.

In het algemeen overleg heb ik gevraagd naar de relatie met de vaderschapsactie van artikel 207 BW. De minister heeft gesteld dat bijvoorbeeld een onderzoeksactie gericht is op de verwekker van het kind en dat een donor niet als de verwekker wordt beschouwd. Mijn vraag aan de minister is of hij daarmee wil hebben gezegd dat een vaderschapsactie geen betrekking kan hebben op de biologische vader van een KID-kind in geval van donorschap. Er zijn redenen om daaraan te twijfelen. Ik krijg graag een nadere toelichting van de minister op dat punt. Het gaat mij om de vaderschapsactie, gericht op het leren kennen van de identiteit van de vader. Met andere woorden, sluit de minister uit dat een vaderschapsactie van een KID-kind door de rechter zou kunnen worden gehonoreerd?

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Voorzitter! De heer Rouvoet zei zojuist dat er redenen zijn om daaraan te twijfelen. Misschien kan hij dat toelichten.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik heb in het algemeen overleg de vraag naar de vaderschapsactie gesteld. De argumentatie van de minister toen was, kijkend naar de formulering, dat het om de verwekker gaat. Als je echter goed naar de formulering kijkt, dan wordt de verwekker wel als term wordt genoemd, maar er blijkt niet duidelijk uit dat een en ander uitsluitend op de verwekker is gericht. Bij de vaderschapsactie, anders dan bij de onderhoudsactie, gaat het niet om de vraag of je iets te verwachten hebt van betrokkene, maar juist om het erkend krijgen van het biologisch vaderschap. Dan moeten wij de term "verwekker" er niet sec uitlichten en vervolgens zeggen dat het niet de donor is en dat dit formeel niet van toepassing is. Ik wil in dit debat klip en klaar van de minister horen of hij uitsluit dat een vaderschapsactie op grond van artikel 207 BW kans van slagen heeft bij de rechter als deze wordt ingesteld door een KID-kind. Meer moet er achter het gestelde over die twijfels niet worden gezocht.

Dan een opmerking over de vierde nota van wijziging die wij vlak vóór het debat nog mochten ontvangen. Ik heb die nog niet kunnen bestuderen, maar het wordt wel wat ingewikkeld. Na de derde nota van wijziging, betrekking hebbend op artikel 14, heeft ook de vierde nota van wijziging betrekking op dat artikel. In mijn ogen wordt het er niet helderder op. De behandeling van het wetsvoorstel loopt inmiddels tien jaar. Is het dan echt nodig dat de vierde nota van wijziging de Kamer vlak vóór het plenaire Kamerdebat moet bereiken? Is het foutje dat er nog in zit echt niet eerder gesignaleerd? Ik zal deze nota van wijziging goed bestuderen. Ik heb begrepen dat sommige collega's de wijziging wel begrijpen. Ik zal goed naar hen luisteren.

Voorzitter: Van der Hoeven

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Wij bespreken vandaag een acht jaar oud wetsvoorstel. Het is het oudste wetsvoorstel dat ik ben tegengekomen in de periode dat ik hier zit. Zelfs de vormgeving ervan is anders. Het is een wetsvoorstel uit 1993. Het betreft de opheffing van de anonimiteit van de spermadonoren. Eigenlijk kan ik bij het teruglezen van alle stukken geen goede verklaring vinden voor de stagnatie van de behandeling van het wetsvoorstel, behoudens wellicht de discussie over de anonimiteit. Dat geldt echter niet voor de inwerkingtreding van de rest van de wet.

Interessant is wel de geleidelijke wisseling van de tijdgeest die heeft plaatsgevonden. Je kunt die in de stukken terugvinden. In de memorie van toelichting die in 1993 werd opgesteld door minister Hirsch Ballin van Justitie opende hij met de volgende zin: "Het niet weten en niet kunnen weten wie je vader en moeder zijn, grijpt velen, in het bijzonder degenen die dat overkomt, zeer diep aan. Kennis omtrent de afstamming biedt mensen een basis. Ontbreekt die basis, dan missen mensen een bouwsteen die hen een dieper inzicht in zichzelf zou kunnen geven." Destijds werd daar door vrijwel alle linkse en liberale partijen met verbazing op gereageerd. De meest terugkerende vraag, bijvoorbeeld van de VVD, was op welke wetenschappelijke gegevens dit inzicht was gebaseerd. Ook mijn partij vond het een miskenning van het wensouderschap. Men vond voorts – dat geldt ook voor mijn partij – dat hiermee het belang van biologische afstamming wel erg werd overtrokken. Nu geldt voor GroenLinks nog steeds dat wij het voor een kind van het grootste belang achten op te groeien in een liefdevolle en warme omgeving. Werkelijk ouderschap is voor ons een sociale constructie en niet vanzelfsprekend een biologische constructie. Ouderschap wordt verdiend in goede opvoeding en liefde. Wij vinden dat kunstmatige inseminatie, mits zorgvuldig toegepast, een waardevol wapen zou kunnen zijn tegen onvrijwillige kinderloosheid.

Wij hebben dan ook geen morele bezwaren tegen het gebruik ervan. Maar hiertegenover staat dat wij niet het belang miskennen van het kind om te weten waar zijn biologische wortels liggen. Daarom hebben wij een half jaar geleden bij de openstelling van het burgerlijk huwelijk gestreden voor goede adoptieregelingen, waarbij de donor gekend kan worden zonder family life – zoals dat in de internationale terminologie in de verdragen heet – te kunnen opeisen. Wij hadden dan ook bij de openstelling van het burgerlijk huwelijk en bij de adoptieregelingen die daarbij horen grote zorg dat een tekort aan wettelijke waarborgen zou leiden tot een vlucht in anonieme donoren bij met name lesbische paren. De regering heeft die zorg bij ons voor een belangrijk deel kunnen wegnemen.

Terugkerend bij de wisselende tijdgeest kunnen wij vaststellen, ook bij onszelf, dat het belang van het kind als zelfstandig rechtssubject door ons sterker wordt erkend dan in het begin van de jaren negentig. Dat is bijvoorbeeld terug te zien in het idee om een kinderombudsman in te stellen, zoals door een groot aantal partijen in deze Kamer wordt verdedigd. Er is tevens sprake van de toenemende erkenning van het kind als zelfstandig moreel wezen. Dat zou het gevolg kunnen zijn van het geleidelijk aan doordringen van het Verdrag van de rechten van het kind in de Nederlandse samenleving en in de Nederlandse politiek. Wij beschouwen dat als winst. Bovendien zijn de eerste KID-kinderen inmiddels oud genoeg om hun eigen verhaal te vertellen en dat heeft zijn weerslag op deze wet. Wij kennen hun histories en wij kennen ook in toenemende mate het belang dat zij zelf hechten aan het kunnen kennen van hun biologische achtergronden. Een terugkerend fenomeen in die wisseling van de tijdgeest is dat de technologische vernieuwing niet stilstaat. Dat stelt ons voor steeds nieuwe vragen waar wij een antwoord op moeten vinden. Wij vinden het bijvoorbeeld volstrekt terecht dat met een wijziging van de wet in 1997 de eiceldonatie onderdeel is geworden van deze wet.

Wij hebben van het begin af aan, weliswaar met bedenkingen die in de loop der tijd minder werden, aangegeven dat wij in grote lijnen instemmen met deze wet. Het belangrijkste discussiepunt is voor ons de opheffing van de anonimiteit van spermadonoren. De minister van VWS heeft in het vorige overleg gezegd dat het recht van het kind veel zwaarder weegt dan welke wens ook. Meer in algemene zin: een recht weegt altijd zwaarder dan een wens. Wij steunen die opvatting. Wij vinden dat het recht van het kind om te weten waar het vandaan komt veel zwaarder moet wegen dan de wens van ouders om een kind te krijgen. Het moet ook zwaarder wegen dan de wens van een donor om privacy te hebben. Wel kunnen wij begrip opbrengen voor een overgangsfase van twee jaar, omdat wij ons zorgen maken over het heel snel teruglopen van het aantal donoren en over het ontstaan van een "zwartzaadcircuit". Wij vinden echter wel – en dat heb ik ook kenbaar gemaakt in het overleg in april – dat de bewijslast zo langzamerhand bij de minister ligt. Er is immers een periode van jaren verstreken, waarin de minister alle tijd had om ervoor te zorgen dat de terugloop van anonieme donoren werd verhinderd via voorlichting, onderzoek, etc. Wij vinden dat er veel te weinig is gebeurd en zijn nogal teleurgesteld over de oorverdovende stilte van de kant van het ministerie sinds het overleg van 17 april, waarin wij erop hebben gehamerd dat er praktisch onderzoek moest worden gedaan naar de manier waarop een toename van het aantal donoren kon worden bevorderd en dat er een campagne gestart moest worden. Daar beginnen wij behoorlijk kortademig van te worden. Wij staan nu in deze eerste termijn nog op het standpunt dat een overgangsfase van twee jaar in principe te billijken is, maar dat het dan ook werkelijk afgelopen moet zijn en dat het besluit niet weer afhankelijk gesteld moet worden van onderzoeken of andere beleidsmatige overwegingen. Wij verbinden hier in dit debat een tweede voorwaarde aan en dat is dat de minister ons moet kunnen overtuigen van de maatregelen die nu zijn en worden genomen om anonieme donoren voor te lichten om te zorgen dat de terugloop van donoren wordt tegengegaan. Tot op heden zijn wij er niet van overtuigd dat de minister ook werkelijk iets onderneemt. Wat ons betreft moet de komende tijd een aanvang worden gemaakt met de campagne om terugloop van het aantal donoren tegen te gaan. Wij vinden het van groot belang dat potentiële donoren en de bestaande anonieme donoren worden voorgelicht over wat het betekent om een bekende donor te zijn. Dat betekent dat een kind je kan opzoeken, maar het betekent niet dat je straks een 16-jarige zakgeldeisende puber voor de deur hebt staan die ook in rechte kan zeggen dat er een onderhoudsplicht is. Er moet dus duidelijkheid bestaan over wat bekendheid betekent en er moet angst bij donoren worden weggenomen.

Wij vinden het ook belangrijk dat wensouders goed voorgelicht worden over wat de bekendheid van de donor betekent. Met name voor lesbische paren vinden wij dat van groot belang. Wij zouden het zeer slecht vinden als lesbische paren zich in toenemende mate verlaten op anonieme donoren, eventueel zelfs uit het zwarte circuit, omdat zij er bang voor zijn dat de donor vroeg of laat family life opeist en zich kan mengen in het gezinsleven dat zij samen hebben opgebouwd.

Als de minister naar onze mening onvoldoende duidelijkheid geeft, ben ik sterk geneigd om mijn fractie voor de stemmingen van volgende week het amendement-Rouvoet/Van der Staaij zeer serieus voor te leggen. Ik hoop dan ook dat de minister bevredigende antwoorden geeft.

Over twee jaar zullen de twee loketten plaatsmaken voor één loket, maar dat blijft tot op zekere hoogte een krampachtige constructie. Ook dat ene loket zal immers twee soorten donoren blijven herbergen: de donor die welbewust bij aanvang ervoor heeft gekozen om bekend te zijn en de donor die dat pas in uiterste instantie wil doen. Wij vinden dat daarover bij de wensouders vanaf het begin helderheid moet bestaan. Het is dus de vraag hoe de regering om zal gaan met die twee zielen achter dat ene loket.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! De fractie van D66 vindt dat een KID-kind zelf moet kunnen kiezen of het vanaf zijn zestiende levensjaar wil weten wie zijn biologische vader is. Wij vinden dat de rechten van het kind de doorslag geven. Meldt het kind zich bij de stichting die de donorgegevens van kunstmatige bevruchting beheert, dan vinden wij dat die gegevens, die tot de identificatie van de donor kunnen leiden, moeten worden gegeven. Het gaat dan om de naam, de geboortedatum en de woonplaats van de donor. Wij vinden dat het kind moet kunnen weten van wie het afstamt.

In 1994 heeft de Hoge Raad in een arrest overwogen dat er een algemeen persoonlijkheidsrecht is waaruit grondrechten, zoals het recht op respect voor het privé-leven en de vrijheid van meningsuiting, voortvloeien. Uit dit algemene persoonlijkheidsrecht vloeit ook voort het recht om te weten van welke ouders men afstamt. Dat is ook in internationale verdragen neergelegd.

Wanneer een kind te weten wil komen wie de donor was en diens gegevens worden niet beschikbaar gesteld, dan kan dat in sommige situaties tot traumatische ervaringen en gevolgen aanleiding geven. Wij vinden dan ook dat privacybelangen van de donor ondergeschikt moeten worden gemaakt aan het recht van het kind om te weten van wie het afstamt.

Ik zeg dit in het volle besef dat wij hierover in de fractie herhaaldelijk intensief hebben gediscussieerd. Als ik het standpunt van de fractie van nu leg naast hetgeen de fractie in 1992 en 1993 heeft opgeschreven, kan ik er niet omheen dat wij inderdaad – mevrouw Halsema sprak daar ook al over – een ontwikkeling hebben doorgemaakt. De erkenning van de belangen van het kind zijn wij veel meer op waarde gaan schatten. In het verslag van 1993 hebben wij allerlei vragen over deze kwestie gesteld, maar de fractie heeft echt besloten dat wij het primaat willen geven aan de belangen van het kind in de afweging tussen het recht om te weten van wie je afstamt en de privacybelangen van de donor.

In de spermabankpraktijk wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde een A-loket en het B-loket. Bij het A-loket is anoniem zaad te verkrijgen, bij het B-loket bekend zaad. Wij willen af van het A-loket, zodat alleen nog maar gewerkt kan worden met zaad van donoren die te kennen hebben gegeven geen bezwaar te zullen maken tegen een eventueel toekomstig verzoek van een kind van zestien jaar of ouder.

Het standpunt van mijn fractie heeft gevolgen voor de wijze waarop wij naar de formulering van artikel 3, lid 2, van het wetsvoorstel kijken. Wij hebben daar bedenkingen tegen. Dat artikel regelt dat de persoonsidentificerende donorgegevens kunnen worden verstrekt aan degene van 16 jaar of ouder op diens verzoek nadat de donor daarmee heeft ingestemd. Stemt de donor echter niet met het verzoek in, dan volgt er volgens de formulering een belangenafweging. Wegen de belangen van de verzoeker zo zwaar dat verstrekking niet achterwege dient te blijven, dan worden zij, alle omstandigheden in aanmerking genomen, eveneens verstrekt. Dat betekent dat, als je die juridische formulering tot je door laat dringen, er ruimte is, dat wanneer de donor niet wil dat zijn gegevens worden verstrekt, deze geheim blijven. De donor gaat voor op het verzoek van degene die wil weten van wie hij afstamt. De donor blijft voor de verzoeker anoniem.

Over de uitleg van de regering in de stukken op dit artikel wil ik nog enkele vragen stellen. Gesteld dat er in de praktijk een KID-kind van zeventien jaar is. Het wil enorm graag weten wie de biologische vader is. Het kind heeft geen noemenswaardige problemen, maar de kwestie van de afstamming houdt hem/haar wel intensief bezig. Het houdt het kind in elk geval zodanig bezig dat het de moeite neemt met de stichting in contact te komen om zijn afstamming te achterhalen. In de toelichting van de regering lees ik dat, alleen als je ernstige problemen hebt en je een psychiater of psychotherapeut hebt die een verklaring wil afgeven, dit in die belangenafweging de doorslag kan geven. Alleen dan kan gesteld worden dat de belangen van de verzoeker zodanig zwaar zijn dat hij de gegevens moet kunnen krijgen. Wij vinden dat een onjuiste invulling van het recht dat iemand heeft om te weten te komen van wie hij afstamt.

De toelichting is al heel lang geleden geschreven door de regering. Ik hoor graag in dit debat een nieuwe toelichting op dit artikel. Van donoren mag worden verwacht dat zij weten dat sommige KID-kinderen – het geldt niet voor alle KID-kinderen – op een gegeven moment de drang krijgen, echt te weten te komen van wie zij afstammen. Donoren moeten daar rekening mee houden, wanneer zij hun zaad afstaan. Wij zien om die reden dan ook niets in de regeling van artikel 3, lid 3, waarin de donor de mogelijkheid wordt geboden tegen een voorgenomen bekendmaking van zijn persoonsgegevens bezwaar te maken. Ik kom daar straks op terug in verband met de terugwerkende kracht van het wetsvoorstel.

De fractie van D66 heeft ook moeite met artikel 14 dat de donor de bevoegdheid geeft tot een jaar na inwerkingtreding van de wet aan de stichting te melden dat hij niet wil dat zijn persoonsgegevens aan de verzoeker zullen worden gegeven. Anderzijds snap ik ook wel dat wij geen inbreuk mogen maken op het gerechtvaardigde vertrouwen van donoren die in het verleden hun sperma hebben afgestaan in de verwachting dat zij anoniem zouden blijven. Naar de mening van mijn fractie moet de regeling geen terugwerkende kracht krijgen. Hoe heeft de regering dat voor ogen bij de aanschrijving van de donoren, wanneer zij de gegevens moeten verstrekken aan de stichting, zoals uit het wetsvoorstel blijkt. Zou het geen goed idee zijn, in de aanschrijving absoluut heel duidelijk te maken dat het belang van het kind voorop gesteld wordt? Moeten wij niet stimuleren dat donoren die in het verleden onder het beslag van anonimiteit hebben meegewerkt toch nog eens bij zichzelf te rade gaan, gelet op de maatschappelijke ontwikkelingen? Ik hoop dan dat zij vervolgens in een reactie aan de stichting laten weten, dat zij inderdaad van die anonimiteit onder omstandigheden af willen.

Dat brengt mij op het algemeen overleg van maart 2000. Toen heeft de minister van Volksgezondheid heel duidelijk gezegd dat de anonimiteit na twee jaar zou worden opgeheven. Mijn vraag aan de regering is hoe deze uitspraak zich verhoudt tot de formulering van de wetsartikelen. Het verslag van het algemeen overleg van maart 2000 was klip en klaar. De minister zei dat dit over twee jaar niet meer kan. Ik wil duidelijkheid hebben in dit debat over dat dit te rekenen is vanaf de datum van maart 2000 en niet vanaf de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

De voorzitter:

U kijkt afwachtend. De termijn van de bewindslieden komt echter nog.

De heer Dittrich (D66):

De bewindslieden zijn zo geboeid door deze vraag dat zij met elkaar in conclaaf gaan. De minister maakt een gebaar. Ik hoop niet dat zij bedoelt te zeggen dat het haar ene oor in ging en het andere uit, maar dat zij een en ander goed in haar oren heeft geknoopt!

Mijn fractie vindt het belangrijk dat de overgangsperiode zo kort mogelijk is. Het zou bepaald teleurstellend zijn als de periode van twee jaar zou betekenen twee jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Wij hopen dat het mag zijn: twee jaar gerekend vanaf de uitlatingen van de minister van Volksgezondheid in maart 2000.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Mag ik hieruit afleiden dat de heer Dittrich er, net als ik, van uitgaat dat in de achterliggende periode gewerkt is aan voorlichting en attitudebeïnvloeding?

De heer Dittrich (D66):

Ik wil van de regering weten welke activiteiten er in de afgelopen periode zijn ontplooid om voorlichting en begeleiding te geven aan donoren en potentiële donoren. In het algemeen overleg heeft de minister gezegd dat dit in wezen de taak is van de spermabanken en de betrokken stichting. Mijn fractie vindt dat er wel degelijk aanleiding voor de overheid is om een voorlichtingscampagne te starten. Er kleven immers een aantal aspecten aan die het algemeen belang raken. Mevrouw Halsema noemde terecht het kennelijk nog steeds levende idee dat als een kind na zestien of zeventien jaar bij de donor aanbelt om kennis te maken, hij of zij meteen een soort van alimentatieclaim neer kan leggen. Dat is natuurlijk niet zo. Dit moet de overheid dan ook voor haar rekening nemen in plaats van het over te laten aan de spermabanken.

Hetzelfde geldt voor de gevaren van het zwartzaadcircuit. Ook daarvan vindt mijn fractie dat het wel degelijk iets is dat de overheid voor haar rekening moet nemen inzake voorlichtingscampagnes. Mensen moeten ervan doordrongen worden dat het slecht is voor kinderen wanneer de ouders zich tot dit circuit wenden. Ik ben het overigens met de regering eens dat dit nooit helemaal te voorkomen is. Wij moeten echter onze uiterste beste doen om ervoor te zorgen dat het zo min mogelijk voorkomt. Ik vind de argumentatie die aangetroffen wordt bij maatschappelijke organisaties, die zeggen dat als de politiek besluit om de anonimiteit van donoren op te heffen de mensen ertoe gedreven worden om naar België of Denemarken te gaan waar wel een systeem van anonimiteit is, een miskenning van de morele aspecten die aan dit wetsvoorstel kleven. Als het uitgangspunt is gekozen dat de erkenning van de belangen van het kind doorslaggevend is, kunnen wij ons niet door dat soort argumenten laten leiden. Dat is ook de reden dat ik vorig jaar schriftelijke vragen aan de regering heb gesteld. Kan er niet in Europees verband worden gewerkt aan een harmonisatie van de systemen? Het liefst zou ons systeem overal ingevoerd moeten worden, ook in België en Denemarken, zodat de anonimiteit wordt opgeheven. De regering heeft daarop geantwoord dat dit echt iets is voor discussies in de Raad van Europa. Ik wil graag horen hoe na de beantwoording van deze vragen in februari 2000 een en ander is verlopen. Zijn er ontwikkelingen op dit vlak te melden?

Dan had ik gezegd, dat wij bedenkingen hadden tegen de regeling in artikel 3. Wij zien ook dat de toelichting van de regering in de stukken op dit artikel niet helemaal klopt. Het gaat daarin om de situatie waarin het kind wil weten wie de donor is, maar de donor onbereikbaar of onvindbaar is. In de nota naar aanleiding van het verslag schrijft de regering dat het onbereikbaar of onvindbaar zijn gelijk wordt gesteld met een weigering om toestemming te verlenen. Even verderop schrijft de regering evenwel dat als iemand onbereikbaar of onvindbaar is, er geen belangenafweging kan plaatsvinden en dat gevraagde gegevens bij nadere beoordeling alsnog zouden kunnen worden verschaft. Het is van tweeën één, óf het geldt als een weigering óf de gegevens kunnen toch worden verstrekt. Daarover wil ik graag duidelijkheid.

Vlak voor het debat is er een amendement op de tekst van artikel 3 rondgedeeld van collega Van der Staaij en collega Rouvoet. Ik heb het even snel doorgelezen en heb gezien, dat ook in hun amendement sprake is van een belangenafweging, zij het veel minder open dan de regering voorstelt. Ik hoop dat collega Van der Staaij, als hij straks aan het woord komt, in ieder geval uitlegt waarom er voor die constructie voor de toekomst is gekozen. Ik kan mij namelijk voorstellen, dat als de anonimiteit in de toekomst moet worden opgeheven, een helderder regeling mogelijk is door geen belangenafweging te laten plaatsvinden. Wat mij betreft, moet dit punt in de loop van dit debat verder uitkristalliseren.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Er was nog een ander amendement. Ik zou geïnteresseerd zijn in een, misschien voorlopig, oordeel van de heer Dittrich over dat amendement. Gehoord zijn betoog, zou ik zeggen dat hij het bijna zelf zou kunnen hebben geschreven, maar ik vraag dat oordeel toch.

De heer Dittrich (D66):

Sterker nog, ik kan mij herinneren dat na het overleg van maart 2000 sommige collega's hebben gezegd: laten we dit gezamenlijk bekijken en bezien of wij tot amendering kunnen komen. Als er overleg was geweest, zou het wellicht mogelijk zijn geweest om er een gezamenlijk amendement op in te dienen. Het gaat over fasering en u wilt het allemaal gelijktijdig in werking laten treden, wat mijn voorkeur heeft, maar ik wil wel eerst het antwoord van de regering hebben op de vragen die ik heb gesteld over de termijn van twee jaar, omdat daarover onduidelijkheden zijn. Ik wil eerst die onduidelijkheden opgeruimd hebben. Morgen in de tweede termijn hoort u nader van mij.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

De heer Dittrich wekt de indruk dat hij helemaal van een belangenafweging af wil en als dat de bedoeling is, moet hij dat maar zeggen. Herinnert de heer Dittrich zich niet dat juist naar aanleiding van de opmerkingen van D66 in de schriftelijke gedachtewisseling over de onvindbare donor bij eerste of tweede nota van wijziging de bepaling is toegevoegd dat de partner, levensgezel of de naaste familie in plaats van die donor toestemming kan geven?

De heer Dittrich heeft gezegd, dat er bij onvindbaarheid sprake is van weigering en dat hij het gevoel heeft dat er sprake is van inconsistentie in de tekst van de wet. Deelt hij de mening dat die inconsistentie niet aanwezig is sinds de nota van wijziging naar aanleiding van de D66-inbreng? Daarmee is als het ware het vuiltje weggewerkt. Het is iets anders, dat je dat nú een volstrekt overbodige bepaling kunt vinden. Ik geloof dat de heer Dittrich dat bedoelt en dat hoor ik graag bevestigd.

De heer Dittrich (D66):

Laten we ervan uitgaan, dat de hoofdregel is dat donoren wel te traceren zijn en dat het een uitzondering is dat mensen niet te vinden zijn. De regering stelt in de toelichting dat als men donoren niet te pakken kan krijgen, dit als een weigering geldt. Wij hebben er inderdaad vragen over gesteld. Het is natuurlijk logisch dat er een soort indeplaatsstelling kan plaatsvinden vergelijkbaar met een zaakwaarnemer. Dat kan een partner zijn of een familielid in rechte lijn en dergelijke, maar dat neemt niet weg dat die de ruimte heeft om te zeggen: nee, dat wil ik niet.

Voor wat de toekomst betreft, is onze nieuwe invalshoek, althans sedert 1994, dat de erkenning van de belangen van het kind de hoofdregel moet zijn.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

U wilt dus in het geheel af van de belangenafweging zoals die nu in het voorstel is opgenomen?

De heer Dittrich (D66):

Daar heb ik een deel van mijn inbreng aan gewijd. Ik vind die belangenafweging in ieder geval veel te ruim. Er ligt een amendement voor dat zich richt op een beperkte belangenafweging en als ik moet kiezen, kies ik voor het amendement. Ik wil graag horen hoe de regering daarover denkt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Met de heer Dittrich ben ik geneigd te zeggen dat het amendement beter is dan de tekst van het wetsvoorstel. Ik heb echter de indruk dat hij een stap verder wil gaan en de belangenafweging geheel wil afschaffen. Dat maakt een donor echter volstrekt rechtenloos. Een donor kan heel ernstig ziek worden, in de gevangenis terechtkomen of aan lager wal geraken en in die situaties kan ik mij voorstellen dat hij in zijn eigen belang en ook in het belang van het kind zijn privacy wil beschermen.

De heer Dittrich (D66):

Het was juist mijn bedoeling om dit soort discussies met de regering en de collega's uit te lokken. Ik kan mij wel iets voorstellen bij hetgeen mevrouw Halsema zegt, maar je moet natuurlijk ook oog hebben voor de belangen van het kind dat graag wil weten van wie het afstamt. In de door haar bedoelde situaties zou tegen het kind moeten worden gezegd: weet wat je doet, want het antwoord op jouw vraag kon wel eens onplezierig zijn. Maar ik vind het nogal wat om die afweging geheel in handen van de donor te leggen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dát nu wordt geregeld in het amendement van de heren Van der Staaij en Rouvoet. De afweging ligt volgens dat amendement niet enkel meer in handen van de donor. Dat vind ik een verbetering van de tekst van het wetsvoorstel. De donor moet kunnen aantonen dat er goede redenen zijn om zijn privacy te handhaven. Ik heb het gevoel dat u niet erg zorgvuldig redeneert. DittrichOok ik ben van mening dat er niet te veel waarde mag worden toegekend aan de belangen van de donor en dat er sprake moet zijn van uitzonderlijke situaties. Maar in uw redenering is er helemaal geen privacy meer voor de donor en dat lijkt mij geen goede zaak.

De heer Dittrich (D66):

Daarom juist heb ik de heer Van der Staaij opgeroepen om zijn amendement toe te lichten. Ik wil graag van hem weten op grond van welke belangen de donor anoniem zou moeten blijven en waarom de belangen van de donor boven de rechten van het kind gaan. Mijn fractie vindt dat wel degelijk kan worden nagedacht over de vraag of niet nog een stap verder moet worden gegaan. Ik heb daartoe niet een amendement ingediend, want ik wil daarover eerst een discussie hebben.

De voorzitter:

Volgens de sprekerslijst is de heer Van der Staaij nu aan de beurt. Hij kan dus voldoen aan het verzoek van de heer Dittrich en zijn amendement toelichten.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter! In 1993 werd in een pre-advies voor de Nederlandse Juristenvereniging gesignaleerd dat het met de wetgevingsgeschiedenis van het onderwerp kunstmatige inseminatie vreemd is gesteld. Toen in de jaren vijftig en zestig de toepassing van kunstmatige inseminatie ten behoeve van kinderloze echtparen veld begon te winnen, werd overheidsregulering vooralsnog afgewezen. Men wees dit niet zozeer af, omdat men de praktijk ruim baan wilde geven, maar omdat er zeer breed ethische bedenkingen leefden tegen de praktijk van kunstmatige donorinseminatie. Men was bevreesd dat regulering als een vorm van goedkeuring door de wetgever zou worden opgevat.

Dat kunstmatige donorinseminatie in de praktijk steeds meer voet aan de grond heeft gekregen, bewijst het wetsvoorstel waarover wij vandaag spreken. Dat wetsvoorstel werd in hetzelfde jaar als het pre-advies, 1993, door minister Hirsch Ballin ingediend, dus nog voor het aantreden van het paarse kabinet. Opvallend is dat in dit wetsvoorstel de vraag naar de aanvaardbaarheid van donorinseminatie niet meer wordt bediscussieerd, maar als uitgangspunt en als maatschappelijke werkelijkheid wordt genomen.

Het wetsvoorstel beperkt zich tot een regeling voor bewaring, beheer en verstrekking van de gegevens van donoren bij kunstmatige inseminatie. Het werkingsbereik is later uitgebreid tot andere vormen van kunstmatige bevruchting, zoals IVF met donorzaad, eiceldonatie en embryodonatie. De meeste aandacht bleef uitgaan naar de kunstmatige inseminatie met zaad van een donor. Dat is begrijpelijk, omdat dit een van de meest voorkomende kunstmatige voortplantingstechnieken is.

Dat de afhandeling van dit wetsvoorstel zo lang heeft geduurd, is vooral toe te schrijven aan de mogelijke gevolgen van de opheffing van de anonimiteit van de donor. De discussie heeft zich in de praktijk hierop geconcentreerd. In het bijzonder de vrees voor terugloop van donoren heeft de voortvarende behandeling van het wetsvoorstel in de weg gestaan. De onderliggende ethische discussie over de aanvaarbaarheid van kunstmatige inseminatie is eigenlijk niet gevoerd. De SGP-fractie vindt het daarom van belang om bij de behandeling van dit wetsvoorstel te markeren dat wij, anders dan de regering, de bestaande acceptatie van kunstmatige donorinseminatie niet als vertrekpunt kiezen voor de normering van het wetsvoorstel.

Voorzitter! Wij beseffen dat wij vandaag een teer onderwerp, de aanvaardbaarheid van die onvruchtbaarheidsbehandelingen, behandelen. Wij erkennen de kinderwens als een natuurlijk verlangen en onderkennen het verdriet van ongewilde kinderloosheid. Dit betekent echter niet dat de kinderwens van een echtpaar tot elke prijs mag worden vervuld. Kinderen zijn een geschenk, niet een recht waarop wij aanspraak kunnen maken.

Bij een onvruchtbaarheidsbehandeling dient naar onze overtuiging niet buiten de kaders van het huwelijk te worden getreden. Bij kunstmatige donorinseminatie worden principiële morele grenzen overschreden. Door tussenkomst van een derde wordt de huwelijksrelatie als een exclusieve geestelijke en lichamelijke relatie van een man en een vrouw aangetast. In biologische zin gaat het bij KID niet om het eigen nageslacht van het echtpaar. Ik merk hier volledigheidshalve bij op dat uit de definitiebepalingen van dit wetsvoorstel naar voren komt dat dit wetsvoorstel niet raakt aan de kunstmatige inseminatie met zaad van de echtgenoot, maar uitsluitend aan de kunstmatige inseminatie met zaad van een donor.

In de politiek en de maatschappij bezint men zich onvoldoende op de fundamentele veranderingen die zich bij de toepassing van kunstmatige donorinseminatie hebben voltrokken. Donorinseminatie is begonnen als een onvruchtbaarheidsbehandeling voor echtparen. In de afgelopen decennia is donorinseminatie echter in toenemende mate gehanteerd als alternatief voor natuurlijke voortplanting voor alleenstaande vrouwen en paren van hetzelfde geslacht. Dat is een wezenlijke verandering die niet los kan worden gezien van de morele verschuivingen die in onze samenleving hebben plaatsgevonden.

Het is naar onze mening essentieel dat het voortbrengen van kinderen verbonden blijft aan de huwelijkse verbintenis van een man en een vrouw. De stabiliteit en het welzijn van de samenleving zijn hier in het geding. Daarom moet naar onze mening juist het overheidsbeleid gericht zijn op het tegengaan – zoveel als mogelijk is – van kunstmatige donorinseminatie. Daartoe roepen wij de regering dan ook op; dat staat voor ons voorop bij de beschouwingen over dit wetsvoorstel. Ten aanzien van alleenstaanden en paren van gelijk geslacht is bovendien naar onze mening nog het bezwaar aan de orde dat het kind ook in de opvoeding opzettelijk een vader dan wel een moeder wordt onthouden. Ik merk op dat wij eerder al uitgebreider over deze ethische problematiek hebben gesproken bij de behandeling van de wetsvoorstellen inzake het huwelijk voor personen van gelijk geslacht en de adoptie door paren van gelijk geslacht.

Nog één element betrek ik nadrukkelijk in deze discussie, omdat ik dit ook in de stukken bij dit wetsvoorstel tegenkwam. Hoe zit het met instellingen, die vanuit hun ethische opvattingen op geen enkele wijze medewerking willen verlenen aan toepassing van kunstmatige voortplantingstechnieken ten behoeve van bijvoorbeeld alleenstaanden en paren van gelijk geslacht? Die zouden daartoe dan toch zonder meer het recht moeten hebben? Op welke grond zouden zij gedwongen kunnen worden om zich aan te sluiten bij een meerderheidsopvatting in de samenleving, zonder dat zij de mogelijkheid hebben om hun eigen ethische opvatting ten grondslag te leggen aan hun beleid? Hoe staat de regering daar tegenover? In de stukken worden daar verschillende opmerkingen over gemaakt, maar ik hecht er in het licht van discussies uit de afgelopen tijd aan – onder andere voor de commissie gelijke behandeling over klinieken die niet wilden meewerken aan reageerbuisbevruchtingen ten behoeve van paren van gelijk geslacht – om hier nadrukkelijk de mening van de regering over te horen. Staat de regering nog steeds achter het uitgangspunt, in 1998 ingenomen, dat de beleidsvrijheid van instellingen hierin niet dwingend beperkt behoord te worden?

Terecht heeft in de discussie over de opheffing van de anonimiteit het belang van het kind de nodige aandacht gekregen. Dat is juist de verwaarloosde dimensie in de ontwikkeling van kunstmatige donorinseminatie geweest. In een boek dat in 1995 verscheen, "Hoever gaan we? Moderne voortplanting in feitelijk en ethisch perspectief", wordt de stelling betrokken dat in de praktijk van de kunstmatige voortplanting het accent veel te veel heeft gelegen op de kinderwens van de ouders en dat er te weinig oog is geweest voor de problemen die KID-kinderen kunnen ondervinden. Als bezwaarpunt wordt ook naar voren gebracht dat zo gemakkelijk de biotechnologische benadering de boventoon voert in het debat. De discussie over het opheffen van de anonimiteit van de donoren hebben de psychologische gevolgen voor het KID-kind meer in de belangstelling gebracht. Er is meer oog gekomen voor het belang van kinderen om te weten van wie zij afstammen. De praktijk heeft laten zien dat allerlei moeilijkheden en problemen verbonden kunnen zijn met onbekendheid met de afkomst. Steeds meer aandacht is er ook gekomen voor het belang van de genetische herkomst. Kennisneming van de biologische afstamming is een essentieel bestanddeel in het proces van identiteitsvorming. Wie ben ik? Waarom ben ik zoals ik ben? Zoals een 24-jarige vrouw, die recent ontdekt had dat zij een KID-kind was, beschreef: "Ik moet alles herzien. Heel zeker weten dat je die vader en die moeder hebt, dat maakt deel uit van wat en wie je denkt te zijn. Als dat ineens wegvalt, staat alles ineens scheef. Dan moet je een nieuwe geschiedenis over jezelf gaan schrijven. Tenminste, dat voel ik nu." Terecht staat in de memorie van toelichting dan ook: "Het niet weten en niet kunnen weten wie je vader en moeder zijn, grijpt velen die dat overkomt zeer diep aan. Kennis omtrent afstamming biedt mensen een basis. Ontbreekt die basis, dan missen mensen een bouwsteen die hen een dieper inzicht in zichzelf kan geven." Dit toegenomen inzicht in het belang van de biologische afkomst, biedt alle reden om de ethische discussie nieuw leven in te blazen. Ik krijg hier graag een reactie van de regering op.

Een "zaaddonor" kan niet, zoals wel gebeurt, op een lijn worden gesteld met een bloeddonor. De werkelijkheid is dat de donor de biologische vader van een kind is. Daarom hebben wij moeite met de term "zaaddonor"; die lijkt het belang van de genetische achtergrond te negeren. In het verlengde hiervan is het de vraag of het terecht is dat er algemeen van uit wordt gegaan dat de donor geen enkele materiële of immateriële verplichting tegenover het kind heeft. Zou het niet veel meer voor de hand liggen om er van uit te gaan dat een donor, die eraan bijdraagt dat een kind ter wereld wordt gebracht, verdergaande verplichtingen heeft? Is de juridische positie niet veel te vrijblijvend? Welke verantwoordelijkheid rust er eigenlijk op de donor? Is het niet merkwaardig om de donor in juridische zin niet als verwekker van het kind aan te merken, zoals de minister van Justitie deed in het algemeen overleg? Tegelijk beseffen wij dat uitbreiding van de rechten van de donor het risico brengt dat het kind verstrikt raakt in een ingewikkeld spel van loyaliteiten en een machtsstrijd tussen volwassenen. Zo simpel is het niet. Ook dergelijke risico's en problemen onderstrepen onzes inziens de vele juridische en morele problemen die kunstmatige voortplantingstechnieken teweegbrengen.

De SGP deelt, zoals gezegd, niet het uitgangspunt van aanvaardbaarheid van KID. De SGP vindt dat de regering inseminatie met zaad van een donor in alle gevallen moet tegengaan. Onze bijdrage aan dit wetsvoorstel met een beperkte reikwijdte kan dan ook geenszins worden opgevat als een impliciete goedkeuring of aanvaarding van deze praktijk. Zolang de huidige praktijk haaks op dit uitgangspunt staat, is het echter van belang dat in ieder geval het belang van het kind niet wordt ondermijnd door de anonimiteit van de donor. Kwetsbare belangen van het kind moeten afdoende worden beschermd. Vanuit deze visie vinden wij het belang dat er snel een wettelijke regeling komt ten aanzien van de gegevens. Uitgangspunt is daarbij dat het onzuiver is om het zoveel mogelijk handhaven van de bestaande praktijk als maatstaf te nemen, voorzover die praktijk berust op miskenning van de belangen van het kind. Ook de mogelijkheden van inseminatie buiten de zaadbank om of het uitwijken naar het buitenland en dergelijke bezwaren meer, mogen de aandacht niet afleiden van de principiële vraag of recht wordt gedaan aan het belang van het kind om kennis te kunnen nemen van zijn afstamming.

Het is bestaande praktijk dat via internet zaad vanuit het buitenland wordt besteld. Ik vraag de regering uitdrukkelijk of alles in het werk kan worden gesteld om dit soort praktijken tegen te gaan. Internationaal moet hiervoor de aandacht worden gevraagd. Wij richten ons nu op de regeling binnen het Nederlands rechtsgebied. Maar als dit wordt doorkruist door dit soort praktijken, zijn wij niet dichter bij een daadwerkelijke oplossing.

Het belang van het kind moet prevaleren. In toenemende mate is het recht van het kind erkend, al is het niet absoluut, op kennisneming van de afstammingsgegevens. In rechterlijke uitspraken is gesproken over een algemeen persoonlijkheidsrecht dat mede omvat het recht om te weten van welke ouders men afstamt. Graag meer inzicht in huidige stand van de jurisprudentie. Zeker nu de nodige tijd is verstreken gedurende behandeling van dit wetsvoorstel is het van belang, een actueel beeld te krijgen. Graag wat meer aandacht voor die grondrechtelijke aspecten.

De regering beklemtoont dat het belang van het kind voorop moet staan en het recht van het kind op kennis over zijn biologische afstamming moet prevaleren. In de stukken wordt zelfs meermalen aangegeven dat het belang van paren bij een snelle vervulling van de kinderwens moet wijken voor het belang van het kind. De vraag is echter of dit uitgangspunt in het wetsvoorstel consequent wordt uitgewerkt. Ik noem twee wezenlijke onderdelen waarop dit naar het inzicht van de SGP-fractie niet het geval is. In de eerste plaats het criterium voor de opheffing van de anonimiteit. Een belangrijke vraag is aan de hand van welk criterium wordt getoetst of de anonimiteit al dan niet wordt opgeheven. Er wordt wel heel gemakkelijk gezegd, dat met dit wetsvoorstel die anonimiteit wordt opgeheven, maar hoever gaat het precies?

Als we het voorgestelde criterium van artikel 3, tweede lid, nauwkeurig bezien, dan valt op dat het doorbreken van de anonimiteit in belangrijke mate afhankelijk wordt gesteld van de instemming van de donor. Als hij daartoe niet bereid is, dan moet een integrale belangenafweging plaatsvinden en is zeer onvoorspelbaar hoe dit in concrete gevallen zal uitpakken. De anonimiteit kan dan alleen worden doorbroken als zwaarwegende belangen van de verzoeker, het kind, dit vereisen. De SGP-fractie deelt de kritiek die op dit criterium vooral uit de kringen van familie- en jeugdrechtjuristen is gekomen. Ik noem professor De Ruiter, die in zijn pre-advies voor de Nederlandse Juristenvereniging van 1993, dat ik in het begin van mijn bijdrage heb aangehaald, naar voren heeft gebracht dat het recht van het kind op kennis aangaande zijn afstamming hiermee onvoldoende wordt gehonoreerd. Het kind wordt met deze formulering op achterstand gezet, zo luidde zijn kritiek.

Wij vinden daarom dat in de wettelijke regeling een heldere keus moet worden gemaakt door aan het belang van het kind een voorrangspositie te verlenen. Het belang van het kind weegt in onze benadering in beginsel zwaarder dan het recht van de vader om zijn biologische ouderschap geheim te houden. Slechts in geval van zwaarwegende omstandigheden kan de uitoefening van het recht van het kind worden beperkt. Dit zou onze benadering zijn. Professor De Ruiter heeft in dit verband een voorbeeld genoemd. Collega Dittrich heeft mij zojuist overigens ook uitgenodigd om hier wat over uit te weiden. Welnu, daarvan zou volgens professor De Ruiter sprake zijn in geval van misbruik van recht. Ik kan nu niet allerlei concrete voorbeelden geven. Ik erken de vraagstelling van de heer Dittrich of deze escape wel gehandhaafd moet worden.

In de literatuur wordt de benadering gekozen dat het niet zo kan zijn dat er geen enkele ruimte is voor een uitzondering. In de wettelijke regeling moet in ieder geval heel helder zijn dat het primaat, de voorrangspositie, bij het kind ligt. Zo denkt men volgens mij ook in de praktijk van familie- en jeugdrechtjuristen, waar men overigens meer dan bij anderen de nadruk legt op het belang van het kind. Tegen deze achtergrond hebben wij een amendement ingediend. Dit gaat toch een stap verder dan het wetsvoorstel van de regering. Mocht de regering zich niet zoveel kunnen voorstellen bij kwesties van misbruik van omstandigheden, dan zijn collega Rouvoet en ik bereid om het amendement op dat punt zo nodig aan te scherpen. De kern van ons amendement is in ieder geval dat er geen open belangenafweging is, waarbij je maar moet afwachten hoe die uitpakt. Het gaat ons er dus om dat er zonder meer voorrang wordt gegeven aan het belang van het kind.

De heer Dittrich (D66):

Met dit amendement hebt u voorlopig de vraag beantwoord of er überhaupt ruimte moet zijn voor een belangenafweging.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik ben ervan uitgegaan dat er altijd uitzonderlijke omstandigheden kunnen zijn, waardoor het belang van het kind moet wijken voor andere, evenzeer ook grondrechtelijk beschermde belangen. In dit debat kan dat niet nodig of overbodig blijken te zijn, maar in de literatuur heb ik hiervoor nog geen aanwijzingen gevonden. Ik heb wel met respect kennisgenomen van de ervaringen van mensen die daar in de praktijk veel mee te maken hebben. Daaruit proefde ik de behoefte aan een uitzonderingsmogelijkheid, waarbij rekening wordt gehouden met heel bijzondere situaties, zoals het misbruik van recht. In het verhaal dat ik daarover heb gelezen, is dat evenwel niet nader toegelicht. Ik vraag daarom de regering om op die omstandigheden in te gaan, mede in het licht van de huidige stand van zaken in de toepassing van de bestaande grondrechten. Ik doel dan ook op het privacyrecht. Misschien blijken er uitzonderlijke situaties te zijn waarin het belang van het kind moet wijken.

De heer Dittrich (D66):

In uw amendement wordt gesproken over de belangen van de donor die zwaarder wegen dan het belang van het kind dat de afstamming wil kennen. Daar verstaat u geen onaangename verrassingen voor het kind onder, als het te weten zou komen wie de donor is, omdat die bijvoorbeeld gevangen zit of ernstig ziek is?

De heer Van der Staaij (SGP):

Juist daar het recht op kennis van de afstamming voorop staat, kan in heel bijzondere, zwaarwegende omstandigheden de belangenafweging anders uitvallen. Het gaat dan niet zomaar om de omstandigheid dat iemand het onaangenaam vindt. Dit lijkt mij een te lichte omstandigheid.

Voorzitter! Ik wil mij graag aansluiten bij de vragen van de heer Dittrich over de uitleg van de bepaling hoe het in de benadering van de regering precies moet gaan als de donor overleden dan wel onvindbaar is. Die bepaling is namelijk erg moeilijk leesbaar en ik krijg daarop graag een nadere toelichting en verduidelijking.

Voorzitter! Ik heb gesteld dat naar onze overtuiging op twee onderdelen van het wetsvoorstel in ieder geval onvoldoende recht wordt gedaan aan het uitgangspunt van het belang van het kind. Ik heb in de eerste plaats iets gezegd over het criterium van de opheffing van de anonimiteit. Het tweede punt waarop wij kritiek hebben, betreft het tijdstip waarop de regeling over de persoonsidentificerende gegevens in werking treedt. Het belang van het kind wordt ook onvoldoende recht gedaan door de voorgestelde datum van inwerkingtreding van de regeling inzake het verschaffen van de persoonsidentificerende gegevens. De regering wil deze regeling pas twee jaar na plaatsing van de wet in het Staatsblad in laten gaan, zodat eerst een uitgebreide voorlichting kan worden gegeven aan donoren en ouders. In het overleg dat wij vorig jaar maart hierover hebben gehad, hebben wij hiertegen reeds bezwaren ingebracht. De huidige praktijk begunstigt kunstmatige donorinseminatie ten koste van het recht van het kind om de identiteit van zijn biologische vader te kennen. Zoals collega Rouvoet al welsprekend uiteen heeft gezet, heeft het allemaal erg lang geduurd en is nieuwe vertraging onwenselijk. Aan de anonimiteit moet naar onze mening zo spoedig mogelijk een einde komen en om die reden heb ik het amendement van collega Rouvoet mede ondertekend, dat beoogt de wet als geheel zo spoedig mogelijk in werking te doen treden.

Wil de regering verder ingaan op de inhoud van de voorlichting? Zal daarbij ook uitdrukkelijk het belang van het betrachten van de openheid over de afkomst worden verwoord? Juist omdat wel als mogelijk nadelig gevolg van deze wet wordt gewezen op het verzwijgen van de wijze van verwekking vraagt dit element uitdrukkelijk de aandacht. Zal helder aangegeven worden dat goed ouderschap impliceert, dat een kind wordt voorgelicht over de wijze van verwekking? Met andere woorden: zal de voorlichting over de wet niet te zeer in het teken staan van het behoud van voldoende donoren? Dit zou tot gevolg kunnen hebben, dat juist het beklemtonen van het belang van het kind bij zijn afkomst wat achterwege kan blijven. Het is toch heel goed mogelijk dat, als helder naar voren komt dat de zaaddonor de biologische vader van een kind is, dit terecht potentiële donoren kan afschrikken? Wil de regering dan ook niet het onverenigbare verenigen?

Voorzitter! In de opzet van het wetsvoorstel is een belangrijke taak weggelegd voor een Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting. Is dat een bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, dat zonder meer beheerst wordt door de regels van deze wet? Waarom worden drie leden benoemd uit degenen die kunstmatige bevruchting toepassen? Minder deskundigheid is immers juist bij die mensen aanwezig over de effecten, omdat zij meer betrokkenheid hebben bij de wensouders en kennis van de medische technieken en mogelijkheden hebben. Dat mag toch juist niet te veel de nadruk krijgen? Behoort het DNA-profiel ook tot de persoonsidentificerende gegevens? Deze vraag hebben wij al eerder aan de orde gesteld en ik heb daarop geen duidelijk antwoord gekregen.

Voorzitter! Ik heb nog één punt naar aanleiding van de opheffing van de anonimiteit van spermadonoren. Ik moest denken aan berichtgeving in de kranten van enige tijd geleden over een wat ons betreft zeer ongewenste vorm van openbaarheid, namelijk dat men een televisieshow wilde hebben, waarin ook spermadonoren naar voren zouden komen, op die manier onbeschaamd een tere persoonlijke kwestie voor amusementsdoeleinden exploiterend. Delen de bewindslieden de gevoelens, dat alleen al het lanceren van het serieuze idee over dergelijke shows – waarmee voorzichtig een draagvlak wordt geworven – de grootst mogelijke weerzin oproept? Daarom moet alles in het werk worden gesteld om dit soort dingen niet toe te staan.

De heer Dittrich (D66):

Wat kan er behalve het uitspreken van weerzin aan gedaan worden?

De heer Van der Staaij (SGP):

Die vraag hebben wij ons in de fractie ook gesteld. Het gaat natuurlijk niet om een bestaande show, maar slechts om een voornemen. Wij zijn voornemens om de regering, op het eerstvolgende moment dat zich daarvoor leent, een aantal vragen voor te leggen om precies in beeld te krijgen wat de wettelijke mogelijkheden zijn om dit soort praktijken tegen te gaan. Wij kunnen er wettelijk vermoedelijk weinig aan doen. Bovendien vrees ik dat er niet direct draagvlak bestaat voor ons streven om er wél wat aan te doen. Ondertussen lijkt het alsof iedereen het allemaal maar prachtig vindt. Ik hecht eraan om bij dit soort zaken onze opvatting naar voren te brengen. Dit soort walgelijke dingen moeten wij gewoon niet hebben. Daar kan ook een zekere beïnvloeding van de publieke opinie van uitgaan. Ik hoop dat de heer Dittrich het standpunt dat dit soort dingen walgelijk en weerzinwekkend zijn, van harte deelt.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Het voorliggende wetsvoorstel kent een lange voorgeschiedenis. Na het algemeen overleg van 12 april 2000 leek de definitieve afhandeling nabij. Het heeft toch nog circa negen maanden geduurd voordat deze plenaire behandeling plaatsvindt. Het wetsvoorstel is nu echt aan behandeling toe. Het biedt een afgewogen systeem om tegemoet te komen aan de verlangens van via inseminatie verwekte kinderen omtrent gegevens over hun afstamming. Drie belangen zijn aan de orde, te weten het belang van via inseminatie verwekte kinderen, het belang van kinderloze paren en het belang van donoren. Het wetsvoorstel combineert deze drie belangen. Het belang van de kinderen heeft uiteindelijk het overwicht. De twee jaar durende overbruggingsperiode dient optimaal gebruikt te worden om zoveel mogelijk donoren te behouden. Over een aantal specifieke aspecten wil ik nog vragen stellen.

In eerste instantie het element van de voorlichting. Om van de wettelijke mogelijkheden gebruik te maken moet het kind in kwestie wel weten dat het via inseminatie is verwekt. De Stichting afstammingsrecht heeft indertijd een wettelijke verplichting tot voorlichting voorgesteld. De regering heeft zich in 1993 bij het advies van de Gezondheidsraad neergelegd, inhoudende dat kunstmatige voortplanting slechts kan plaatsvinden als de onvruchtbaarheid is verwerkt. Een periode van twee jaar tussen diagnose en kunstmatige inseminatie zou wenselijk zijn. Inmiddels leven wij acht jaar verder. De gemiddelde leeftijd waarop vrouwen aan kinderen beginnen is opgeschoven. Bovendien lijkt een periode van twee jaar nogal rigide. Wanneer komt iemand onder de huidige omstandigheden voor inseminatie in aanmerking? Wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen een sociale en een medische indicatie? De wachtlijsten voor inseminatie zullen ongelooflijk oplopen, dus er is sowieso een wachttijd na het moment van aanmelding.

Terzijde merk ik op dat indertijd het plan is geuit om counselors ofwel raadgevers aan te stellen ten behoeve van wensouders. Die counselors zouden de wensouders moeten informeren over de wijze waarop zij met de openheid over de inseminatie omgaan. Zijn die counselors inmiddels al aan het werk? Zo nee, waarom niet? Wanneer zullen zij alsnog hun werk gaan doen? Zij zijn onmisbaar om straks de wet tot haar volle recht te laten komen.

Dan kom ik te spreken over de onthulling. Volgens artikel 3, lid 2, zal de identiteit van de donor alleen mogen worden onthuld, indien na afweging van de belangen van de donor en de verzoeker, eerstgenoemde belangen, dus de belangen van het kind, zo zwaar wegen dat de persoonsgegevens dienen te worden verschaft. Dit duidt op een onmiskenbaar proces van afweging. Tijdens het algemeen overleg met de bewindspersonen en in de discussie in de media is echter resoluter over de opheffing van de anonimiteit gesproken. De discussie gaat eigenlijk over de vraag of de anonimiteit wel of niet moet worden opgeheven. De VVD kiest ervoor de anonimiteit in beginsel op te heffen, met inachtneming van de huidige gefaseerde invoering die uitzicht biedt op een zeker eindpunt wat betreft de algemeen heersende anonimiteit.

Hoe moet nu de procedure met betrekking tot de belangenafweging worden gezien? Wat zijn de relevante belangen voor de donor bij handhaving van de anonimiteit? De VVD trekt wat dit betreft een parallel met de wijze waarop op dit moment achternaamswijziging mogelijk is. Daarbij geldt het uitgangspunt dat, als een vrouw of een gezin vijf jaar lang voor de kinderen heeft gezorgd, achternaamswijziging in beginsel mogelijk is, behoudens een hoge uitzondering. De voormalige naamdrager kan daar nog opmerkingen over maken. Die worden bij de afweging meegenomen, maar veel kans is er dan niet meer. Dat zou er dit geval toe leiden dat de procedure leidt tot openbaarheid omtrent de identiteit, behoudens een hoge uitzondering.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Kan de heer Vos een voorbeeld geven van die hoge uitzondering?

De heer Vos (VVD):

Ik moet zeggen dat ik die hoge uitzondering moeilijk kan vinden. Ik vind het moeilijk die te formuleren. Ik vraag de regering wat zij daarvan vindt. De wereld is zo uitgebreid en complex. Misschien kan zich zo'n extreme omstandigheid nog een keer voordoen. Ik ben het echter met de heer Dittrich eens dat zo'n hoge uitzondering moeilijk te vinden is.

De heer Dittrich (D66):

Dat betekent dat de VVD-fractie ook in dit debat eigenlijk zegt dat het gestelde in artikel 3, lid 2, de belangenafweging, beter kan worden hergeformuleerd. De heer Vos kan geen uitzondering bedenken. Misschien kunnen wij kamerbreed de mogelijkheid openen geen belangenafweging te laten plaatsvinden.

De heer Vos (VVD):

Ik heb de regering gevraagd hoe zij erover denkt. Ik heb zelf al aangegeven wat ik nog aan mogelijkheden zie. Misschien kan de heer Dittrich dit bevestigen. Ook bij de achternaamswijziging is op papier een belangenafweging mogelijk, maar het enkele feit dat een vrouw vijf jaar lang voor een kind heeft gezorgd, is in feite voldoende om de achternaam te doen wijzigen. Toch zijn er bij de achternaamswijziging ook extreme voorbeelden te bedenken, hoge uitzonderingen, waarbij dit niet plaatsvindt.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Kan de heer Vos zich vinden in de redenering dat, zeker nu veel sprekers hebben aangegeven dat deze beslissing zou moeten uitvallen in het belang van het kind en dat het recht van het kind moet voorgaan, het voor de wettekst wellicht verstandig zou kunnen zijn, nu dit tot de wetsgeschiedenis behoort, om die kleine escape in leven te houden voor het geval dat hij en ik nog niet kunnen bedenken? De heer De Ruiter suggereerde in zijn preadvies namelijk de mogelijkheid van misbruik van recht. De intentie van de wetgever om het belang van het kind te stellen boven de wens tot anonimiteit van de donor is heel duidelijk.

De heer Vos (VVD):

Ik begrijp dit niet helemaal.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Er is gesuggereerd dat er een escape mogelijk zou moeten blijven, ook in de wettekst. Wij hebben hier met elkaar echter nog geen casus kunnen bedenken waarin die van toepassing zou kunnen zijn. Een aantal woordvoerders heeft aangegeven dat de belangenafweging, zoals die nu in de wet staat, eigenlijk moet worden vervangen door een formulering waarbij het recht van het kind altijd voorgaat. Kan de heer Vos zich vinden in de redenering, als wij uitspreken dat dit onze bedoeling is – dat behoort dan tot de wetsgeschiedenis – dat het vooralsnog van belang zou kunnen zijn om, in navolging van het amendement van de heer Van der Staaij en mijzelf, die escape mogelijk te maken? De intentie van de wetgever met betrekking tot datgene wat wij uitspreken, is heel duidelijk.

De heer Vos (VVD):

Ik begrijp de bedoeling van de heer Rouvoet. Wij hebben hetzelfde probleem gesignaleerd. Ik heb mijzelf afgevraagd of de wet hiervoor moet worden gewijzigd. Ik neem daarover een besluit, nadat ik de reactie van de regering heb gehoord. Ik kan mij namelijk voorstellen dat de wijze waarop wij nu algemeen vinden dat de belangenafweging dient plaats te vinden, zijnde openbaarheid behoudens hoge uitzondering, verstaan kan worden onder de huidige tekst. Om dat te kunnen beoordelen, wil ik het antwoord van de regering afwachten.

De heer Van der Staaij (SGP):

Deze laatste opmerking van de heer Vos begrijp ik niet helemaal. Er is toch een duidelijk verschil tussen de formulering van de regering, die een open belangenafweging wil als geen toestemming wordt verstrekt, en de keuze in het amendement, waarbij het belang van het kind voorop wordt gesteld en alleen uitzonderlijke situaties tot een andere uitkomst kunnen leiden?

De heer Vos (VVD):

Het is een kwestie van interpreteren. Ik denk dat uw interpretatie, die ik begrijp en waardeer, ook onder het huidige wetsvoorstel te rekenen is. Nogmaals, ik wil eerst weten of mijn interpretatie op dit punt door de regering gedeeld wordt. Misschien is het ook voor u interessant: een vergelijkbaar stelsel als nu voorgesteld wordt, bestaat bij mijn weten als het gaat om de wet op de mogelijkheid tot het wijzigen van achternamen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik wil graag weten of u het "ja, tenzij"-uitgangspunt deelt.

De heer Vos (VVD):

Dat heb ik verschillende keren gezegd.

De heer Van der Staaij (SGP):

In die zin staat u dichter bij dit amendement dan bij de tekst die in het wetsvoorstel is opgenomen.

De heer Vos (VVD):

Ik wil nog geen oordeel over uw amendement uitspreken. Wanneer straks de termijn van twee jaren is ingegaan, behoren wij de donoren helderheid te bieden. Ik pleit ervoor dat de wet en ook de interpretatie van de wet zo helder mogelijk is om de centra voor kunstmatige inseminatie de kans te bieden donoren te werven. Donoren behoren te weten waar zij aan toe zijn. Als het een beetje dit en een beetje dat is, een beetje openheid en een beetje beslotenheid, dan krijg je geen donoren. Dus je moet hoe dan ook zekerheid bieden en die zekerheid is: openbaarheid als uitgangspunt, tenzij zich een nog nader in te vullen hoge uitzondering voordoet.

Voorzitter! Ik heb ook stilgestaan bij de vraag hoe een minderjarige in de praktijk moet achterhalen wie zijn donor is. In de wetsgeschiedenis staat dat het verzoek van de minderjarige tot opheffing van hem of haar zelf afkomstig zal moeten zijn en niet mag worden gedaan met behulp van de wensouders. Volgens de regeling gaat het hier om zo persoonlijke beweegredenen dat de mogelijkheid van vertegenwoordiging door de ouders niet is opgenomen. Dat komt mij nogal theoretisch en onpraktisch voor. Hoe stelt de regering zich dat voor? Komt de betrokken minderjarige voor een toevoeging in aanmerking, voor rechtshulp? Kan hij zich, indien gewenst, toch van zijn wensouders bedienen om hulp te krijgen bij het benaderen van de centra voor kunstmatige inseminatie? Het is voor een minderjarige van 16 jaar of ouder geen eenvoudige opgave om zelf de brief op te stellen.

Ik stap over op mijn laatste onderwerp, de wachtperiode. De anonimiteitwaarborg zal twee jaar na publicatie van de wet in het Staatsblad worden opgeheven. Die periode moet onder meer worden gebruikt voor voorlichting aan donors en potentiële donors. Naar het zich laat aanzien zal 50% van het huidige bestand van donors stoppen met donorschap na invoering van de wet. Zijn de afgelopen negen maanden ook al gebruikt om de centra voor kunstmatige inseminatie in staat te stellen activiteiten in dit kader te ontplooien? Hoe ziet de regering de verdeling van verantwoordelijkheid op dit punt? Wat gaat de regering doen en wat moeten de KI-centra zelf doen?

Redenen om het donorschap niet langer te ambiëren, lijken vooral te maken te hebben met twijfel over het recht van het kind om te weten wie zijn biologische vader is. Een ander motief heeft te maken met de negatieve kosten-batenbalans. De donor verwacht als het ware op een onbestemd tijdstip kinderen op de stoep te krijgen die aanspraak zullen kunnen maken op het een of ander. Hoe stelt de regering zich in dit verband voor voorlichting te bieden?

De beroepsgroep verkeert ook nog in onzekerheid. Men weet nog niet eens welke datum centraal zal staan als het gaat om het overgangsrecht. Gaat het om de inseminatiedatum of om de donatiedatum? Zo'n punt moet toch zeker verhelderd worden. Mijns inziens dient ook duidelijk te worden uitgedragen dat voor donoren geen juridische, financiële of sociale verplichtingen ontstaan ten aanzien van de kinderen die met hun zaad zijn verwekt. De donor dient alleen zijn identiteit prijs te geven. Daarbij moet het ook blijven. Ik realiseer mij overigens dat een spanningsveld blijft bestaan tussen het feit dat de donor juridisch tot niets verplicht is, maar wellicht toch geconfronteerd zal worden met het maatschappelijk beroep om iets te doen.

Om zoveel mogelijk de vrees van de donoren weg te nemen, dient de regering zich uit te laten over het feit dat donoren in het geheel geen verplichtingen hebben, behoudens dan het feit dat zij doneren. Dat moet duidelijk worden vastgelegd. Voor de goede orde voeg ik hieraan toe, dat de donor in de perceptie van de VVD geen enkel recht op het kind kan doen gelden. Het is aan de wensouders, respectievelijk de vrouw in kwestie, om te bepalen of, en zo ja in hoeverre, de eventueel bij hen of haar bekende donor van invloed kan zijn op het leven van de minderjarige.

Wat wil de regering doen indien het aantal donoren ondanks alle voorlichting onverhoopt dramatisch daalt? In Zweden is het aantal donoren al dramatisch gedaald. Daar is inseminatie alleen nog maar op medische indicatie mogelijk. Je moet je afvragen of dat wel zo wenselijk is. Medische indicatie houdt immers in dat er sprake is van vrouwen, gezinnen of paren waarvoor het tekort aan kinderen zo ontzettend zwaar weegt dat medische en psychische klachten ontstaan. Als een kind onder die omstandigheden geboren wordt, is dat misschien toch een zwaar begin. Ik hecht eraan dat een sociale indicatie ook mogelijk blijft. Zal de dramatische terugloop van donoren, indien deze onverhoopt plaatsvindt, gevolgen hebben voor de indicatie voor de inseminatie?

Het hebben van kinderen blijft voor veel mensen een van de belangrijkste ervaringen in hun leven. De confrontatie met onvruchtbaarheid is hoe dan ook erg ingrijpend. Mede om die reden blijft het dringend noodzakelijk dat er donoren zijn om aan kinderloze paren hulp te bieden.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Wil de heer Vos nog eens goed nadenken over de opheffing van de anonimiteit als het aantal donoren drastisch terugloopt of legt hij die koppeling niet?

De heer Vos (VVD):

De VVD maakt zich daar zorgen over. Het is heel begrijpelijk dat mensen kinderen willen hebben. Als dat niet lukt, kan dat ontzettend veel psychisch en lichamelijk ongenoegen tot gevolg hebben. Het moet mogelijk blijven dat inseminatie plaatsvindt. Ik wil in feite stimuleren dat de voorlichting op een zodanig slimme en handige manier plaatsvindt, dat er donoren blijven, zodat geen illegale praktijken gestimuleerd worden of gekozen moet worden voor gekunstelde constructies om bij zware indicaties de weinige mogelijkheden die er zijn, te benutten.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

De regering heeft steeds de redenering gehanteerd dat ook bij een lager aantal donoren de opheffing van de anonimiteit moet doorgaan. Het is helder dat de heer Vos die steunt.

Ik zie ook het belang van de voorlichting. Wat kan volgens de heer Vos in de nog resterende tijd via voorlichting worden bereikt wat in de afgelopen tien jaar niet is bereikt? Ik denk dan aan de bekendheid met het wetsvoorstel en de consequenties daarvan.

De heer Vos (VVD):

In alle stukken en artikelen die ik heb gelezen, mis ik het expliciete feit dat een donor tot niets verplicht is, behoudens het prijsgeven van zijn zaad. Laten wij dat maar open op tafel leggen. Donoren hoeven niets te vrezen. Mevrouw Halsema heeft dat ook al opgemerkt.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Zolang het wetsvoorstel in behandeling is discussiëren wij hier al over. Verwijt de heer Vos de spermabanken of de regering dat men de afgelopen tien jaar niet heeft gebruikt om de inhoud van het wetsvoorstel bekend te maken? De publieke discussie gaat toch precies over de dingen die de heer Vos noemt?

De heer Vos (VVD):

Ik ben er zeer ongelukkig mee dat het wetsvoorstel zoveel tijd heeft gevergd. Ik meen dat dit afbreuk heeft gedaan aan de zekerheid die donoren hebben. Het is echt slecht geweest dat het zo lang heeft geduurd. Ik roep de regering op om van de weinige tijd die nog beschikbaar is, heel goed gebruik te maken. Er moeten zoveel donoren overblijven dat kunstmatige inseminatie in Nederland een reële mogelijkheid blijft.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Mevrouw de voorzitter! De CDA-fractie vindt het een goede zaak dat eindelijk, na vele jaren een wettelijke regeling tot stand kan komen die het kind dat middels kunstmatige inseminatie is verwekt op 16-jarige leeftijd de mogelijkheid geeft, kennis te nemen van zijn afstamming.

De CDA-fractie kan geen klemmende reden bedenken die ertoe leidt dat het kind dat wil weten wie zijn biologische ouder is, die informatie te onthouden. Helemaal tevreden kan de CDA-fractie dan ook niet zijn, want dit wetsvoorstel geeft een kind nog niet volledig het recht te weten van wie het afstamt. Ik zeg dit aansluitend op interruptiedebatjes die net zijn gevoerd. Wij constateren dat de rechter nog altijd kan beslissen, het belang van de donor te laten prevaleren. In welk geval kan de donor toch nog anoniem blijven? Is de oprechte wens, de donor te kennen, niet voldoende om het recht hiertoe te hebben?

Wij vinden het jammer dat de regering niets voelt voor een onderzoek naar de gevolgen die het voor kinderen kan hebben, geen kennis te kunnen nemen van hun afstamming. Inderdaad, een dergelijk onderzoek zou wellicht jaren kunnen duren, maar dat lijkt de CDA-fractie geen reden, ervan af te zien. Al in 1997 werd om een dergelijk onderzoek gevraagd. In de afgelopen jaren had dus al heel wat informatie bijeengebracht kunnen zijn. Die tijd is nu onbenut gelaten. KID-kinderen verenigen zich en ouders van KID-kinderen vragen zich af in hoeverre geheimhouding schadelijk is voor hun kind. De uitkomsten van een dergelijk onderzoek zouden hen mogelijk ook houvast kunnen bieden.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! Ik zou mevrouw Ross eraan willen herinneren dat minister Hirsch Ballin het verzoek tot onderzoek heeft afgewezen, met name om wetenschappelijke redenen. Onderzoek was niet goed mogelijk, omdat er geen controlegroepen bestaan. Mevrouw Ross zou dan ook haar vraag moeten herformuleren, waarom de regering destijds dat verzoek al heeft geweigerd.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik breng in herinnering dat de eerste aanzetten dateren van begin jaren negentig. Wij zijn inmiddels heel veel verder. Het standpunt van de CDA-fractie is helder, ongeacht het feit hoe daarover in het begin van de jaren negentig werd gedacht, mede vanwege de technische problematiek die zich voordeed. Het standpunt van mijn fractie is nu dat wij tijd verloren hebben laten gaan en dat het goed zou zijn, die onbenutte tijd niet nog veel langer te laten duren. Ik zou het heel goed vinden, als nu serieus onderzoek naar dit probleem werd gedaan. Ik zeg dat mede in het licht van het feit dat KID-kinderen zich verenigen en hun ouders zich vragen stellen. Voor hen lijkt het mij heel goed als wij tegemoet komen aan hun wensen. De uitkomsten van een dergelijk onderzoek zouden hen wellicht houvast kunnen bieden.

Mijn fractie staat op het standpunt dat openheid betracht moet worden en dat ouders daartoe zoveel mogelijk gestimuleerd moeten worden. Wij zien dat het wetsvoorstel bij deze gedachte aansluit. Wij kunnen ons dan ook voorstellen dat er in het licht van het doen van meer onderzoek betere argumenten worden gevonden om te kunnen onderbouwen hoe belangrijk het al dan niet is, informatie te kunnen hebben over je afstamming en je kinderen te kunnen voorlichten over hun genetische herkomst. Mij lijkt het van belang, te kijken naar mogelijke acties die wij op dat terrein zouden kunnen ondernemen. In hoeverre zijn beide ministers daarmee al bezig? Overwegen zij misschien toch een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren?

Pas over twee jaar komt aan de anonimiteit van de donoren een einde, althans dat was zeven maanden geleden tijdens het algemeen overleg de uitspraak. Volgens de CDA-fractie zou de anonimiteit met onmiddellijke ingang opgeheven dienen te worden. In ieder geval moet de wet zo spoedig mogelijk in werking treden. Uitstel van het opheffen van de anonimiteit voor een periode van twee jaar vanwege het geringe draagvlak onder donoren betekent dat er afstand genomen wordt van het principiële standpunt dat het kind recht heeft op kennis van zijn afkomst. Wanneer wij die principiële grens passeren, kan dit betekenen dat het risico zich voordoet dat van uitstel nogmaals uitstel of zelfs afstel komt. Ik vraag dan ook hoe hard de uitspraken en de toezeggingen van de ministers op dit punt zijn. Is het ook mogelijk, zoals ook andere collega's hebben opgemerkt, te kijken hoe snel tot invoering over kan worden gegaan? Het bedoelde AO is immers al weer lang geleden. Wij hebben tot vandaag moeten wachten om dit debat te kunnen voeren.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik hoor mevrouw Ross zeggen dat de anonimiteit zo snel mogelijk moet worden opgeheven. Doelt zij daarmee op een totale opheffing, zoals eerder in een interruptiedebatje met de heer Dittrich is geopperd, of vindt zij dat er een mogelijkheid moet zijn voor een belangenafweging?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik heb aan het begin van mijn betoog gezegd dat de CDA-fractie geen reden kan bedenken waarom het kind de bedoelde informatie onthouden zou moeten worden. Hier is vandaag het nodige gewisseld. Dat is buitengewoon interessant, maar ik wil ook graag van de bewindslieden horen hoe de tekst in met name de memorie van toelichting uitgelegd moet worden.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Mevrouw Ross zegt geen reden te kunnen bedenken. Zij laat dit punt dus nog even open. De anonimiteit kan echter wat haar betreft worden opgeheven. Zij wijst erop dat het recht van het kind om zijn afstemming te kennen een onvoorwaardelijk recht is. In dat licht vraag ik of het door mevrouw Ross bepleitte onderzoek, waar wij ook altijd naar hebben gevraagd, nog wel nuttig is. Waartoe strekken de conclusies van dat onderzoek? Ik kan mij voorstellen dat een onderzoek wordt gehouden om aan de hand van de uitkomsten, waaruit zal blijken hoe ongelofelijk belangrijk een en ander is voor het kind, tot extra instrumenten en informatie te komen. Dat kan van belang zijn voor de stichting die de belangenafweging in concreto moet maken. Als er echter geen sprake is van welke belangenafweging dan ook, en mevrouw Ross op voorhand zegt dat het recht van het kind onvoorwaardelijk is, is het onderzoek dan niet overbodig?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Gezien de wetenschap die wij in de afgelopen jaren hebben opgedaan, dat kinderen buitengewoon kunnen lijden onder het feit dat zij hun biologische ouder niet kennen, is het van belang om te bezien of de gegevens die wij in steeds grotere mate van de betrokken kinderen ontvangen kunnen leiden tot een wat breder beeld op de problematiek die voor hen speelt. Uit een dergelijke onderzoek zouden wij, bijvoorbeeld, kunnen leren hoe wij deze kinderen beter kunnen begeleiden. Er zijn immers kinderen voor wie het nog steeds niet mogelijk zal blijken te zijn om hun ouders te leren kennen vanwege het feit dat zij in een tijd zijn verwekt waarin de anonimiteit gold. Het gaat om ondersteuning en om meer kennis van zaken. Het gaat er absoluut niet om, te tornen aan het ten principale geldende recht van het kind.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Stel dat het uit het onderzoek blijkt dat het ernstig psychisch lijden of het last hebben van het niet kennen van de afstamming helemaal niet aanwezig is. Wij verwachten dat niet. Door de vereniging van ouders van KID-kinderen wordt dit echter wel naar voren gebracht. Heeft dat consequenties voor de uitspraak van mevrouw Ross dat het recht van het kind onvoorwaardelijk is en dat het wetsvoorstel in ieder geval niet wordt teruggedraaid?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik kan mij in het licht van de kennis die wij op dit moment hebben van de problemen die KID-kinderen kunnen hebben met het niet kennen van de ouder nauwelijks voorstellen dat dit de uitkomst is. Ook in het licht van artikel 7 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind lijkt het mij logisch om het onderzoek meer te zien in het licht van de vraag hoe wij nog beter kunnen leren om kinderen te begeleiden die niet of zelfs nooit in staat zullen zijn om hun biologische ouder te achterhalen.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik denk dat het goed is als het onderzoek veel breder getrokken kan worden en zich niet slechts op de problematiek van de KID toespitst, maar op de problematiek in het algemeen van het niet kunnen weten wat de afstamming is en de bijkomende problematiek in zeer ruime zin.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik laat inderdaad heel graag aan de bewindspersonen over om ons te vertellen hoe dienstig het zou kunnen zijn, maar ook ik denk dat in het licht van de voortsnellende technologie waardoor wij gemakkelijker in staat zullen zijn kennis te nemen van ons DNA-patroon, moet worden bekeken in hoeverre dit allemaal moet worden vertaald in het recht. Het is natuurlijk een breder vraagstuk. Het heeft niet alleen betrekking op de discussie van vandaag. Die kan er ook niet het sluitstuk van zijn. De CDA-fractie is van harte bereid de discussie verder te voeren, en ook graag breed. Mocht een onderzoek daarvoor dienstig zijn, dan zullen wij graag de onderzoeksopdracht mede in dat licht bekijken.

Voorzitter! Een mogelijke terugloop van het aantal donoren bij het invoeren van de voorgestelde wet en de daaruit voortvloeiende langere wachttijden voor paren met een kinderwens, vindt de CDA-fractie te betreuren, maar in het licht van de belangenafweging gerechtvaardigd. De ministers hebben toegezegd, dat de anonimiteit over twee jaar zal worden opgeheven en dat gedurende die periode alles in het werk moet worden gesteld om de huidige donoren te behouden en nieuwe donoren te werven. Dat staat natuurlijk als een paal boven water, maar ook ik vraag beide bewindspersonen welke acties inmiddels ondernomen zijn en welke acties hen verder voor ogen staan.

De verwachting bestaat dat paren naar het buitenland zullen gaan om daar gebruik te maken van anoniem donorzaad. Dat vindt de CDA-fractie buitengewoon onwenselijk, want kinderen die uit een dergelijke zwangerschap worden geboren, hebben in bijna alle gevallen geen enkele kans om gegevens van de andere biologische ouder te achterhalen. Kunnen de bewindslieden aangeven welke rol zij denken te hebben in het voorkomen van een dergelijke handelwijze? Wat kan daartegen worden gedaan? In het licht van wat de heer Van der Staaij zei over verwerpelijke ideeën om spermadonoren zich via een "leuke" uitzending op tv te laten aanbieden, wijs ik op internet. Niet iedereen kan er misschien zo gemakkelijk naartoe zappen, maar ook daarop wordt een dergelijk aanbod gedaan, soms zonder er geld voor te vragen. Maar als de openingszin is "Hello, my name is Bruce Brown, I'm your perfect specimen voor procreation" geeft dat aan waarin je belandt, wanneer je op internet de juiste site aanklikt. Het proefschrift van mevrouw Oudhof in dezen geeft de nodige informatie. Dat proefschrift gelezen hebbend, vraag ik de bewindslieden wat zij hebben bedacht dat eventueel te doen zou kunnen zijn aan dit soort commerciële handel op internet.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Over het morele oordeel over uitzendingen als van Joop van den Ende "Ja, ik wil een kind" hoeven we niet te verschillen, alleen als u dat hier zo stellig poneert, is natuurlijk wel de logische vraag wat u als politicus daartegen meent te kunnen doen.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik denk dat het van belang is om in ieder geval uit te spreken, dat wij dit soort dingen absoluut onwenselijk vinden. Ik kan mij heel goed voorstellen dat het een zwangerschap buitengewoon belast en voor het kind niet goed is. Ik denk dat er allerlei argumenten tegen te vinden zijn. Ik zal vanuit mijn politieke verantwoordelijkheid elke gelegenheid aangrijpen om te zeggen, dat ik een dergelijk klimaat waarin kinderen verwekt zouden kunnen worden, absoluut niet wenselijk acht. Zo zie ik dus mijn politieke rol. Mocht het zo zijn, dat er bijvoorbeeld via internet commerciële handel in menselijk zaad mogelijk is, dan ben ik zeer benieuwd hoe de overheid die te lijf zou kunnen gaan, want ik kan mij niet voorstellen dat het in het belang van het kind is om via een dergelijk aanbod van sperma verwekt te worden. Ik denk dat op dat gebied buitengewoon grote terughoudendheid past om de vrije krachten maar het spel te laten.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik stel de vraag natuurlijk ook, omdat ik morele uitspraken van politici altijd afweeg tegen de politieke consequenties die zij eraan willen verbinden. De heer De Hoop Scheffer heeft wel eens gezegd, dat dit soort programma's achter de decoder moesten worden gestopt. Vindt u dat nog steeds?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Ik vind dat ze er helemaal niet moeten zijn, ook niet achter de decoder.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Maar dan moet u met maatregelen komen. Als u de commerciële omroepen wilt verbieden met dergelijke programma's te komen, hebben wij een politieke kwestie.

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Gelukkig is dat programma er nog niet. Ik heb begrepen dat de ontstane commotie geleid heeft tot een zekere terughoudendheid bij de programmamakers.

De heer Van der Staaij (SGP):

Als zo'n programma toch doorgaat omdat de regelgeving er niet in voorziet om het tegen te houden, moet aanscherping van die regelgeving dan positief worden bejegend?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Dat zou ik graag willen bekijken. Als de kijkers dergelijke programma's graag zien, wordt het interessant voor de programmamakers. Daarom moeten wij al onze bedenkingen voor het voetlicht brengen. Ik heb overigens veel vertrouwen in de Nederlandse kijker en zie vooralsnog niet een grote belangstelling voor dit soort programma's.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Zou mevrouw Ross zich kunnen vinden in de gedachtegang waarin een parallel wordt getrokken met het verbod op commercieel draagmoederschap? Zouden wellicht in die sfeer concrete stappen kunnen worden genomen?

Mevrouw Ross-van Dorp (CDA):

Als er twijfels zijn over de vraag of de belangen van het kind ermee zijn gediend – dat was een van de belangrijkste criteria bij het commercieel draagmoederschap – zou dat wellicht kunnen. Nogmaals, gezien alle commotie naar aanleiding van de berichten hoeven wij niet erg paniekerig te gaan doen. Als zo'n programma onverhoopt op de buis komt, moeten wij ons echt zorgen gaan maken. Op internet zijn ook allerlei zaken te vinden waarbij de nodige vraagtekens kunnen worden gezet. Hoe oordelen de bewindslieden hierover?

Voorzitter! Hoe zal de Kamer worden geïnformeerd over de rol van de spermabanken bij het voorlichten en werven van donoren?

De CDA-fractie is tevreden met het onder de regeling brengen van onder andere de eicel- en embryodonatie. Hierbij spelen dezelfde principiële afwegingen een rol. Toen mijn fractie in 1994 hierom vroeg was het antwoord van de regering nog dat eiceldonatie – laat staan anonieme eiceldonatie – nauwelijks voorkwam. De ontwikkelingen in bevruchtingstechnieken noodzaken echter dat vrouwelijke donoren onder deze wettelijke regeling worden gebracht. Dat wordt eens temeer duidelijk nu tijdens achtereenvolgende paarse kabinetten is gebleken dat niet langer als vanzelfsprekend in het familierecht wordt aangesloten bij de natuurlijke afstamming en het biologisch ouderschap. Bij voorstellen inzake adoptie door paren van gelijk geslacht en gezamenlijk gezag worden de banden met de biologische ouder van rechtswege doorgesneden. Niet zelden wordt gesproken over het belang van het kind, maar worden de wensen van volwassenen – een kinderwens bijvoorbeeld – als vertrekpunt genomen. Feitelijk lijkt de wet zich dan alleen nog te voegen naar de praktijk en dat staat de CDA-fractie niet aan. De regering lijkt de gang van zaken vaak te codificeren in plaats van dat zij stuurt en normeert vanuit een heldere waardenoriëntatie. Nu de persoonlijke ethiek en het zelfbeschikkingsrecht van het volwassen individu centraal komen te staan, is het niet zo verwonderlijk dat de belangen van de zwaksten, zoals kinderen en het ongeboren leven, onder druk komen te staan. Gezien dit gegeven in combinatie met de zich in ijltempo voortsnellende medische techniek is dit wetsvoorstel gelukkig nog een lichtpuntje. Wij moeten ons echter wel blijven bezinnen op de gevolgen van die voortschrijdende technologie voor personen, relaties, kennis van het DNA en de vertaling van dat alles in het recht.

Voorzitter! In tweede termijn zal ik ingaan op de ingediende amendementen.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Over de vraag of de anonimiteit van spermadonoren moet worden opgeheven, wordt in de samenleving en de politiek inmiddels ruimt tien jaar gediscussieerd. Het belang dat het kind dat is verwekt door middel van kunstmatige donorinseminatie, kan hebben bij het bekendmaken van de donor, vindt inmiddels in brede kring erkenning, ook in de Kamer. Mevrouw Halsema is uitvoerig ingegaan op de wijze waarop de golfbewegingen in de appreciatie door de samenleving van dit recht zijn vertaald in wetgeving. Ook bij dit wetsontwerp is er sprake van een zekere kentering.

Het VN-verdrag inzake de rechten van het kind uit 1990 bepaalt dat een kind voorzover mogelijk het recht heeft om zijn biologische ouders te kennen. Er was dus alle reden voor het toenmalige kabinet om na een uitvoerige discussie over een voorontwerp in 1993 bij de Kamer een wetsvoorstel in te dienen dat onder andere voorziet in de mogelijkheid om de anonimiteit op te heffen op het verzoek van een kind dat zestien jaar of ouder is. In beginsel moet die anonimiteit met instemming van de donor worden opgeheven. Slechts indien het belang van de donor bij het voortduren van de anonimiteit – ik denk daarbij aan privacy-overwegingen – niet opweegt tegen het belang van het kind, omdat het kind psychisch zou lijden onder zijn onbekendheid met zijn biologische afstamming, wordt de donor, ook al stemt hij daarmee niet in, bekend gemaakt. Eventueel kan de rechter de knoop doorhakken.

Er is sprake van een open belangafweging in dit voorstel. Het leek ook een redelijk voorstel te zijn, maar toch heeft de discussie zeer veel onrust teweeggebracht bij de donoren. Zo is het aantal donoren in de afgelopen tien jaar teruggelopen van ongeveer 1000 naar ongeveer 380. Het gevolg hiervan is dat het aantal KID-klinieken afnam van 21 tot 10. Deze discussie heeft ook geleid tot onrust bij de ouders en de wensouders van KID-kinderen die vinden dat een kind helemaal niet hoeft te weten dat het op deze wijze is verwekt. Deze ouders wijzen daarbij ook op het belang van hun privacy.

Een ander probleem is dat door de terugloop van het aantal donoren de wachtlijsten voor KID steeds langer worden, terwijl de biologische klok onverbiddelijk doortikt. Wensmoeders vrezen voor een strengere selectie, bijvoorbeeld het hanteren van leeftijdsgrenzen. Verder is er de mogelijkheid van discriminatie van alleenstaande en lesbische vrouwen.

Een tekort aan donoren kan ook risico's met zich brengen voor de volksgezondheid, omdat men in de verleiding kan komen, gebruik te maken van het zogenaamde zwartezaadcircuit, in te gaan op aanbiedingen op internet of om zijn toevlucht te zoeken in het buitenland. Vooral aan de eerste mogelijkheid kleeft het bezwaar dat het sperma niet of niet goed is getest op HIV en andere overdraagbare aandoeningen.

Een veilig KID-systeem waarbij het aantal kinderen dat mag worden verwekt met het sperma van dezelfde donor aan een maximum is verbonden, kan alleen bestaan als er voldoende donoren beschikbaar zijn. Zeker wanneer het op enig moment mogelijk wordt dat de donor bekend wordt gemaakt, zal het maximum aantal kinderen dat uit één donor mag worden geboren, kleiner worden dan nu het geval is. Op dit moment is er immers sprake van anonimiteit.

Voorzitter! Alles overziend kun je zeggen dat de cirkel rond is en dat er eigenlijk zelfs sprake is van een vicieuze cirkel. De politiek worstelde met dit dilemma en doet dat eigenlijk nog steeds. Ik merk daarbij op dat de discussie veelal wordt versimpeld tot de vraag of het recht van het kind belangrijker is dan de privacy van de donor en daardoor belangrijker dan een belang van algemenere strekking, namelijk een veilig KID-systeem.

Naar mijn mening moeten wij discussiëren over de vraag hoe wij het belang van het kind kunnen waarborgen en er toch voor kunnen zorgen dat er voldoende donoren zijn. Hoe kunnen wij voldoende donoren motiveren? Uit het onderzoek waarover vorig in een algemeen overleg is gesproken, is gebleken dat 34% van de bestaande donoren bereid is om ook na het opheffen van de anonimiteit het donorschap te continueren. 16% weet het nog niet en bij de aspirant-donoren is 25% hiertoe bereid, terwijl 25% nog aarzelt. Dat is toch een somber beeld, maar aan de andere kant is er in de praktijk toch een zekere verschuiving te zien van A-loketten voor anonieme donoren naar B-loketten voor bekende donoren. Dat is uitdrukkelijk het resultaat van zeer intensieve voorlichting door de KID-centra zelf, want daar worden zowel donor als wensouders steeds gewezen op het belang van het kind. Ook de wensouders wordt duidelijk gemaakt dat het betrachten van openheid over de wijze waarop het kind is verwekt, buitengewoon belangrijk is. Hoe harmonieus men ook verwacht dat het toekomstige gezinsleven zal zijn, het is toch nooit helemaal te voorzien of dit wat zal tegenvallen. Ook is niet te voorzien of een kind er toch achterkomt , met alle traumatische gevolgen van dien.

De heer Van der Staaij (SGP):

Ik wil graag reageren op een stelling die net door mevrouw Swildens betrokken werd. Als ik het goed heb verstaan, zei zij dat wij goed moeten bekijken hoe wij aan het belang van het kind recht kunnen doen met handhaving van het bestaande aantal donoren. Dat moet de inzet zijn. Maar kan de bestaande praktijk wel als uitgangspunt of als norm genomen worden, als daardoor ook het aantal anonieme donoren gelijk blijft? Immers, in de huidige praktijk wordt nog te weinig met de belangen van het kind rekening gehouden.

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Ik weet niet of het precies hetzelfde aantal moet zijn. Misschien moeten er ook wel meer donoren komen. Als het uitgangspunt is dat de anonimiteit wordt opgeheven, is er behoefte aan meer donoren, omdat dan per donor het maximum aantal kinderen dat met zijn sperma verwekt mag worden, kleiner is dan nu het geval is. De KI-centra hanteren nu een maximum van 25 kinderen bij anonimiteit van de donor. Maar als die anonimiteit wordt opgeheven, moet je echt denken aan een maximum van ongeveer vijf. Dan kun je ook niet meer uitgaan van het huidige aantal donoren; misschien heb je dan wel meer donoren nodig. Ik was bezig het dilemma te schetsen, dus ik kom nog wel aan de oplossing toe. Ik kan die nu al wel verklappen. Ik vind dat heel goede voorlichting de oplossing van het probleem zal moeten zijn.

De heer Van der Staaij (SGP):

Het ging mij even om de afweging tussen het belang van het kind en het belang van voldoende donoren. Het lijkt mij dat deze vraag eigenlijk niet in de sfeer van een belangen afweging terecht mag komen. Bent u dat met mij eens?

Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA):

Nee, dat ben ik niet helemaal met u eens. Dat is nu precies het dilemma waarvoor wij ons altijd geplaatst hebben gezien gedurende de behandeling van dit wetsvoorstel en eigenlijk gedurende de hele discussie. Als je vindt dat een afweging gemaakt moet worden tussen het belang van een individuele donor en het belang van een kind om zijn afstamming te kennen, ligt daarachter een problematiek van algemenere strekking, namelijk het kunnen handhaven van een veilig KID-systeem. U vraagt of dat geen oneigenlijk element in de belangenafweging is. Het is waar dat het concreet om de individuele donor gaat, maar wij hebben ook rekening te houden met de algemenere problematiek van het in stand kunnen houden van een veilig KID-systeem. Hoe zwaar je het ene belang laat wegen ten opzichte van het andere is een ander verhaal, maar dit probleem heeft voor mijn fractie altijd een rol gespeeld.

Voorzitter! Het gaat dus om goede voorlichting en nog eens goede voorlichting, met name gericht op de attitudeverandering bij de donoren. In het algemeen overleg hebben wij ook naar voren gebracht dat er een enorme behoefte bestaat in de KID-centra om die voorlichting te geven en om de A-donoren te bewegen naar het B-loket te gaan. Die KID-centra geven ook voorlichting aan de ouders om openheid naar de kinderen toe te betrachten. In het algemeen overleg hebben wij gezegd dat hier counselors voor nodig zijn. De minister van Volksgezondheid heeft daarop geantwoord dat zij daar positief tegenover stond en dat zij daarvoor extra financiële middelen zou vrijmaken. Ik zal de discussie niet overdoen, maar het bleek wel dat die extra financiële middelen ook daadwerkelijk nodig waren. Wat is er inmiddels gerealiseerd? Kunnen wij een overzichtje krijgen van de capaciteitsuitbreiding en de resultaten in de zin van meer counselors, meer attitudeverandering en een grotere toename naar het B-loket? Ik wil er van de minister iets meer over horen.

Bij de voorlichting is het buitengewoon belangrijk dat het misverstand wordt weggenomen dat het opheffen van de anonimiteit zou leiden tot omgangsregelingen en onderhoudsplicht. Ik beklemtoon dat er geen juridische banden en geen financiële verplichtingen ontstaan. Ook is nodig een zeer intensieve werving van nieuwe donoren. Mijn verwachting is, dat dan genoemd dilemma wellicht uit de wereld kan worden geholpen. Ik ben ervan overtuigd dat het tijd kost. Sinds april is de nodige tijd verstreken, maar ik denk dat dit nog te kort is om te kunnen spreken van enig resultaat. Ik heb de minister van Volksgezondheid net uitgenodigd om ons een inzicht te geven in de vorderingen sinds april. Dat neemt niet weg dat wij het een verstandig idee vinden om de inwerkingtreding van het onderdeel van de wet dat het opheffen van de anonimiteit zonder instemming van de donor betreft, een paar jaar uit te stellen. Tijdens het algemeen overleg hebben wij dat standpunt ingenomen. Tijdens hetzelfde algemeen overleg is het voorstel van de bewindslieden in die zin veranderd dat er sprake is van maximum twee jaar na inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

Voorzitter! Ik hoop van harte dat het aantal donoren in de tussentijd zal toenemen, donoren die niet alleen iets goeds willen doen voor de wensouders – waarbij sprake is van altruïsme – maar dat er ook oog is voor het belang van het kind, het kunnen weten wie de donor is. Wij moeten er ook voor waken dat geen valse verwachtingen worden gecreëerd in de richting van het kind. Er is geen sprake van het op enig moment krijgen van een vader. Het zou goed zijn als die begeleiding, waarvan in de wet is vastgelegd dat die door de stichting georganiseerd moet worden, van een dusdanig goede kwaliteit is dat je het "blij maken met een dooie mus"-effect voorkomt.

Tijdens de schriftelijke behandeling van het wetsvoorstel is dit wetsvoorstel uitgebreid met het doneren van eicellen. Het is niet gebleken dat tegen eiceldonatie van bekende donoren bezwaren in de samenleving bestaan, ook niet van onbekende donoren. Wat het laatste betreft, is dat logisch omdat donorinseminatie al veel langer bestaat. Ten aanzien van de eiceldonatie is nooit de verwachting gewekt, dat de donor anoniem zou blijven. Spermadonoren hebben jarenlang onder de conditie van anonimiteit hun bijdrage geleverd.

Voorzitter! Het wetsvoorstel dient onzes inziens het volgende te behelzen. Ik vat het kort samen. Alle gegevens worden centraal opgeslagen. Een nieuw in het leven te roepen orgaan dient de discrepantie in beheer en bewaring te beëindigen. Verder moeten uniformiteit en toegankelijkheid worden bevorderd. Medische gegevens over de donor worden verschaft aan de huisarts van het kind. Een donorpaspoort wordt gegeven aan kinderen vanaf de leeftijd van 12 jaar. Daarna worden de ouders ingelicht. De ouders kunnen het verzoek zelf doen, ook voordat het kind 12 jaar is. De persoonsidentificerende kenmerken worden gegeven op verzoek van het kind zelf vanaf zijn 16de jaar, indien de donor ermee instemt. Kan de donor er niet mee instemmen, dan vindt de open belangenafweging plaats.

Wat mij verbaast, is dat de uitkomst anders is dan wij ook in het AO hebben verondersteld. Niet alleen de inwerkingtreding van de bepalingen die betrekking hebben op het onderdeel dat zonder toestemming van de donor de persoonsidentificerende gegevens worden verschaft, wordt maximaal twee jaar gestald, ook indien wél toestemming wordt gegeven, zo blijkt uit de nota's van wijziging. Dit in tegenstelling tot de indruk die wij kregen uit de brief van de ministers van Justitie en van VWS van 19 november 1999. Naar aanleiding van die brief hebben wij overigens een AO gehouden. Wij dachten dat er alleen maar sprake was van het op termijn in werking laten treden van die bepalingen die de uitzonderingssituatie betreffen. Daarop hebben wij ook steeds onze inbreng gebaseerd. Daarom hebben wij in het eindverslag ook aangegeven dat er sprake was van frictie met de voorgestelde overgangsbepalingen.

De derde en de vierde nota van wijziging geven samen een nogal vreemd resultaat. Waarom worden niet direct alle gegevens naar de stichting doorgesluisd? In de vierde nota van wijziging is hier geen sprake van. Daarin wordt gesproken over de inwerkingtreding van artikel 4 aangaande de bevoegdheden van de stichting. Alle gegevens moeten daar overgedragen worden op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 4. De sindsdien verzamelde persoonsidentificerende gegevens worden echter pas bij volledige inwerkingtreding overgedragen. Waarom mogen in de tussenliggende periode van twee jaar niet alle gegevens aan de stichting overgedragen worden? Dat was toch de bedoeling, ook ten tijde van het AO?

Er is nog iets vreemds in de derde nota van wijziging. Ook daarin wordt gesproken over uitstel van de inwerkingtreding met twee jaar van die bepalingen over de situatie waarin de donor wel degelijk toestemming geeft. Ik doel op artikel 3, tweede lid, eerste volzin. Volgens mijn fractie was dat nu juist niet de bedoeling. Mijn fractie heeft al aangegeven dat het probleem is gelegen in de combinatie van de overgangsregeling in artikel 14 met artikel 16. De bewindslieden moeten daar nog maar eens goed naar kijken, want het effect kan zijn dat er bovenop de twee jaar uitstel ingevolge artikel 16 inzake het verstrekken van gegevens zonder toestemming van de donor, ingevolge artikel 14 nog een jaar komt waarin men kan reageren.

Ook blijkt uit de derde nota van wijziging het paspoort te worden uitgesteld. In het algemeen overleg is naar voren gekomen, dat kinderen daaraan vele gegevens kunnen ontlenen die voor hun ontwikkeling voldoende zijn en waarmee zij zich tevreden kunnen stellen. Ook het paspoort valt onder de overgangsregeling, omdat in artikel 14 sprake is van de volledige inwerkingtreding en daarin geen uitzondering is opgenomen in verband met het paspoort. Het is heel vervelend, dat mijn verhaal zo technisch wordt maar wij hebben vanmiddag pas de vierde nota van wijziging ontvangen en dus konden we daar niet eerder op reageren. Ik verzoek de bewindslieden heel dringend om het effect van artikel 14 in combinatie met zowel de derde als de vierde nota van wijziging nog eens goed te bekijken. Ik heb daarop nog geen amendementen ingediend, omdat het dan een kwestie van oplappen of terugdraaien zou worden en ik liever zou zien, dat de bewindslieden eerst op de problematiek reageerden om het daarna in fatsoenlijke wetgeving om te zetten.

Voorzitter! Minister Borst heeft tijdens het algemeen overleg zeer positief gereageerd op de mogelijkheid om bloed van donoren te bewaren, juist om bijvoorbeeld de oorzaak van erfelijke aandoeningen te kunnen opsporen maar vooral om preventief op te treden of de aandoening te behandelen. Het bewaren van bloed in de sfeer van donorinseminatie of wellicht ook eiceldonatie kan natuurlijk niet zonder wettelijke regeling. Heeft de minister daartoe al een aanzet gegeven? Zo ja, waarom is die aanzet niet bijgevoegd? Wij voeren dit debat toch geruime tijd na het algemeen overleg hierover. Zo neen, waarom niet en wanneer komt zij daarmee?

Voorzitter! Ook mijn fractie is absoluut niet gecharmeerd van allerlei shows en acties waarvoor mensen worden uitgenodigd om problemen te voorkomen die onderwerp vormen van weer andere programma's, bijvoorbeeld Opsporing verzocht. Ik vind dat buitengewoon onkies en dat zou ook niet de mentaliteit mogen zijn van degenen die als donor optreden. Altruïsme stond altijd voorop en het lijkt mij beter, dat dit ook zo blijft, nog los van het feit dat het misschien moeilijker is als het kind op enig moment toch wil weten wie de donor is dan wanneer het naamkaartje er van het begin af aanhangt. Misschien is het voor de ouders toch bevredigender als het op een iets subtielere wijze tot stand komt dan via de door de heer Van der Staaij zo plastisch neergezette show die gelukkig nog niet is gerealiseerd en die naar ik hoop ook geen doorgang zal vinden. Dat betekent overigens niet, dat ik de bewindslieden toch niet wil aansporen om alles eraan te doen om de voorlichting op een zo serene en objectief mogelijke manier gestalte te geven. Ik moet helaas namelijk erkennen, dat we daar in de tussenliggende periode niet veel van gemerkt hebben.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik stel voor, morgenochtend om kwart over tien verder te gaan met de behandeling van dit wetsvoorstel.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Voorzitter: Giskes

Naar boven