Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Penitentiaire beginselenwet (strafrechtelijke opvang verslaafden) (26023).

(Zie vergadering van 28 maart 2000.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Minister Korthals:

Voorzitter! Het stemt tot genoegen dat wij het wetsvoorstel inzake strafrechtelijke opvang verslaafden, verder "SOV" genoemd, deze week kunnen afhandelen. Aan deze behandeling is een uitvoerige en constructieve schriftelijke gedachtewisseling in twee rondes vooraf gegaan. Naar mijn mening, die tijdens de eerste termijn van de Kamer bevestigd is, zijn daardoor het wetsvoorstel, de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en de beoogde toepassing van de regeling inzake SOV verduidelijkt.

Tevens is het wetsvoorstel op onderdelen verbeterd. Het stemt tot voldoening dat de meerderheid van de Kamer de voorgestelde SOV steunt en met de regering van oordeel is dat het noodzakelijk, de moeite waard en verantwoord is om SOV in te voeren. Het is noodzakelijk omdat de SOV naar verwachting iets kan bereiken bij een groep verslaafden die tot nu toe ongevoelig is geweest voor andere voorzieningen. Sommige drugsverslaafde delinquenten zijn slechts met een zekere dwang, dus de gedwongen opvang, op het rechte spoor te krijgen. Het is de moeite waard omdat de SOV een waardevolle voorziening zal kunnen zijn, die in de praktijk moet worden uitgetest. Het is verantwoord omdat invoering van de SOV is gebaseerd op uitvoerig literatuuronderzoek, buitenlandse bevindingen en de resultaten van de evaluatie van de drangvoorzieningen, zoals die in Ossendrecht. Het is ook verantwoord omdat de SOV een experiment van beperkte omvang is en door middel van een grondige evaluatie op zijn effectiviteit zal worden getoetst. Een eerste evaluatie binnen drie jaar moet uitwijzen of wij met de SOV op het goede spoor zitten. De totale uitkomsten van de evaluatie binnen zes jaar zullen de grondslag vormen voor een definitieve beslissing over voortzetting van de SOV. Het is ook verantwoord omdat de regeling, zoals die na de tweede nota van wijziging eruitziet, met vele waarborgen is omkleed.

De SOV heeft twee doeleinden. De eerste is het terugdringen van ernstige overlast als gevolg van door drugsverslaafden gepleegde strafbare feiten. De tweede is het oplossen, althans beheersbaar maken van de individuele problematiek van een aan harddrugs verslaafde delinquent ten behoeve van zijn terugkeer in de maatschappij en met het oog op de beëindiging van zijn recidive. Beide doeleinden komen tot uitdrukking in artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht.

De voorgestelde regeling verschaft het noodzakelijke fundament voor het experiment SOV, namelijk het opleggen van een nieuwe strafrechtelijke maatregel, de strafrechtelijke opvang van verslaafden in een daartoe bestemde inrichting. De SOV is bestemd voor een specifieke doelgroep, namelijk een groep van langdurig aan harddrugs verslaafde personen die zich over een lange periode schuldig hebben gemaakt aan een grote hoeveelheid strafbare feiten die ernstige overlast voor de burger veroorzaken. De bestaande strafrechtelijke interventies, waaronder drangvoorzieningen, hebben voor deze groep tot nu toe onvoldoende effect gesorteerd. Deze interventies hebben niet kunnen verhinderen dat de personen die tot deze doelgroep behoren, blijven recidiveren. De overheid heeft de plicht en de verantwoordelijkheid, de drugsoverlast te reduceren en deze specifieke aan drugs verslaafde groep delinquenten kansen te bieden, als normale burgers deel te nemen aan onze samenleving. Onze samenleving heeft er recht op dat het SOV-experiment daadwerkelijk wordt uitgetest.

Het experimentele karakter van de SOV rechtvaardigt dat hij niet in volle omvang in het gehele land wordt toegepast. Een definitief oordeel over de SOV kan pas worden gegeven als de effecten ervan zijn gemeten.

De SOV maakt onderdeel uit van het kabinetsbeleid voor drugs. De SOV vloeit voort uit de drugsnota van het vorige kabinet. Hij is een nieuwe voorziening ter aanvulling van reeds bestaande voorzieningen die zijn gericht op voorkomen en bestrijding van drugsoverlast en op de oplossing van individuele verslavingsproblematiek. Ook in antwoord op vragen van de heer Apostolou benadruk ik nogmaals dat de SOV dus niet in de plaats komt van drangvoorzieningen. Hij is ultimum remedium, het sluitstuk als andere interventies, zoals drangvoorzieningen, hebben gefaald. Invoering van de SOV is nodig omdat bestaande, minder ingrijpende interventies op de groep hardnekkig recidiverende criminele verslaafden niet het beoogde effect hebben, dan wel omdat zij hieraan niet eens willen deelnemen.

Ik erken dat de SOV een ingrijpende maatregel is.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! In de nota naar aanleiding van het nader verslag staat op pagina 21, dat steeds is beoogd om meteen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel SOV de drangvariant om te zetten in een dwangvariant. Hoe moet ik die zin lezen in het licht van wat de minister zojuist zei?

Minister Korthals:

Voorzitter! Het is een keten. We proberen eerst de mogelijkheid van gewone afdoening. Iemand kan een strafbaar feit hebben begaan en in aanmerking komen voor voorlopige hechtenis. Bij schorsing van de voorlopige hechtenis kan de desbetreffende persoon op basis van vrijwilligheid in een kliniek worden geplaatst. Het is ook mogelijk dat iemand in een gevangenis belandt. Uiteindelijk hebben wij moeten vaststellen dat de bestaande mogelijkheden niet voldoende waren en dat er behoefte was aan een dwangvoorziening.

Ik wijs in dit verband nog op het volgende. In Ossendrecht was er reeds een drangvoorziening toen wij deze SOV-maatregel wilden opstellen. Na afloop van de periode in 1999 wilden wij doorgaan met een dwangvoorziening. Dat wil zeggen: met gedwongen opname, maar tevens met de drang om mee te doen aan de behandeling die in de SOV zal plaatsvinden. Wat hebben wij vervolgens kunnen vaststellen? Dat er een algemene behoefte is om de drangprojecten voort te zetten. Tegen die achtergrond moet u ons voornemen zien en het is onze bedoeling aan die behoefte gestalte te geven.

De heer Apostolou (PvdA):

Voorzitter! Ik wil alleen maar vaststellen dat de zin op de door mij genoemde pagina door de feiten is achterhaald.

Minister Korthals:

Ik geef toe dat het een lang verhaal was, maar deze conclusie is juist.

Voorzitter! Ik erken dat de SOV een ingrijpende maatregel is. Een gedwongen opvang in een gesloten inrichting voor de duur van zes maanden, een plaatsing in een halfopen voorziening gedurende zes maanden en een periode van intensieve begeleiding en toezicht tussen de zes maanden en een jaar grijpen uiteraard diep in in het leven van de delinquenten. Ernstige overlast enerzijds en ernstige verslavingsproblematiek anderzijds rechtvaardigen de invoering van een maatregel die reëel uitzicht biedt op vermindering van de overlast en het oplossen van de problematiek.

De voorgestelde regeling voorziet overigens ook in een voorwaardelijke SOV als een specifieke drangvariant om betrokkene nog een kans te geven om op vrijwillige basis te werken aan de oplossing van zijn verslavingsproblematiek. Deze voorwaardelijke SOV kan bijvoorbeeld ten uitvoer worden gelegd in een drangvoorziening.

De SOV wordt gekenmerkt door een specifieke methodiek die uitgaat van een ketenbenadering, trajectbegeleiding en een integrale aanpak. De verschillende onderdelen van de SOV zijn als een keten aan elkaar geschakeld. De begeleiding vindt plaats door één aanspreekbare trajectbegeleider. Een multidisciplinair team werkt samen om een integraal en op maat gesneden zorgprogramma aan te bieden. Ik zal nog uiteenzetten dat bij de toepassing van de SOV weliswaar noodzakelijkerwijs velen betrokken zijn, maar dat de uitvoering van de SOV duidelijk en beheersbaar zal worden georganiseerd, zodat bureaucratie buiten de deur blijft. Ik deel overigens de zorgen van de heer Van der Staaij op dit punt.

Voorzitter! Ik wil in deze korte inleiding nog een belangrijk onderdeel van de SOV aanstippen, namelijk de prominente rol van de gemeenten die aan de SOV mee- doen. De gemeenten die meedoen, zijn: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Arnhem, Nijmegen, 's-Hertogenbosch, Eindhoven, Maastricht en Heerlen. Het innoverende en experimentele karakter van de SOV komt mede tot uitdrukking in de rol die de betrokken gemeenten spelen bij de voorbereiding en de uitvoering van de SOV. De gemeenten hebben er groot belang bij, dat drugsoverlast effectief wordt bestreden. De gemeenten zijn als enige in staat om de noodzakelijke voorzieningen te treffen en om de voorwaarden te scheppen die de terugkeer in de maatschappij van de persoon aan wie de SOV is opgelegd, mogelijk te maken. De gemeenten geven door hun betrokkenheid bij de SOV aan hun burgers een belangrijk signaal af, zowel aan de burgers die grote hinder van de drugsoverlast ondervinden als aan de burgers die deze overlast veroorzaken. Dit zijn de redenen waarom de gemeenten meedoen aan de SOV en waarom zij zo'n groot aandeel hebben in de tenuitvoerlegging daarvan, in het bijzonder gedurende de laatste fase. Dat verklaart waarom deze gemeenten bereid zijn om een bijdrage te leveren aan de financiering van de SOV. Zij nemen op herkenbare wijze hun aandeel in en hun verantwoordelijkheid voor de bestrijding van drugsoverlast en de oplossing van de verslavingsproblematiek.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Komt de minister nog afzonderlijk te spreken over het opleggen van SOV voor burgers buiten deze gemeenten of wordt dat hiermee afgehandeld?

Minister Korthals:

Ik kom er nog over te spreken.

De heer Dittrich (D66):

Vindt de minister het niet vreemd dat in het Wetboek van Strafrecht een regeling wordt opgenomen die voor alle burgers in Nederland geldt, maar dat uit de achtergrond blijkt dat een aantal gemeenten meewerkt aan dit experiment? Hoe verhoudt zich een algemeen geldende werking van het Wetboek van Strafrecht tot het gegeven dat het gaat om een beperkt aantal burgers?

Minister Korthals:

Ik heb dat in feite al aangestipt door de rechtvaardiging te zoeken in onder andere het gegeven dat het een experiment is. Je moet het allemaal eerst nagaan en op zijn waarde te toetsen alvorens het uit te breiden naar alle steden en plaatsen in den lande.

De heer Dittrich (D66):

Dat begrijp ik heel goed. Ik ben het op zichzelf ook met die opzet eens. Als iemand nu het Wetboek van Strafrecht van de plank pakt en dat gaat lezen, ziet hij dat een strafrechtelijke maatregel kan worden opgelegd. Maar iemand die in Assen woont, leest er helemaal niet in dat het daar helemaal niet kan, want Assen is niet verbonden aan de lijst van gemeenten die deelnemen aan dit experiment. Vindt de minister van Justitie het niet lastig dat de wet voor iedereen in Nederland moet gelden, maar dat de rechter in bepaalde arrondissementen deze strafrechtelijke maatregel niet kan toepassen?

Minister Korthals:

Er zal veel bekendheid worden gegeven – dat gebeurt al – aan de mogelijkheid om de SOV-maatregel op te leggen. Daaruit vloeit voort dat diegenen die elders vandaan komen in beginsel niet voor een SOV-maatregel in aanmerking komen. Overigens zullen betrokkenen dat niet altijd betreuren, want een SOV-maatregel kan streng van karakter zijn. Misschien zullen de betrokken gemeenten dat betreuren, maar dat is een kwestie van afwachten hoe dit zich ontwikkelt. Wij hebben die afweging gemaakt en vonden dat het verantwoord was om het op deze manier aan te pakken.

De heer Dittrich (D66):

Toch geeft de minister geen antwoord op mijn vraag, die eigenlijk heel simpel is. In het Wetboek van Strafrecht komt iets te staan wat voor iedereen in Nederland zou moeten gelden, maar eigenlijk geldt voor een aantal mensen in een paar gemeenten. Vindt de minister van Justitie dat niet een merkwaardige manier om een experiment te regelen?

Minister Korthals:

Ik heb dat in feite al aangegeven. In beginsel is het natuurlijk beter dat alle artikelen van het Wetboek van Strafrecht of Strafvordering voor alles en iedereen gelden, maar wij hebben gekozen voor een opzet langs de weg van het experiment en hopen dat het te gelegener tijd, op een termijn van drie à zes jaar, voor iedereen zal gelden of misschien juist voor niemand.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik wilde dit onderwerp ook aansnijden met mijn interruptie. Ik dacht dat de minister erop terugkwam, maar vervolgens zei hij dat hij het impliciet al had beantwoord. Ik ga er even van uit dat een inwoner van Assen die zijn "drugscarrière" doormaakt in Rotterdam wel in het SOV-project Rotterdam kan worden meegenomen. Ik ga ervan uit dat bij een onderbezetting van de 350 plaatsen inwoners van Assen alsnog door de rechter daarin kunnen worden ingebracht.

Minister Korthals:

Dat laatste zal de praktijk moeten uitwijzen. Als er een voortdurende onderbezetting is van de capaciteit, zal er natuurlijk ook worden gekeken naar de mogelijkheid om bijvoorbeeld mensen uit Assen daarin op te nemen. Dat is echter niet het uitgangspunt. Het uitgangspunt is dat het geldt voor de zwaar verslaafden en criminele verslaafden in de grote steden en de zojuist door mij genoemde plaatsen. Degene die voortdurend in Rotterdam bezig is en daar in feite zijn criminele leven leidt, komt natuurlijk in aanmerking om in die opvang te worden opgenomen.

De heer Van de Camp (CDA):

Even voor de parlementaire geschiedenis, er wordt dus geen eis gesteld dat je bent ingeschreven in het bevolkingsregister van de desbetreffende stad.

Minister Korthals:

Die eis ken ik niet en lijkt mij ook bijzonder onpraktisch. Het gaat erom dat de betrokken gemeente bijzonder veel last heeft van die verslaafde crimineel.

De heer Dittrich (D66):

Is het niet onjuist wat de minister zegt? Gaat het niet om de woonplaats van de verdachte in relatie tot waar de officier van justitie de zaak aanbrengt? Is dat niet de hoofdregel van het Wetboek van Strafvordering?

Minister Korthals:

In beginsel is dat zo, maar het kan ook zijn dat iemand op een gegeven moment, wanneer hij veel strafrechtelijke delicten in een bepaalde gemeente pleegt, om welke reden dan ook daar voor de rechter komt. Als dat niet zo is, heb je de kans dat de officier van justitie er überhaupt niet aan denkt om de SOV te vorderen.

De heer Dittrich (D66):

Dit blijft dus een verschil van mening. Als de verdachte in Assen woont en door de officier van justitie voor de rechtbank in Assen wordt gedagvaard, heeft de rechter, ook als hij dat graag zou willen, niet de mogelijkheid om de maatregel van strafrechtelijke opvang op te leggen.

Minister Korthals:

In beginsel moet er een relatie blijven tussen de gemeenten die echt meewerken aan het experiment en degene waar het om gaat. Ik begrijp de honger van de Kamer naar uitbreiding, maar wij moeten rustig wachten tot de evaluatie.

De heer Apostolou (PvdA):

In eerste termijn heb ik de minister gevraagd hoe flexibel hij zich wil opstellen. Stel dat de gemeente Rotterdam iemand uit een andere gemeente wil opnemen en daarvoor een regeling treft. Wat zou daarop tegen zijn?

Minister Korthals:

Op zichzelf niets, maar zo kunnen wij voortdurend nieuwe casusposities bedenken. Het hangt er in de eerste plaats van af of er ruimte is. Ik kan mij voorstellen dat de gemeente Rotterdam, die grote problemen heeft met criminele drugsverslaafden, er de voorkeur aan geeft om die mensen op te sluiten waar de stad het meeste last van heeft. Als de 350 plaatsen niet vol komen, dan moet men natuurlijk ook naar criminele drugsverslaafden van elders kijken, tenzij wij het probleem creëren dat het ineens vol zit en er uiteindelijk niet voldoende ruimte blijkt te zijn voor degenen uit Rotterdam en Amsterdam. Het zijn allemaal afwegingen waarvan ik hier niet met 100% zekerheid kan aangeven hoe ze gemaakt moeten worden.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik begrijp de dilemma's, maar ik wil toch ruimte laten voor flexibiliteit.

Minister Korthals:

De Kamer weet hoe flexibel ik ben. Ik ben zelfs zo flexibel dat ik in sommige specifieke gevallen veroordeelden vervroegd naar huis wil laten gaan, maar die flexibiliteit ging wellicht iets te ver. Wij komen er nog over te spreken.

De minister van Justitie draagt de algemene eindverantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de SOV. Die verantwoordelijkheid wordt in concreto gedragen door de directeur van de SOV-inrichting waarin de persoon is geplaatst. Hij beslist over de vraag of en, zo ja, welke maatregelen moeten worden getroffen als de betrokkene zijn verplichtingen niet nakomt. Hij beslist over het overgaan van de ene naar de andere fase. De verantwoordelijkheid voor de beschikbaarheid van zorgvoorzieningen als huisvesting en werk ligt bij de gemeenten. Deze gedeelde verantwoordelijkheid is wezenskenmerk van de SOV. Binnen de SOV werken justitie, politie, gemeenten en verslavingsreclassering nauw samen om een zorgvuldige en doelmatige uitvoering van de SOV-regeling te verzekeren.

De regering en de betrokken gemeenten hechten er grote waarde aan dat de SOV aan het einde van dit jaar beschikbaar komt. Binnen de landelijke coördinatiegroep strafrechtelijke opvang verslaafden en de lokale interbestuurlijke projectgroepen SOV wordt hard gewerkt om daadwerkelijke invoering mogelijk te maken, indien en nadat beide Kamers hun steun aan het wetsvoorstel hebben verleend.

Voorzitter! Ik ga nu in op de specifieke vragen die gesteld zijn. De heren Apostolou en Van der Staaij hebben gevraagd naar de betrokkenheid van het ministerie van VWS bij dit wetsvoorstel. De strafrechtelijke opvang van verslaafden is een uitvloeisel, zoals ik al heb gezegd, van de drugsnota van 1995 en moet als zodanig gezien worden als integraal onderdeel van het Nederlandse drugsbeleid. De minister van VWS is daarvoor inderdaad de eerstverantwoordelijke. De SOV als zodanig is echter een voorziening die zich geheel bevindt binnen de verantwoordelijkheid van Justitie. De heer Rabbae vroeg of de niet-medeondertekening door VWS betekent dat er in het natraject geen gebruik kan worden gemaakt van VWS-voorzieningen. Ik zie de relatie die hier wordt gelegd niet. Het uitgangspunt van ons stelsel van hulpverlening is dat, indien de noodzaak van zorg bestaat en aan de criteria wordt voldaan, deze zorg – capaciteitsproblemen daargelaten – ook wordt geboden. Invoering van de SOV betekent niet dat andere vormen van zorg en opvang voor de overlastcategorie zullen verdwijnen. Preventie, zorg, resocialisatie en interventies in justitieel kader moeten worden gezien als een integraal stelsel. SOV is, zoals ook velen dat noemden, een ultimum remedium binnen het stelsel van voorzieningen als geheel, maar moet dat daarnaast ook zijn bij de toepassing op individueel niveau. Steeds zal moeten worden nagegaan of minder ingrijpende interventies zijn toegepast of althans aangeboden en zal vastgesteld moeten zijn dat deze geen effect gehad hebben voor betrokkene.

Invoering van de SOV betekent voor criminele verslaafden introductie van een drietrapsraket, waarbij in de selectieprocedure wordt gewaakt voor juiste toepassing. In de eerste plaats zijn daar de drangprojecten. Deze geven de mogelijkheid om criminelen een behandeling aan te bieden als alternatief voor detentie, bijvoorbeeld in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis. Dan is er de VBA. Degenen die niet voor een drangproject in aanmerking komen of daarin mislukken, worden of blijven gedetineerd en kunnen binnen detentie onder bepaalde voorwaarden op vrijwillige basis worden geplaatst in een verslaafdenbegeleidingsafdeling binnen de justitiële inrichting. Tot slot is er de maatregel die hier wordt voorgesteld. Deze komt in beeld voor de groep verslaafden die jaar in jaar uit telkens terugvalt en op wie minder ingrijpende vormen van opvang geen effect blijken te hebben.

Naar aanleiding van de vragen van de heren Apostolou, Van der Staaij en Niederer wil ik ingaan op het verschil tussen drang en dwang. Van drang is sprake wanneer betrokkene door incentives wordt gemotiveerd, "gedrongen" om te kiezen voor behandeling van zijn verslaving. Bij dwang komt betrokkene gedwongen in een bepaalde situatie terecht. Dat is het geval wanneer een verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf. Bij de SOV vindt gedwongen opvang plaats. Betrokkene kiest daar niet voor. Maar ook bij de SOV speelt drang een belangrijke rol. Een dwangbehandeling ontbreekt. In de SOV-inrichting wordt betrokkene gemotiveerd, geprikkeld, bewogen om mee te doen aan het SOV-programma. Ik wil in dit verband opnieuw benadrukken dat het onthouden van drugs aan degene die gedetineerd wordt zonder diens toestemming niet kan worden aangemerkt als een dwangbehandeling.

Voorzitter! Vrijwel alle sprekers hebben hun zorg uitgesproken over het voortbestaan van drangvoorzieningen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Voorzitter! Ik weet niet of de minister nog meer gaat zeggen over de dwangbehandeling, want dan wacht ik nog even.

Minister Korthals:

Ja.

Voorzitter! De heer Rabbae vroeg of er wel voldoende is geïnvesteerd in drangprojecten en of dwang-SOV wel nodig is. De laatste dagen zijn hierover ook enkele artikelen in de pers verschenen. Ik heb begrip voor sommige bezorgde geluiden uit de verslavingszorg. Ik kan echter verzekeren dat justitie de bestaande zorgvoorzieningen en experimentele drangprojecten optimaal zal blijven benutten, ook na invoering van de SOV. Het is van groot belang dat drangprojecten blijven bestaan en worden verbeterd. Deze zijn immers waardevol. Justitie investeert daar ook inderdaad in. In de voortgangsrapportage drugsbeleid 1999 van 21 september 1999 heeft het kabinet aan de Tweede Kamer laten weten dat het drangbeleid geoptimaliseerd zou worden. Een projectgroep waarin ambtenaren van Justitie, VWS en de verslavingsreclassering participeren, zal in de loop van volgend jaar met voorstellen komen om de toeleiding naar drangprojecten voor verslaafde justitiabelen te verbeteren. De aandacht zal daarbij niet alleen gericht zijn op justitiële drangprojecten, maar ook op de uitstroom uit detentie naar zorgvoorzieningen. Dit geldt ook voor de speciale groep van de psychisch gestoorde verslaafden. De mogelijkheden zullen nog verder worden benut.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Begrijp ik hieruit dat het ministerie van VWS blijft participeren in de drangprojecten?

Minister Korthals:

Dat ministerie blijft participeren in de drang projecten. Het betaalt er ook aan mee. Sterker nog, drangprojecten worden voor een groot deel door VWS betaald.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ook het drangproject in Ossendrecht?

Minister Korthals:

Daar kom ik nog over te spreken, maar ik zal vast een tipje van de sluier oplichten. Daar gaat VWS ook aan meebetalen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik heb namelijk tegengestelde geluiden gehoord. Ik was daar derhalve erg nieuwsgierig naar.

Minister Korthals:

Maar de geluiden die u van mij hoort, zijn belangrijker dan de geluiden die u uit het veld hoort.

De heer Niederer (VVD):

Voorzitter! De minister zegt dat de drangvariant overeind zal blijven met participatie van zijn departement en dat van VWS. Kan de minister dan nog expliciet ingaan op de financiering? Het gaat om 7 mln. voor Justitie, 7 mln. voor VWS en 7 mln. voor in dit geval de gemeente Rotterdam. Kan de minister daar wat concreter op ingaan?

Minister Korthals:

Ook daar kom ik nog over te spreken. Er is op dat punt een vrij algemene vraag door de Kamer gesteld. Zij heeft mij, ook naar aanleiding van brieven uit Rotterdam, gevraagd om ervoor te zorgen dat het drangproject in Ossendrecht doorgaat.

Voorzitter! Dit laat echter onverlet de essentie van de landelijke evaluatie van de Stuurgroep vermindering overlast (SVO). Drang alleen biedt onvoldoende mogelijkheden. Juist de harde kern van criminele verslaafden wordt onvoldoende bereikt door de bestaande drangprojecten. In de evaluatie uit 1999 wordt hier met nadruk op gewezen. Aan de indiening van het wetsvoorstel SOV is een uitgebreide internationale oriëntatie voorafgegaan, met name in de Verenigde Staten. Hierbij zijn de ervaringen geïnventariseerd met soortgelijke programma's in Texas en Delaware. Ook heb ik mij georiënteerd bij het National Institute of Justice in Washington, ressorterend onder het Amerikaanse ministerie van justitie. De combinatie van dwang en drang bleek zeer succesvol te zijn. Dat blijkt ook uit de recidivepercentages die daarbij naar voren zijn gekomen.

Voorzitter! Ik kom te spreken over het belangrijke amendement van de heer Apostolou. Hij heeft een gewijzigd amendement ingediend dat ertoe strekt in artikel 38m als extra voorwaarde op te nemen dat betrokkene zich heeft onttrokken aan een aangeboden voorziening. Dit amendement brengt daarmee tevens tot uitdrukking dat de drangmodaliteit naast de SOV blijft bestaan. Ik sta op zichzelf sympathiek tegenover de gedachte achter dit amendement. Ik heb al gezegd dat de SOV sluitstuk is en dat ik eraan hecht dat drangvoorzieningen blijven bestaan. Toch acht ik het amendement niet verstandig. In artikel 38m wordt een aantal voorwaarden voor oplegging van de SOV neergelegd. Onderdeel 2° stelt onder meer als minimumeis drie veroordelingen en de tenuitvoerlegging daarvan. Bij de toepassing van de SOV houdt de rechter rekening met alle relevante omstandigheden die aan het nieuwe strafbare feit zijn voorafgegaan, dus ook met de omstandigheid dat betrokkene een aangeboden voorziening van drang heeft geweigerd of niet heeft afgemaakt. In dat licht is het amendement mijns inziens niet nodig. Ik acht het niet nodig en ook niet fraai om de bestaansgrond van de drangmogelijkheid wettelijk te verankeren in de vorm van een voorwaarde voor oplegging van de SOV. Ik meen ook dat zo'n extra voorwaarde een goede toepassing van de regeling in de weg staat. Onderdeel 2° geeft, zoals het nu lijkt, voldoende ruimte om de SOV op te leggen aan iemand die daarvoor, gelet op zijn criminele verslavingscarrière, in aanmerking komt. Het amendement roept bovendien de vraag op waarom iemand niet voor de SOV in aanmerking komt als hij zich niet heeft onttrokken aan een drangmodaliteit maar niettemin blijft recidiveren. Het amendement maakt daarentegen wel mogelijk dat de SOV wordt opgelegd indien een drangmodaliteit niet in beeld is geweest. Ik meen dan ook dat het amendement niet nodig is, het onderdeel 2° compliceert en allerlei vragen oproept. Ik ontraad het daarom.

De heer Apostolou (PvdA):

Kunt u nader ingaan op de belemmeringen die dit amendement teweegbrengt ten aanzien van de strafrechtelijke opvang? Op welke manier belemmert dit amendement de toepassing van de wet?

Minister Korthals:

Ik heb aangegeven dat in sommige situaties alles is geprobeerd. Dan moet aan de rechter worden overgelaten of in het onderhavige geval de drangmodaliteit dan wel de dwangmodaliteit moet worden opgelegd. Dat staat al in het wetsvoorstel en hoeft niet door uw amendement nadrukkelijker te worden aangegeven. Uw amendement heeft namelijk als nadeel dat het lijkt alsof in ieder geval eerst altijd een drangmodaliteit opgelegd moet zijn.

De heer Apostolou (PvdA):

Inderdaad. Het amendement beoogt dat een drangmodaliteit aangeboden moet worden. U antwoordde een paar minuten geleden op mijn vraag of de genoemde passage de drangvariant zou wegdrukken, dat dit een achterhaalde zaak was. U zei grote waardering te hebben voor de wijze waarop een drangprogramma uitgevoerd wordt. Die waardering wil ik met dit amendement tot uitdrukking brengen.

Minister Korthals:

Waarom laten wij dat niet aan de rechter over? De SOV kan ook voorwaardelijk worden opgelegd. Een voorwaarde kan zijn dat iemand zich eerst onderwerpt aan een drangvoorziening. Als hij dat niet doet, gaat die over in een SOV.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik ben dan toch duidelijker dan u, want ik laat de zaak niet op zijn beloop. Ik stel nadrukkelijk dat in eerste instantie moet worden aangeboden om vrijwillig deel te nemen aan een programma. Als dat geweigerd of onderbroken wordt, komt dwang in beeld.

Minister Korthals:

U stelt een extra voorwaarde, die mij te ver gaat.

De heer Dittrich (D66):

Ik zal mijn probleem met dit amendement aan de minister voorleggen, zodat hij daar misschien helderheid over kan geven. In het amendement staat nu geformuleerd: "een aangeboden voorziening van drang heeft geweigerd of niet heeft afgemaakt". Verwacht u dat daar in de praktijk problemen over kunnen ontstaan als de verslaafde ontkent de drangvoorziening te weigeren en deze de registratie als zodanig door de gemeente aanvecht? Kan dat in de rechtszaal aanleiding geven tot problemen?

Minister Korthals:

Om die vraag te beantwoorden, moet ik het precieze systeem kennen. Ik dacht dat bij het opleggen van een drangvoorziening begeleiding wordt toegewezen. Die begeleider kan aan de rechter rapporteren, dus ik denk dat daar niet zo veel moeilijkheden bij zullen ontstaan.

De heer Dittrich (D66):

U spreekt dan over een officiële drangvoorziening. In de voorliggende tekst staat dat niet.

Minister Korthals:

Ik dacht dat de heer Apostolou met name de drangvoorziening, zoals thans in Ossendrecht bestaat, op het oog had. Er kan echter ook aan andere drangvoorzieningen worden gedacht, zoals de Boumankliniek in Rotterdam. Het amendement van de heer Apostolou hoeft wat mij betreft niet beperkt te blijven tot de drangvoorziening in Ossendrecht. Daar ging echter wel primair de gedachte naar uit.

De heer Dittrich (D66):

Kortom, volgens u kan dit niet echt het probleem zijn bij het amendement. Kan er geen discussie ontstaan over de vraag of wel of niet een drangvoorziening is aangeboden en of die al dan niet geweigerd is?

Minister Korthals:

Voorzover ik het nu kan overzien, is dat niet het probleem.

Voorzitter! Het drangexperiment Ossendrecht werd opgezet als leerproject met de doelstellingen: het direct aanpakken van overlast in Rotterdam en kennisontwikkeling ten behoeve van de dwang-SOV. In deze opzet lijkt het experiment geslaagd. De vraag is nu aan de orde of het experimentele drangproject in Ossendrecht-Rotterdam blijft bestaan na invoering van de SOV. De vaste commissie voor Justitie heeft bij brief van 1 december 1999 aan de bewindslieden van Justitie en VWS reeds aangedrongen op continuering van het Ossendrechtexperiment. Thans dringen alle woordvoerders aan op continuering van dit drangexperiment en verlangen duidelijkheid van mij en van mijn collega van VWS over de financiering van dit experiment na 1 januari 2001.

Ik wil hier overigens nogmaals benadrukken dat het experiment in Ossendrecht-Rotterdam aanvankelijk uitdrukkelijk bedoeld is geweest om ervaring op te doen met de SOV. Hierna zouden het justitiepersoneel en de middelen overgaan naar de dwang-SOV in Hoogvliet. Inmiddels is echter, mede na het bezoek van de vaste commissie, het besef ontstaan dat binnen de regio Rotterdam behoefte is aan zowel een dwang-SOV als een drangvoorziening. Er is een markt voor, gelet op de omvang van de doelgroep en de differentiaties daarbinnen. In Rotterdam is een duidelijke doelgroep te onderscheiden, zowel voor de experimentele drang-SOV als voor de dwang-SOV. De doelgroepen bestaan allebei uit zo'n vierhonderd personen. Deze doelgroepen bestaan ook in andere grote steden. Echter, in Rotterdam is, afgezien van de experimentele drang-SOV, geen drangvoorziening voorhanden. In de ketenaanpak is een drangvoorziening naast de dwang-SOV een onmisbare schakel.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Voorzitter! De minister zegt dat zowel voor de drang als voor de dwang in Rotterdam een doelgroep van ongeveer vierhonderd mensen zou zijn. Hoe komt hij aan die cijfers?

Minister Korthals:

Die zijn mij aangeleverd. Ik zal direct uitgebreider komen te spreken over de populatie en de doelgroep. Een percentage van die groep behoort tot de harde kern van criminele verslaafden. In de hulpverlening bestaat een behoorlijke indruk van wie daartoe behoren. Als de hulpverleningsinstanties onderling contact met elkaar hebben, kan ongeveer wel vastgesteld worden hoe groot die groep is.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik vraag het toch nog maar even, want gegevens van het Boumanhuis bijvoorbeeld wijzen uit dat de populatie die beschikbaar zou kunnen zijn voor de dwang niet meer dan 100 mensen omvat. En dat is nog een zeer optimistische schatting, want daarbij is nog geen rekening gehouden met de contra-indicatie van psychische of psychiatrische stoornissen.

Minister Korthals:

Voorzitter! Als dit een pleidooi is om die drangvoorziening in Ossendrecht niet door te laten gaan, dan neem ik daar kennis van, maar ik ga op het ogenblik uit van de gegevens die ik van Rotterdam en de andere steden heb gekregen en die overigens worden ondersteund door de gegevens van mijn ministerie.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Het is geen pleidooi om de drangvariant niet door te laten gaan. Het is de wens tot verduidelijking van uw stellingname dat er behoefte is aan een dwangvariant in Rotterdam naast de drangvariant. U komt met cijfers die naar mijn idee niet gestaafd worden door de feiten. In werkelijkheid ligt het aantal veel lager. Bovendien wordt bij uw cijfers niet ingegaan op de contra-indicatie van psychische en psychiatrische stoornissen die de groep verder verkleint.

Minister Korthals:

Voorzitter! Als ik kom te spreken over de doelgroepen kan ik misschien iets beter aangeven hoe wij hieraan komen. Natuurlijk weet je het nooit helemaal zeker, tenzij je puur overal aan het registreren bent. Maar als je alles aan het registreren bent, kom je weer tot zwarte lijsten en daarmee moet je ook voorzichtig zijn. De heer Dittrich heeft er al over gesproken. Ik meen dat vrij algemeen de opvatting is dat er in Nederland ten minste 3000 harde criminele drugsverslaafden zijn. Vermoedelijk zijn het er zelfs 6000.

Voorzitter! Het zal naar verwachting ongeveer drie jaar duren voordat in Rotterdam de gewenste ketenbenadering gerealiseerd is. Als onderdeel hiervan zou de drang-SOV geen extra middelen vergen. De financiering kan worden gerealiseerd door middel van reallocatie van bestaande middelen, zo is mij verzekerd vanuit Rotterdam. Ik ben bereid als overbrugging voor drie jaar het justitiedeel van het drangexperiment SOV te financieren. Ik heb hiervoor de nodige middelen gereserveerd op de begroting voor 2001 en latere jaren. Ook de gemeente Rotterdam is hiertoe bereid en mede op nadrukkelijk verzoek van de Kamer heb ik vorige week gesproken met mijn collega van VWS over de mogelijkheid om als "Dritte im Bunde" bij te dragen aan de instandhouding van de drang-SOV. Het verheugt mij de Kamer te kunnen meedelen dat de minister van VWS zich daartoe bereid heeft verklaard voorzover het de zorgcomponenten betreft. Hiermee lijkt de gewenste tripartiete financiering op het goede spoor te zijn. Het beoogde bedrag van 6 à 7 mln. is nog niet binnen, maar wij zitten er dichtbij. Ik heb er het volste vertrouwen in dat de financiering rond komt.

De heer Apostolou (PvdA):

Het ministerie van Justitie betaalt eenderde. Hoeveel betaalt het ministerie van VWS?

Minister Korthals:

Het ministerie van VWS betaalt in ieder geval 1,5 mln.

De heer Apostolou (PvdA):

Dat is minder dan eenderde van het benodigde bedrag.

Minister Korthals:

Vanuit Rotterdam wordt gezegd dat 7 mln. nodig is, terwijl mijn ambtenaren uitkomen op een bedrag van 6 mln. Het spreekt vanzelf dat er een duidelijke begroting moet worden opgesteld. Voorlopig ga ik uit van het bedrag van 6 mln., maar als het meer blijkt te zijn, zullen Rotterdam en Justitie daaraan evenredig meebetalen. Rotterdam en Justitie betalen in ieder geval 2 mln. VWS heeft 1,5 mln. toegezegd. Over het laatste half miljoen wordt nog gesproken en ik kan u verzekeren dat dat geld er zal komen.

De heer Dittrich (D66):

U garandeert als hoofdverantwoordelijke dat in Rotterdam het experiment doorgaat, wie het ook betaalt?

Minister Korthals:

Dat is de strekking van mijn opmerkingen. Er moet natuurlijk wel een begroting voorliggen waarin wij ons kunnen vinden. Het kan niet zo zijn dat Rotterdam opeens komt met een begroting van bijvoorbeeld 9 mln.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als ik het goed begrijp, gaat VWS minder betalen dan in het verleden.

Minister Korthals:

Het ministerie van VWS was hier helemaal nog niet bij betrokken, dus doet het al meer dan het deed.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Bij mijn weten heeft VWS de afgelopen tijd gewoon meebetaald.

Minister Korthals:

Nee. Het ministerie van VWS doet nu meer dan in het verleden, maar voor alle zekerheid zal ik hierop in mijn tweede termijn terugkomen. Mijn informatie luidt dat tot dusverre alleen Rotterdam en Justitie hieraan meebetaalden. Als zodanig waardeer ik het – op zich begrijpelijke – gebaar van VWS.

Met haar betrokkenheid wil de minister van VWS eraan bijdragen dat een zorgvuldige evaluatie wordt verricht van de drang-SOV in relatie tot de forensische verslavingskliniek. Hierover zullen nog afspraken worden gemaakt. Ook voor de evaluatie van de resultaten van de dwang-SOV zijn de ervaringen met de drangvariant zeer waardevol. Dit is een extra argument om het drangexperiment in Ossendrecht nog enkele jaren te laten voortbestaan. Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben dat het hier een uitzonderingssituatie betreft. Het verlengde experiment met de drang-SOV geldt speciaal voor de lokale situatie.

De heer Rouvoet vroeg naar de gevolgen van de SOV voor andere vormen van verslavingszorg. Wat als de SOV een succes wordt? Op dit moment is de SOV ook in termen van capaciteit een uitbreiding van het voorzieningenpakket voor verslaafden. Over effecten in de toekomst wil ik thans niet te veel speculeren. Ik kan niet voorspellen of, als de SOV een succes wordt, de doelgroep andere vormen van interventies minder zal benutten dan voorheen of dat daarin geen verschil zal zijn. Laten wij ook in dit opzicht de effecten van het SOV-experiment afwachten.

De heer Apostolou vroeg wat er gebeurt als veel verslaafden voor de drangvariant kiezen en de SOV-inrichtingen leeg komen te staan. Ik verwacht dat het aantal van 350 plaatsen aansluit bij de benodigde omvang voor de experimentele periode. Echter, de rechter bepaalt uiteindelijk of iemand de strafrechtelijke maatregel krijgt opgelegd. Bij leegstand zal de drempel in ieder geval niet worden verlaagd tot de groep die voor drang in aanmerking komt. Een zeker risico van leegstand zal tijdens de startfase van de SOV, ik denk aan het eerste jaar, wel genomen moeten worden. Het lijkt mij niet dat de SOV onmiddellijk vol zal zijn.

Van alle delicten die in ons land worden gepleegd, is een onevenredig groot aandeel op het conto te schrijven van een hoogactieve subgroep. Onder deze groep is een harde kern van crimineel hoogactieve harddrugsverslaafden. Deze veelplegers zorgen voor de forse criminele overlast, met name in de grotere steden. Een kwart tot eenderde van alle geregistreerde lokale criminaliteit in de grotere steden komt van de verslaafde veelplegers. Ook de evaluatie van vijf jaar drangprojecten wijst in die richting. De evaluatie, het rapport Regioplan 1999, schat de landelijke omvang van de harde kern van de criminele harddrugsverslaafden op minimaal 3000 personen. Het zijn vooral mannen, vaak boven de 30 jaar, zij hebben al jaren contact met de verslavingszorg, het zijn vrijwel steeds primaire heroïneverslaafden of primaire cocaïneverslaafden of verslaafden aan een combinatie daarvan. De verslaving aan harddrugs is in hun geval de katalysator in de criminele carrières. Als er geen drugs hadden bestaan, zou deze carrière zeer waarschijnlijk ook hebben plaatsgevonden, zij het dan op een lager niveau van activiteit. De nauwe verwevenheid van verslaving en criminaliteit zorgt bij deze groep voor een zeer hoge recidive. Deze ligt doorgaans veel hoger dan onder niet verslaafde delictplegers. Zij zijn die draaideurcliënten van politie, justitie en verslavingszorg. De SOV is bedoeld voor juist deze specifieke categorie.

De heer Van de Camp ging in op de omvang van de doelgroep. Het aantal van 6000 is vermeld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Het spreekt van landelijk maximaal 6000 veelplegers onder de criminele drugsverslaafden. Dit aantal is gebaseerd op verschillende onderzoeken aan de hand van een systematische inventarisatie van politiecijfers. Deze drugsverslaafden hebben jaarlijks minstens vier geregistreerde politiecontacten. In de memorie van toelichting heb ik het vaste patroon geschetst dat steeds terugkeert in de grote en middelgrote steden. Een kwart tot eenvijfde van alle drugsverslaafden pleegt het leeuwendeel van alle misdrijven door verslaafden. De politiecijfers betreffen verdachten, dus nog niet veroordeelden. De doelgroep van de SOV is dus weer een selectie uit de groep van meer dan 6000. De bijkomende objectieve criteria zijn immers drie onherroepelijke veroordelingen in de afgelopen vijf jaar, van mannelijk geslacht – ik zal direct nog uitleggen waarom er geen vrouwen bij zijn – niet illegaal in Nederland verblijvend, geen dominante psychische stoornis. Bijkomend criterium is het zonder succes achter de rug hebben van op afkicken gerichte programma's van verslavingszorg. Dit complex van criteria bepaalt de landelijke omvang van de SOV-doelgroep op zo'n 3000.

Wat betreft de SOV-doelgroep in de vier grote steden, rekent men in Rotterdam met 400 kandidaten die nu al aan de criteria voldoen. In Amsterdam wordt de groep geschat op 700, in Den Haag op 250 en in Utrecht op 150. De vier grote steden tellen dus tezamen zo'n 1500 kandidaten. In de rest van het land zijn dit er ook nog eens zo'n 1500. Dit betreft dus zowel de G21-steden die aan het SOV-experiment deelnemen, als de rest van het land.

Voorzitter! De SOV is een innovatie in het Nederlandse drugsbeleid. Het is een experiment, een nieuwe maatregel die eerst op zijn effectiviteit moet worden getoetst. De voorgestelde capaciteit van 350 plaatsen, verdeeld over meerdere steden, is toereikend voor een zorgvuldig experiment. Het zou onverstandig zijn om de capaciteit al op voorhand te verdubbelen of te verdrievoudigen. Na ommekomst van het experiment en naar bevind van zaken zal men na zo'n zes jaar tot een afgewogen oordeel hierover kunnen komen.

De heer Rouvoet vroeg of er op termijn parallellen zijn te trekken met de gokverslaafden. Het aanknopingspunt moet ook dan de criminaliteit van de verslaafde zijn. Ik ben de heer Rouvoet erkentelijk dat hij zelf deze laatste toevoeging heeft gemaakt. Het kan namelijk niet genoeg worden onderstreept dat een justitiële maatregel ingrijpt op het criminele gedrag van een persoon en niet op diens verslaving. Een parallel met "hoogcriminele" gokverslaafden is in theorie mogelijk, want ook bij hen kan sprake zijn van een dwangmatig patroon van verwevenheid van criminaliteit en verslaving. Er is echter nog weinig systematische kennis voorhanden over de criminele carrières van deze verslaafden en over het verloop over de jaren daarvan. Deze deskundigheid hebben wij juist wel in huis als het gaat om de criminele drugsverslaafden.

Ik herhaal dat de SOV een innovatieve maatregel is. De maatregel moet dan ook over enkele jaren als een experiment worden beoordeeld. Dan pas komt het moment waarop eventuele parallellen kunnen worden getrokken. De heer Rouvoet heeft begrip getoond voor mijn standpunt dat het experiment voorlopig beperkt moet worden gehouden.

De heer Dittrich vroeg eveneens naar de mogelijke uitbreiding van de doelgroep. Het is niet uitgesloten dat de SOV te zijner tijd wordt uitgebreid tot andere verslaafden dan drugsverslaafden. Daarvoor is echter wel een wetswijziging nodig, aangezien het voorliggende wetsvoorstel op drugsverslaving is gericht. Deze uitbreiding is nu niet aan de orde. Er zijn geen plannen en er is ook geen gedachtevorming gaande over categorieën van andere verslaafden die voor een strafrechtelijke opvang in aanmerking zouden kunnen komen. Eerst moet de SOV zorgvuldig worden geëvalueerd.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb hierover in eerste termijn een vraag gesteld, omdat de minister toen opmerkte dat de SOV te zijner tijd uitgebreid zou kunnen worden. Hij zegt nu dat hierover geen gedachtevorming heeft plaatsgevonden en zelfs dat gokverslaving er niet onder valt. Hoe valt dit met elkaar te rijmen? Ik haakte met mijn vraag aan op een opmerking van de minister in de schriftelijke stukken en ik wil graag weten hoe hierover wordt gedacht.

Minister Korthals:

Gok- en alcoholverslaafden zijn categorieën waarvan men nog wel eens stelt dat deze verslaafden een criminele loopbaan volgen. Als in de toekomst zou blijken dat deze criminele loopbanen dermate ernstig zijn dat over een harde kern kan worden gesproken, is het niet op voorhand uitgesloten dat onderzocht zal worden of het mogelijk is om die harde kern hiervoor in aanmerking te laten komen. Ik herhaal echter dat men zich voorlopig uitsluitend op de drugsverslaafden zal richten.

De heer Dittrich (D66):

Laat de minister op dit moment onderzoek verrichten naar andere doelgroepen om bij de evaluatie gemotiveerd te kunnen zeggen dat deze groep er wel of niet onder kan vallen?

Minister Korthals:

Nee, ik ben niet van plan om een dergelijk onderzoek te laten verrichten. Een uitbreiding is namelijk niet aan de orde, maar ook hier geldt: wie dan leeft, wie dan zorgt. Het zou dus kunnen zijn dat na verloop van tijd door de Kamer wordt gevraagd om deze doelgroepen te onderzoeken op de vraag of deze mensen zich ontwikkelen tot grote criminelen.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

De minister heeft mij goed verstaan. Ik ben het namelijk met hem eens dat er een combinatie van overlast en criminaliteit geconstateerd moet zijn als men deze groepen onder deze regeling wil laten vallen. Ik dring inderdaad ook niet aan op een onderzoek in die richting. De aandacht gaat nu uit naar de groep harddrugsgebruikers en dat roept de vraag op of de SOV naast het bestaande heroïne-experiment komt te staan. Ik vind dat wel een belangrijk punt, ook gelet op de vulling van de SOV.

Minister Korthals:

Daarover kom ik nog te spreken. Ik zal aangeven dat het totaal verschillende groepen zijn. Zij hebben gemeen dat zij beide vaak veel heroïne gebruiken.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik heb nog een vraag naar aanleiding van het debatje met de heer Rouvoet. De parallel die de heer Rouvoet trok met de gokverslaving zit niet in de door beide groepen mogelijk gepleegde criminaliteit, maar in het nieuwe element dat met dit wetsvoorstel wordt geherintroduceerd, namelijk de bestwil van de verslaafden. Volgens mij zei de heer Rouvoet in zijn eerste termijn dat het belang van de verslaafde aanleiding kan zijn om iemand twee jaar in de SOV op te nemen. Deelt de minister die mening van de heer Rouvoet? Het gaat hier om twee redenen, niet enkel de criminele feiten, maar ook de bestwil.

Minister Korthals:

Het gaat om twee zeer duidelijke aspecten, namelijk de verslavingsproblematiek bij de persoon en het harde criminele leven van die persoon. Als de heer Rouvoet het alleen beperkt zou hebben tot de verslavings problematiek – zo heb ik hem overigens niet begrepen – dan zou ik het niet met hem eens zijn.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

Ik zal er in tweede termijn op terugkomen. Ik kan mij voorstellen dat mevrouw Halsema daarop is gekomen, de Handelingen gelezen hebbend. Ik heb dat zo niet bedoeld.

Minister Korthals:

Als je het debat bijwoont, voel je vaak beter de bedoelingen aan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Mijn collega Rabbae heeft nog eens nagebootst hoe de heer Rouvoet dat heeft gezegd.

Minister Korthals:

Ik geef toe dat het een flauwe opmerking is.

Voorzitter! De procedure die thans in Rotterdam bij de drang-SOV wordt gehanteerd is als volgt. In het HKS-register van de politie worden mensen aangemerkt die voldoen aan de formele criteria voor de SOV: meerderjarige mannen, langdurig verslaafd aan harddrugs, drie veroordelingen achter de rug in de afgelopen vijf jaar. Op het moment dat iemand wordt opgepakt wegens het plegen van een nieuw feit, wordt de HKS geraadpleegd en wordt die persoon tegen het licht van de criteria gehouden. Passen de criteria, dan gaat men er met betrokkene over praten, anders niet. De politie meldt opgepakte verslaafden aan bij de verslavingsreclassering in het kader van de vroeghulp. Bij de verslavingsreclassering zijn alle langdurig verslaafden met een langdurig justitieel verleden al bekend. De verslavingsreclassering kent het hulpverleningsverleden van betrokkene en bepaalt of iemand het SOV-traject kan ingaan of dat er contra-indicaties zijn zoals een dubbele diagnose. Er is dus een politieregistratie op basis van inverzekeringstellingen. Deze registratie is geen blijvende, maar fluctueert, bijvoorbeeld als na verloop van tijd minder dan drie veroordelingen in de laatste vijf jaar achter iemands naam staan. De inzage in de politieregisters alsmede de mogelijkheden van de geregistreerde om te weten te komen welke informatie over hem bestaat en daarin eventuele correctie aan te brengen zijn geregeld in de Wet politieregisters en het daarbij behorende besluit. Derden hebben daarin geen inzage.

De heren Dittrich en Rabbae zijn ingegaan op de proportionaliteit van de SOV. Ik stel vast dat buiten twijfel is dat de voorgestelde regeling en haar toepassing in overeenstemming zijn met de internationale regelgeving. Artikel 5 EVRM laat toe dat een verslaafde delinquent onvrijwillig wordt opgenomen, mits een rechter de rechtmatigheid van een gedwongen opvang kan beoordelen. Het EVRM laat ook toe dat op strafbaar gesteld gedrag dat zijn oorzaak vindt in de verslaving een maatregel van langere duur volgt. Ook de heer Rouvoet heeft dat bevestigd. Een gedwongen opvang met opeenvolgende fasen van intramuraal naar extramuraal van maximaal twee jaar is proportioneel ten opzichte van de ernst van de overlast en die van de verslaving. Mede in het licht van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is artikel 38m, eerste lid, onderdeel 2°, aangescherpt met meer antecedenten en verruimt artikel 38s uitbreiding van de rechterlijke tussentoets. Bij SOV gaat het dus om een specifieke doelgroep.

De SOV duurt maximaal twee jaar. De rechter kan ook een SOV van kortere duur opleggen. De SOV gaat in op het moment waarop de veroordelende uitspraak onherroepelijk is geworden. Met het karakter van de SOV als strafrechtelijke maatregel zou het niet in overeenstemming zijn dat de voorlopige hechtenis verplicht in alle gevallen wordt afgetrokken van de duur van de maatregel. De effectiviteit van de SOV zou verminderen als de duur ervan afhankelijk zou zijn van de duur van de voorlopige hechtenis. De rechter kan bij het opleggen van de SOV overigens rekening houden met de duur van de ondergane voorlopige hechtenis en de wijze waarop deze is verlopen. Intussen is het van groot belang dat de duur van de voorlopige hechtenis beperkt blijft en de zaak zo snel mogelijk op de zitting wordt gebracht.

Op zich kan ik begrijpen dat de heer Dittrich komt met een amendement dat ertoe strekt dat de duur van de voorlopige hechtenis steeds afgetrokken moet worden van de duur van de SOV. Het amendement heeft tevens als beoogd effect dat alle inspanningen erop gericht zijn om de duur van de voorlopige hechtenis zo beperkt mogelijk te houden. Toch moet ik zijn amendement ontraden, want het treft de SOV in haar kern. Er moet voldoende tijd zijn om de met de SOV gestelde doeleinden te verwezenlijken. Verplichte aftrek is hoofdregel bij de gevangenisstraf; van verplichte aftrek is nu juist geen sprake bij vrijheidsbenemende maatregelen. In dit verband verwees de heer Dittrich naar artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.

Hierbij moet wel worden bedacht dat met het SOV-programma nog niet in de fase van de voorlopige hechtenis kan worden begonnen. Het amendement heeft tot gevolg dat de voorlopige hechtenis en SOV tezamen nimmer de duur van twee jaar te boven kunnen gaan. Zo zal de verdachte door te appelleren, op welke gronden dan ook, mede de duur van de SOV kunnen bepalen. Ik meen evenwel dat van die consequentie een verkeerd signaal uitgaat. Naar mijn oordeel schiet dit amendement zijn doel te zeer voorbij. De rechter is namelijk bevoegd om binnen het maximum van twee jaar de duur van de SOV toe te snijden op het concrete geval. Hij kan dus de duur van de voorlopige hechtenis aftrekken.

Tussen OM en de rechterlijke macht zullen afspraken worden gemaakt om de SOV-zaken, vanzelfsprekend in het licht van een zorgvuldige rechtspleging, in het algemeen met voorrang te behandelen. De heren Dittrich en Van der Staaij informeerden hiernaar. Daartoe zal ik met het openbaar ministerie en de zittende magistratuur in overleg treden over de vraag op welke wijze dit het best kan worden verzekerd. Nadere afspraken op lokaal niveau tussen OM en rechterlijke macht zullen bevorderen dat er voldoende capaciteit beschikbaar is om de vlotte afdoening van de SOV-zaken te verzekeren.

De heer Dittrich (D66):

Geeft de minister hiermee niet te kennen dat het heel wel tot de mogelijkheden gaat behoren dat een verdachte, behalve de strafrechtelijke maatregel van maximaal twee jaar, nog een bepaalde tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht? Met andere woorden: de verdachte is dan meer dan twee jaar van zijn vrijheid beroofd.

Minister Korthals:

Ik kan niet ontkennen dat dit mogelijk is. Maar allereerst moeten wij ons realiseren dat het een groep mensen betreft die vaak weliswaar misdrijven begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, maar waarbij nog niet altijd voorlopige hechtenis wordt opgelegd. Voorts heeft de rechter inderdaad de mogelijkheid om de voorlopige hechtenis af te trekken, indien hij daartoe termen dan wel gronden aanwezig acht. Er zijn dus voldoende middelen voor de rechter om daar rekening mee te houden. Het zou naar mijn gevoel verkeerd zijn om de betrokkene mee te laten bepalen – zo moet de Kamer het ook eens zien – hoe lang de maatregel duurt. Gesteld dat iemand in voorlopige hechtenis zit en de SOV-maatregel niet wil, wat in eerste instantie vaak zal voorkomen. Dan kan hij de maatregel tegenwerken door in hoger beroep te gaan, waardoor er niet snel een rechterlijk vonnis is. Ik heb begrip voor uw punt; laat ik dat erbij zeggen. Van onze zijde zal er dan ook alles aan gedaan worden om de mensen aan wie naar onze mening een SOV-maatregel moet worden opgelegd, zo snel mogelijk voor de rechter te krijgen.

De heer Dittrich (D66):

De stelling dat een SOV-maatregel nooit langer dan twee jaar kan duren, moet dus in die zin genuanceerd worden, dat de maatregel niet langer dan twee jaar kan duren, maar dat daarnaast maandenlang voorlopige hechtenis mogelijk is, die erbij opgeteld moet worden, zodat je op een veel langere tijdsduur uitkomt.

Minister Korthals:

Dat is in theorie mogelijk, maar ik denk dat het in de praktijk zal meevallen.

De heer Niederer (VVD):

Acht u het denkbaar dat een rechter een onvoorwaardelijke SOV-maatregel oplegt voor minder dan twee jaar, gerelateerd aan de ernst van de feiten, en dat hij daarnaast op basis van een signaal van de hulpverlening dat de betrokkene langer zou moeten blijven om het programma met succes te doorlopen, een voorwaardelijke SOV-maatregel oplegt en hierbij als voorwaarde stelt dat de betrokkene blijft deelnemen aan het programma?

Minister Korthals:

Als de hulpverlening aandringt op een voorwaardelijke SOV-maatregel en er nog geen drangvoorziening heeft plaatsgehad, neem ik aan dat de rechter het advies zal volgen. Daar is een voorkeur voor om de doodeenvoudige reden dat in de keten van straffen en maatregelen deze ongetwijfeld de zwaarste in.

De heer Niederer (VVD):

Op basis van die constructie van een onvoorwaardelijke en een voorwaardelijke maatregel kan de betrokkene dus twee jaar en wellicht langer gebonden zijn aan het SOV-traject.

Minister Korthals:

Nee, dat lijkt mij niet. Als er een voorwaardelijke maatregel wordt opgelegd en men zich niet aan de voorwaarden houdt, moet het gevolg in de strafmaatregel van twee jaar blijven passen, lijkt mij. Als ik het nu verkeerd zeg, kom ik in tweede termijn erop terug.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik heb een vraag over het artikel waar het nu om gaat en dat inmiddels door de heer Dittrich is geamendeerd. Wat mij verbaast, is de vermelding van het psychiatrisch ziekenhuis in lid 2. Er staat dat er rekening moet worden gehouden met het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis voorafgaand aan de SOV. Ik vind het gek als mensen die in een psychiatrisch ziekenhuis zijn opgenomen, verplaatst kunnen worden naar de SOV, want zij hebben daarmee een van de contra-indicaties waardoor zij niet voor de SOV in aanmerking komen. Moet die zinsnede over het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis er niet uit?

Minister Korthals:

Het is een contra-indicatie, maar dit wil niet zeggen dat het nooit kan gebeuren. Degene die in een psychiatrisch ziekenhuis zit of heeft gezeten, komt in beginsel niet in aanmerking voor een SOV-maatregel, maar je moet ervoor oppassen dit in algemene zin vast te leggen.

De heer Dittrich heeft de interessante vraag gesteld waarom niet wordt voorgesteld dat een verplichte afkickcursus in de wet wordt opgenomen, gelet op het feit dat de SOV een ultimum remedium is. Een verplichte afkickcursus zoals de heer Dittrich voorstelt, vind ik goed passen in de mogelijkheden die de voorwaardelijke oplegging van de SOV-maatregel biedt. Juist bij deze modaliteit is het de bedoeling dat ambulante vormen van hulp in een meer verplichtend kader worden opgelegd. KorthalsAlhoewel niet met zoveel woorden biedt het wetsvoorstel derhalve toch de mogelijkheid.

Voorzitter! Ik wil vervolgens reageren op enkele wetstechnische opmerkingen van vooral de heer Dittrich. Hij heeft volkomen gelijk, dat door vernummering van artikel 38m het huidige vijfde lid ten onrechte nog verwijst naar het derde in plaats van naar het vierde lid. Ik ben hem ervoor erkentelijk, dat hij deze omissie aan het daglicht heeft gebracht. Dit wordt bij derde nota van wijziging rechtgezet. Ik veronderstel dat deze nota inmiddels is rondgedeeld.

Hij vroeg voorts waarom bij artikel 38p de algemene voorwaarde is gehandhaafd nu die bij taakstraffen is verdwenen en of de situatie, bedoeld in artikel 38p, lid 5, ook een plaatsing in een SOV kan zijn. Kan bijvoorbeeld een veroordeelde overdag aan een therapeutische behandeling buiten de SOV meedoen? De in het derde lid van artikel 38p genoemde algemene voorwaarde staat als zodanig ook nog in de bepalingen voor de voorwaardelijke taakstraffen. Zie artikel 14a, waarmee de taakstraf is toegevoegd, juncto artikel 14c, waarin naar artikel 14a wordt verwezen. Over de toegevoegde waarde die een voorwaardelijk taakstraf in de praktijk zal hebben is discussie geweest. In het debat over het daartoe strekkende amendement heb ik bij de behandeling van het wetsvoorstel taakstraffen in de Tweede Kamer aangegeven dat ik die toegevoegde waarde beperkt acht als het gaat om een voorwaardelijke taakstraf waarbij alleen een algemene voorwaarde wordt gesteld. Wanneer bij een voorwaardelijke taakstraf bijzondere voorwaarden worden gesteld, zal ervoor gewaakt moeten worden dat deze niet het karakter van een onvoorwaardelijke taakstraf hebben. In de nota Sancties in perspectief ga ik nader op het instituut van de algemene voorwaarden in. Deze nota is naar de verschillende adviesinstanties gezonden. Dat heb ik de Kamer onlangs meegedeeld. Na ontvangst van de adviezen zal ik de Kamer nader informeren. Voorlopig wordt in dit wetsvoorstel aangeknoopt bij de lijn die thans bij dit soort zaken geldt. Bij de voorwaardelijke SOV ligt het niet voor de hand te bepalen dat een van de voorwaarden zal zijn dat betrokkene zich laat opnemen in een SOV-inrichting. Indien dat gewenst wordt geacht, dient een onvoorwaardelijke SOV-maatregel te worden opgelegd.

Voorzitter! Dan wil ik iets zeggen over de samenhang tussen criminaliteit en verslaving. De heer Van der Staaij vroeg naar de betekenis van met de drugsverslaving samenhangende criminaliteit. In artikel 38m, eerste lid, derde onderdeel, is bepaald dat er samenhang moet zijn tussen de verslaving enerzijds en de oude feiten, het nieuwe feit en het gevaar voor recidive anderzijds. Op een eerdere suggestie van hem heb ik geantwoord, dat ik nadere kwalificatie van deze samenhang niet zinvol acht, omdat niet steeds is te bepalen in welke mate de verslaving naast andere factoren van invloed is geweest op het plegen van strafbare feiten. Ik meen dat de rechter op basis van rapportages over de verdachte goed kan beoordelen of er relevante samenhang bestaat tussen zijn verslaving en de door hem gepleegde criminaliteit. Cruciaal voor de vervolgingsbeslissing door het openbaar ministerie zal zijn: het patroon van crimineel gedrag door de jaren heen en de langere voorgeschiedenis. De SOV kan alleen worden opgelegd voor misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. In antwoord op een vraag van de heer Dittrich meld ik dat belediging van een politieagent, hoe ernstig ook, daartoe niet behoort. Zij is strafbaar gesteld in artikel 267 juncto artikel 266.

Voorzitter! De heer Van der Staaij stelde de vraag hoe de verhouding is tussen de bevoegdheden van de rechter om tussentijds te toetsten en die van de minister om de maatregel te allen tijde te beëindigen. Artikel 38s geeft de rechter de bevoegdheid om bij het opleggen van de maatregel en nadien nog eenmaal te bepalen, dat hij tussentijds op de hoogte wordt gesteld van de voortgang van de maatregel. In dat geval kan hij ook de maatregel beëindigen. Artikel 38u geeft aan dat de minister de maatregel te allen tijde kan beëindigen. Het bestaan van beide mogelijkheden acht ik, zeker in de beginfase van de SOV, wenselijk, omdat de rechter niet in alle gevallen gebruik zal maken van de bevoegdheid tot tussentijdse toetsing. Deze mogelijkheid is opgenomen om een extra waarborg te bieden. Met name in de gevallen waarin de rechter zo'n beslissing achterwege heeft gelaten, kan de bevoegdheid van de minister zinvol zijn. Vanzelfsprekend zal ik bij verzoeken om beëindiging van de maatregelen nadrukkelijk betrekken of de rechter zich tussentijds wil laten informeren en wat daarvan de uitkomst is. Shoppen om de maatregel beëindigd te krijgen zal daardoor mijns inziens niet mogelijk zijn.

De heer Dittrich (D66):

Bestaat niet het gevaar dat de minister kan fungeren als een soort hogerberoepsinstantie? Ik doel op de mogelijkheid dat als de rechter op basis van artikel 38s heeft besloten de maatregel niet te beëindigen, de verslaafde zich tot de minister wendt en dat de minister zegt dat de maatregel om welke reden dan ook toch beëindigd kan worden. Dat is toch een vreemde situatie.

Minister Korthals:

Ik denk derhalve dat er zeer terughoudend gebruik van moet worden gemaakt. Hetzelfde probleem doet zich voor bij gratieverzoeken, die overigens zijn gericht aan de Koningin. Je moet oppassen dat het niet wordt gebruikt als een extra rechtsmiddel voor betrokkenen. Met andere woorden, wij moeten in de experimentele fase goed bekijken hoe dit loopt. Er zal uiteraard dan gebruik van worden gemaakt wanneer de adviezen in mijn richting zodanig zijn dat ik zal beëindigen.

De heer Van der Staaij (SGP):

Kan de minister het nut aangeven van de mogelijkheid van een tussentijdse toetsing die bij nota van wijziging is gegeven aan de veroordeelde zelf, terwijl al de mogelijkheid bestaat om een verzoek aan de minister te richten? Wat is nu precies de toegevoegde waarde daarvan?

Minister Korthals:

Wellicht hebben sommigen meer vertrouwen in de rechter dan in de minister. Wat deze kabinetsperiode betreft is dat redelijk onbegrijpelijk, maar het is mogelijk. Dat is ook de redengeving.

De heer Van de Camp heeft zorgen over onnodige medicalisering. Hij noemde het bezoek van de vaste commissie aan het drangexperiment in Ossendrecht. Niet toevallig werd juist daar opgemerkt dat drugsverslaafden niet onnodig moeten worden gemedicaliseerd. Ondanks problemen van allerlei aard hoeven zij niet bij voortduring als patiënten te worden beschouwd. Ik deel nadrukkelijk de opvatting van de heer Van de Camp dat drugsverslaafden wel degelijk op hun eigen verantwoordelijkheid kunnen worden aangesproken. Dit gebeurt nu juist ook in de opzet van de SOV. Dit geldt zowel voor het wetsvoorstel als voor het experiment met de drang-SOV. De methodiek van de SOV is primair gericht op het aanleren van praktische vaardigheden en uiteindelijk op praktische resocialisatie. Deze non-therapeutische benadering doet een nadrukkelijk beroep op de verantwoordelijkheid en actieve inzet van de persoon zelf. Dit laat uiteraard onverlet dat zorg zal worden verleend wanneer dat medisch noodzakelijk is.

Geen enkel gebruik of bezit van middelen anders dan voorgeschreven door de medicus wordt getolereerd. Daarmee is het standpunt duidelijk. Binnen de SOV zijn drugs en alcohol verboden. De SOV is per locatie kleinschalig van opzet. Groepsactiviteiten beperken zich tot groepjes van zes tot twaalf veroordeelden. Dit maakt de dagelijkse gang van zaken overzichtelijk en geeft snel inzicht in wat er aan de hand kan zijn wat het bezit en gebruik van drugs op de afdeling betreft. Zichtbaar consequent beleid alsook een dusdanige uitvoering daarvan en een consistente toepassing van positieve en negatieve sancties bieden voorwaarden tot het drugsvrij houden van de SOV. De veroordeelde moet bovendien ervaren dat er wat te verdienen valt bij goed gedrag, dat wil zeggen zonder drugs. Bij illegaal bezit en/of gebruik zal de betrokkene beleven dat hij privileges verliest met een of meer stappen terug in de door hem bereikte fase van het SOV-traject.

De heer Dittrich (D66):

Is dit meteen het antwoord op mijn vraag over unit 4?

Minister Korthals:

De heren Van de Camp, Dittrich en Van der Staaij zijn ingegaan op de consequenties van de houding van een persoon die zich niet laat dringen in het SOV-programma. Motivatie voor deelname aan een afkick- en behandelprogramma is op zichzelf een belangrijke randvoorwaarde voor succes. Het gaat dan om inzicht in de situatie waarin men verkeert en de bereidheid tot gedragsverandering. Het gaat hier om een zware groep met de zwaarste criminaliteits- en ver- slavingsproblemen. Uit de praktijk van het gevangeniswezen en de ver- slavingszorg en uit de literatuur is bekend dat deze groep in de regel op voorhand niet of nauwelijks gemoti- veerd is tot gedragsverandering. Het stellen van de voorwaarde van een manifeste motivatie vooraf is in hun geval niet realistisch. Vrijwillige deel- name aan het programma betekent nogal eens de wil tot een tijdelijke rustpauze, een time-out, altijd met een inschatting van de kans om het programma weer vroegtijdig te verlaten. Deze mensen worden wel de calculerende verslaafden genoemd.

Motivatie is echter geen statische psychische entiteit. Bekend is ook dat bij deze groep, juist in een situatie van vrijheidsbeleving, een latent aanwezige motivatie zich kan ontpoppen als een intrinsieke bereidheid tot gedragsverandering. Met name in de eerste fase van de SOV zal veel worden geïnvesteerd in het op gang brengen van een motiveringsproces. Bij de verslaafden zal ernaar worden gestreefd dat het inzicht in de eigen situatie vergroot wordt. Het zal duidelijk worden gemaakt dat er toch nog mogelijkheden liggen. Er zal een veranderingsbereidheid moeten worden ontwikkeld.

Vaak is een motivatie latent aanwezig. Actieve deelname aan het programma zal dan worden gestimuleerd. Ook uit het WODC-literatuuronderzoek dat in september 1998 naar de Kamer is gestuurd, blijkt dat onvrijwillige behandeling van drugsverslaafden in justitieel kader net zo succesvol kan zijn als een behandeling die op vrijwillige basis is gestart. Uiteindelijk moet de keuze voor een andere levensstijl door de verslaafde zelf worden gemaakt, maar hij moet eerst flink op gang worden geholpen.

Binnen de SOV zal een speciale unit bestemd zijn voor degenen die nog niet de motivatie hebben kunnen opbrengen om deel te nemen aan het programma of die tijdelijk uit het reguliere programma zijn verwijderd, bijvoorbeeld wegens het niet nakomen van gemaakte afspraken. Tevoren kan geen concrete schatting worden gemaakt van de omvang van deze categorie. Vooralsnog wordt 25% van de gesloten capaciteit hiervoor bestemd. Een SOV met 96 plaatsen heeft 48 gesloten plaatsen, waarvan er 12 tot deze speciale unit horen.

Gedetineerden die op deze unit verblijven, zullen zoveel mogelijk worden gestimuleerd om toch weer aan het reguliere programma deel te nemen. Indien dat evenwel niet lukt, zal het verblijf op deze unit worden gecontinueerd. Personen die er desondanks voor kiezen om niet mee te doen, zullen in unit 4 worden gedetineerd. Die detentie is een wijze van tenuitvoerlegging van de SOV. Deze consequentie is onvermijdelijk. Het kan niet zo zijn dat afwezigheid van elke motivatie wordt beloond door beëindiging van de SOV. Overigens blijft altijd de mogelijkheid bestaan dat een persoon na enige tijd aangeeft weer op het SOV-spoor te willen gaan.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Hoelang kan deze vorm van detentie duren?

Minister Korthals:

In beginsel zit iemand een halfjaar in de gesloten detentie.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Stel dat iemand weigert mee te doen aan het reguliere programma en wordt overgebracht naar unit 4. Is het mogelijk dat iemand die blijft weigeren, daar twee jaar verblijft?

Minister Korthals:

In theorie is dat mogelijk. Als iemand niet meewerkt in de gesloten afdeling, gaat hij na een halfjaar naar de halfopen afdeling. Als hij daar niet meewerkt, wordt hij weer teruggezet. Als hij daar vervolgens niet meewerkt, zit hij weer in unit 4.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Zo iemand kan dus twee jaar vastzitten.

Minister Korthals:

In theorie kan het, maar ik ga ervan dat uit het experiment zal blijken dat dat niet gebeurt.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Een kwart van de capaciteit wordt gereserveerd voor unit 4. Dat geeft aan dat de minister enigszins somber is over de bereidheid van mensen om mee te werken aan de SOV.

Minister Korthals:

Wij hebben het dan over in totaal 96 mensen die aanwezig zijn. Het zijn natuurlijk niet altijd dezelfde 12 mensen, het is een wisselende groep. Wij moeten daar rekening mee houden. Aangezien wij daar nog geen duidelijke ervaring mee hebben, zullen we moeten afwachten of de capaciteit te hoog of te laag is. Ik denk dat deze eerder aan de hoge kant is.

De heer Dittrich (D66):

Is het de directeur van de SOV-inrichting toegestaan, als hij ziet dat iemand halsstarrig en hardnekkig ongemotiveerd is, tussentijds beëindiging bij de rechter te vragen?

Minister Korthals:

Dat lijkt mij op zichzelf een mogelijkheid.

De heer Dittrich (D66):

Ik vraag dit omdat in de stukken staat dat iemand niet beloond mag worden als hij niet mee wil werken.

Minister Korthals:

U vraagt of de directeur die mogelijkheid heeft. Naar mijn gevoel heeft hij die mogelijkheid, maar of hij daar snel gebruik van zal maken is een andere vraag.

De heer Dittrich (D66):

Als iemand op unit 4 zit, wat voor programma wordt iemand dan geboden? Is dat vergelijkbaar met het sobere regime in een penitentiaire inrichting? Zit iemand helemaal opgesloten? Hoe moet ik dat zien?

Minister Korthals:

Je moet het vergelijken met het sobere regime in een penitentiaire inrichting.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! Ik wil graag een vraag stellen over dat laatste punt. Het lijkt mij dat de directeur, als zoiets zich voordoet, contact opneemt met het OM en het OM daar vervolgens een actie in onderneemt. Het lijkt mij een gekke zaak te worden als de directeur van de SOV-inrichting op een gegeven moment tussentijds gaat bepalen dat iemand daar niet thuishoort.

Minister Korthals:

Voorzitter! Het lijkt mij beter dat ik hier in tweede termijn nog even op terugkom. Ik kan op zichzelf de logica van de heer Van de Camp volgen dat het beter is dat de officier van justitie die vordering doet. Ik denk echter dat hij dat dan zal doen op voorspraak van de directeur van de gevangenis. Ik kom daar nog op terug.

De voorzitter:

Het lijkt mij dat ook andere vragen op dit punt in tweede termijn gesteld kunnen worden.

De heer Apostolou (PvdA):

De minister zou in moeten gaan op artikel 38s bij de vraag die wij net behandelden. Volgens artikel 38s kan de officier van justitie of de betrokkene zelf vragen of de maatregel wordt beëindigd of dat er iets anders gedaan wordt. Het lijkt mij goed dat de minister daar in tweede termijn meer duidelijkheid over schept.

Minister Korthals:

U hebt zelf al het antwoord al gegeven dat het inderdaad de officier van justitie is die de vordering zou moeten doen als betrokkene het zelf niet doet. De eerste aanleiding zal echter toch de rapportage of het verzoek van de directeur zijn.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Volgens mij geeft de wet ook geen duidelijkheid op het punt hoe vaak de SOV zich kan herhalen.

Minister Korthals:

In beginsel kan SOV vaker voorkomen. Als de maatregel als zodanig echter weinig effect heeft, heeft het ook weinig zin om deze te vorderen. Je neemt daarmee wel plaats in beslag. In zo'n geval is iemand is er zeer ernstig aan toe. Er moet dan misschien aan andere zaken gedacht worden.

Voorzitter! De heer Rouvoet heeft gevraagd naar de haalbaarheid van de resocialisatiedoelstelling bij de groep langdurig verslaafden die hardnekkig weigeren deel te nemen aan de SOV. Ik beroep me ook hier op de ervaringen die zijn opgedaan in het drangexperiment te Rotterdam-Ossendrecht, maar ook op de verslaafdenbegeleidingsafdelingen. De groep criminele verslaafden waar wij het in dit debat over hebben, is zeer langdurig verslaafd met een criminele carrière die gemiddeld zo'n 16 jaar beloopt volgens de politiecijfers. Deze mensen zijn het vertrouwen in zichzelf en de samenleving volledig kwijtgeraakt. Ze zitten vast in hun verslaving en kunnen daar niet op eigen kracht uit komen. Deze mensen moeten een extra inhaalslag maken ten opzichte van verslaafden die wel op eigen kracht de motivatie kunnen opbrengen om hun leven te veranderen. Op het moment dat zij vastzitten in een VBA is er een rustmoment, zijn zij fysiek aangesterkt en krijgen zij weer wat respect en vertrouwen. Zo zien zij bijvoorbeeld dat anderen baat hebben bij hulpverlening. Tot op heden echter ontbrak doorgaans na de gesloten fase van de VBA de aansluiting op de maatschappij en kwamen zij weer op straat te staan zonder huisvesting of middelen van bestaan. Met de SOV is er nu een vervolgtraject voorhanden. Wij moeten overigens wel realistisch zijn in onze aspiraties met de SOV. Resocialisatie in termen van zelfstandig wonen en betaald werk hebben, zal niet voor iedere deelnemer die de SOV afrondt, zijn weggelegd. Voor sommigen is plaatsing in een begeleidwonenproject en in een sociale werkvoorziening het hoogst haalbare. Een dergelijke situatie zou voor deze specifieke categorie deelnemers al een grote vooruitgang betekenen ten opzichte van hun huidige situatie. Als de SOV daarvoor als opstap kan dienen, is dat in ieder geval al een grote winst.

De heer Dittrich vraagt zich af wat er gebeurt indien iemand een maand voor het aflopen van de derde extramurale fase met het programma stopt. Uitgangspunt is dat bij terugval altijd wordt geprobeerd de deelnemer toch weer op het rechte spoor te zetten. Terugplaatsing naar een eerdere, meer gesloten, fase kan daarbij worden toegepast. In het extreme geval dat vlak voor expiratie van de SOV terugval plaatsvindt, is er eigenlijk geen tijd meer om te proberen het programma weer opnieuw op te bouwen. Aansluiting bij andere vormen van zorg, waaronder drangprojecten, ligt dan eerder in de rede.

Voorzitter! De gecompliceerde verslavingsproblematiek, soms ook nog vermengd met een psychische problematiek, kan een begeleiding noodzakelijk maken die langer duurt dan de periode waarvoor de SOV kan worden opgelegd. De ervaringen met het drangexperiment in Rotterdam laten zien dat er bij een bepaalde categorie deelnemers inderdaad behoefte blijft bestaan aan enige vorm van nazorg die voor hen herkenbaar gerelateerd blijft met de SOV. Daarnaast is er een categorie die niet in staat is om na afloop van het traject zelfstandig deel te nemen aan de samenleving. De SOV-maatregel voorziet niet in de mogelijkheid dat de persoon na de beëindiging van de SOV door toepassing van de drang deelneemt aan een voortgezette behandeling. Evenmin kan er sprake zijn van verplichte reclasseringsbegeleiding. Wat er gebeurt, is de conditie scheppen waaronder die mensen hun medewerking kunnen geven.

De heer Dittrich vroeg of de veroordeelde in rechte, bijvoorbeeld in kort geding, nakoming kan vorderen van een aanbod van gemeentelijke voorzieningen. Gemeenten hebben zich verbonden om zorgvoorzieningen aan te bieden in de derde fase van de SOV. Dat commitment geldt ten opzichte van de met de SOV verbonden partners. Ik meen dan ook dat de veroordeelde de nakoming van deze verplichtingen niet in rechte kan afdwingen. Het beslissende oordeel daarover is overigens vanzelfsprekend aan de rechter. De veroordeelde kan gebruik maken van de voor hem openstaande klachtprocedures.

Voorzitter! De heer Rouvoet vroeg terecht aandacht voor de groep drugsverslaafden met meer of minder zware psychische stoornissen. Het probleem van comorbiditeit. De laatste jaren dient dit probleem zich nadrukkelijk aan, zowel in de verslavingszorg als in de justitiële inrichtingen. Voor een deel van hen heeft het gebruik van drugs tevens de functie van zelfmedicatie. Echter, voor de SOV is zeker in de experimentperiode ernstige psychische problematiek een contra-indicatie. De heer Rouvoet is dit overigens met mij eens. Zijn vraag om aandacht voor dit probleem richt zich niet zozeer op het kader van dit wetsvoorstel. Binnen GGZ Nederland, de koepel in de geestelijke gezondheidszorg, wordt gewerkt aan een plan van aanpak om zicht te krijgen op deze doelgroep. Wat is het precies aandeel verslaafden bij wie tevens sprake is van een psychiatrische problematiek? Er komen regionale samenwerkingsafspraken tussen verslavingszorg en psychiatrie om te komen tot een meer adequaat aanbod voor deze doelgroep.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als ik het goed begrijp, zal het onderzoek nog plaatsvinden. Dat betekent dus dat er nu geen zicht is op het percentage verslaafden met psychiatrische problemen binnen die probleemgroep van 3000.

Minister Korthals:

Daar zijn in het algemeen wel enige gedachten over, maar het juiste percentage is inderdaad niet bekend. Het onderzoek zal wellicht geen exact percentage aantonen, maar een indicatie van de grootte van die groep geven.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Uit onderzoeken blijkt dat met name bij de problematische doelgroep het percentage mensen met een psychische of psychiatrische stoornis erg groot is.

Minister Korthals:

Ja, dat ontken ik niet.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

De verwachting met betrekking tot het terugdringen van de overlast door de SOV kan dus mogelijk overmoedig zijn.

Minister Korthals:

Ik geef toe dat de omvang van de groep psychisch gestoorden onder de verslaafden, die om die reden niet voor de SOV in aanmerking komen, niet helemaal bekend is. Wij hebben het experiment en het plan van aanpak juist ontwikkeld om meer duidelijkheid te krijgen over die omvang.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Deze wet is toch op zijn zachtst gezegd prematuur. Als uit het KNMG-project blijkt dat bij langdurig verslaafden sprake is van chronische stoornissen en dat de hele doelgroep in mindere of meerdere mate leidt aan psychiatrische stoornissen, is deze wet toch prematuur?

Minister Korthals:

Er zijn natuurlijk wel enige indicaties. Wij weten welke mensen bij de drangvoorzieningen binnenkomen en daaruit blijkt dat een behoorlijke groep niet psychiatrisch gestoord is. De groep waarover wij spreken is redelijk uitgebreid, hoewel u dat ontkent. De vijver waarin gevist kan worden, is vrij uitgebreid. Een deel van die groep is ongetwijfeld psychiatrisch gestoord. Zij krijgen een contra-indicatie en komen niet in aanmerking voor de SOV. Het overige deel van die groep is groot genoeg om het project te starten.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Ik bestrijd niet dat de groep die overlast veroorzaakt groot is. Wij verschillen van mening over de wijze van behandeling van die groep. U heeft wat mij betreft tot nu toe niet overtuigend kunnen aantonen dat de SOV de overlast effectief zal kunnen terugdringen. Zeker als een groot percentage van de groep psychisch gestoord is, is de verwachting dat de SOV zal bijdragen aan het terugdringen van de overlast waarschijnlijk onjuist.

Minister Korthals:

De praktijk moet dat uitwijzen. Het is niet de bedoeling om mensen met een psychische stoornis op te nemen in de SOV. Ons hele handelen is erop gericht om mensen die ongelooflijk crimineel zijn in de SOV op te nemen. Als het moeilijk is om mensen met een psychiatrische stoornis te onderscheiden van de mensen zonder psychiatrische stoornis, zal dit uit het experiment naar voren komen.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U twijfelt zelf over de effectiviteit van de SOV.

Minister Korthals:

Ik twijfel daar niet over. Wij verschillen van mening over de vraag of er voldoende mensen in aanmerking komen voor de SOV, omdat wij niet weten hoeveel psychische gestoorden in de harde kern zitten.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

U heeft zojuist gezegd dat u geen zekerheid heeft over de effectiviteit van de SOV met betrekking tot de groep die overlast veroorzaakt. Is dan een dergelijk ingrijpende en vergaande strafmaatregel legitiem?

Minister Korthals:

In het begin van mijn verhaal heb ik duidelijk betoogd dat literatuuronderzoek heeft plaatsgevonden en dat een en ander vergeleken is met projecten in de Verenigde Staten. Daaruit blijkt dat de maatregel effectief is. U kunt dat bestrijden, maar zeg niet dat wij denken dat er geen resultaten mee te behalen zijn. Het tegendeel is waar.

De heer Rouvoet (RPF/GPV):

De minister gaf voor de interruptie door mevrouw Halsema een reactie op mijn opmerking over psychisch gestoorden, los van de omvang van de groep. Hij zei dat mijn opmerking buiten het kader van dit wetsvoorstel lag. Ik maakte mijn opmerking, omdat de aandacht voor de specifieke groep harddrugsverslaafden in het kader van de SOV niet ten koste mag gaan van de groep psychisch gestoorde verslaafden die ook de opvang en hulp nodig hebben. Ik heb gezegd dat de stukken naar de Wet BOPZ verwijzen. Ik ben er beducht voor dat de aandacht gaat verschuiven, omdat dit experiment loopt. Daar wil ik tegen waarschuwen. Er zijn ook initiatieven, zoals het door mij genoemde Boumanhuis, die heel veel aandacht geven aan de psychisch gestoorden in de populatie.

Minister Korthals:

Voorzitter! Zeker naar aanleiding van deze interruptie zullen wij ons daar nog meer van bewust zijn, maar ik dacht bij de beantwoording te hebben aangegeven dat men op het ogenblik bezig is zich in het plan van aanpak juist op deze groep te richten. Dat gaat uit van GGZ Nederland.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik zou de interruptie van collega Rouvoet willen ondersteunen. Uw ministerie is betrokken bij de wijziging van de Wet BOPZ. De Kamer heeft al meerdere malen in meerderheid uitgesproken dat de Wet BOPZ op een aantal punten verruimd moet worden. Ik hoop dit zo te kunnen zeggen zonder een geweldige discussie te starten. Ik ga ervan uit dat die verruiming in samenspraak met uw collega van VWS en ook in relatie met de SOV wordt bekeken. Zo niet, dan heeft mevrouw Halsema volstrekt gelijk, dat wij de ene groep – excusez le mot – weer het bos in jagen.

Minister Korthals:

Dat wordt ook bekeken, mijnheer de voorzitter. Wanneer de intake uitwijst dat de SOV redelijkerwijs gesproken geen soulaas zal bieden, zal de verslavingszorg van GGZ naar andere mogelijkheden moeten zoeken. Onder omstandigheden kan de Wet BOPZ daarbij een uitkomst bieden. Of de wet verder moet worden uitgebreid, zal onder andere blijken uit de aanpak binnen de GGZ, waarbij ongetwijfeld ook Justitie betrokken zal worden. Nu is het al zo, dat onder omstandigheden de Wet BOPZ uitkomst kan bieden voor personen die weigeren zich psychiatrisch te laten behandelen en die zorgdragen voor ernstige overlast in de samenleving.

Ik kom nu bij de motie, ingediend bij de begrotingsbehandeling door mevrouw Halsema, mevrouw Kalsbeek en de heer Dittrich. In die motie wordt gevraagd de mogelijkheid te onderzoeken van het behandelen van psychische stoornissen in de gevangenissen. De heer Dittrich vroeg naar de stand van zaken bij de uitvoering van deze motie. Binnen de populatie gedetineerden in de reguliere penitentiaire inrichtingen in ons land komen inderdaad in toenemende mate psychische stoornissen voor van lichte dan wel zwaardere aard. Het gaat dan niet om TBS-gevallen, maar om gewone gedetineerden. Voor 1 mei zal ik de Kamer laten weten hoe aan haar wens tegemoetgekomen kan worden. In grote lijnen zal de strekking van de brief zijn dat de mogelijkheden tot behandeling serieus worden onderzocht. Samen met het ministerie van VWS wordt gezocht naar oplossingen, ook ter verbetering van de uitstroomvoorzieningen. Voor het overige verwijs ik naar de brief die voor 1 mei bij de Kamer zal zijn.

Voorzitter! De heer Apostolou vroeg op welke wijze de minister van Justitie de leefbaarheid in de centra van steden met drugsoverlast gecoördineerd aanpakt. De SOV richt zich naast het oplossen of verminderen van de individuele verslavingsproblematiek tevens op de reductie van de drugsoverlast in de steden. Met betrekking tot de laatste doelstelling moet de SOV niet als een geïsoleerde maatregel worden gezien. De SOV past binnen het bredere perspectief van het overlastbeleid, dat ook weer raakvlakken heeft met het veiligheidsbeleid en het grotestedenbeleid. In het totale complex van voorzieningen trekt Justitie op centraal niveau samen met de ministeries van VWS en BZK op, terwijl op plaatselijk niveau de steden zelf binnen de landelijk uitgezette kaders nadrukkelijk een rol vervullen bij de verbetering van de leefbaarheid.

Voorzitter! De heer Van der Staaij maakt zich zorgen om de complexe structuur van de SOV en vraagt of die structuur de SOV niet erg kwetsbaar maakt. Er zijn, en dat moet ik de heer Van der Staaij toegeven, bij de SOV inderdaad veel partijen betrokken. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de processen binnen de SOV en het externe proces. De heer Van der Staaij wees op de uitgebreide begeleidingsteams binnen de SOV. Op uitdrukkelijk verzoek van enkele fracties is in de nota naar aanleiding van het nader verslag zeer gedetailleerd de programmatische opzet van de SOV beschreven. In justitiële inrichtingen hebben wij vaker te maken met zulke multidisciplinaire teams. De feitelijke situatie is echter minder complex dan op papier lijkt, temeer daar de verantwoordelijkheidsverdeling duidelijk is. Een dergelijk team valt direct onder de verantwoordelijkheid van de inrichtingsdirecteur. Ik geef overigens toe dat het er erg ingewikkeld uitziet en dat het erop lijkt dat er enige bureaucratie ontstaat, maar de praktijk laat zien dat het meevalt.

Betreft de verstrekking van heroïne in een aantal grote steden dezelfde doelgroep? Het gaat om langdurig verslaafden aan harddrugs die vaak al allerlei vormen van verslavingszorg achter de rug hebben. Velen van deze groep bekostigden hun verslaving uit crimineel gedrag. Geeft de regering geen tegengestelde signalen af? Hoe verhouden beide experimenten zich tot elkaar? Kan het voorkomen dat iemand in een heroïne-experiment meedraait in Rotterdam, daar een strafbaar feit pleegt en vervolgens wordt geselecteerd voor gedwongen opname in de SOV? Ik kan de heer Dittrich verzekeren dat het heroïne-experiment en de SOV betrekking hebben op twee geheel verschillende groepen binnen de populatie van harddrugsverslaafden. Vanaf het moment dat beide experimenten in de drugsnota van het vorige kabinet werden voorgesteld, zijn deze doelgroepen steeds zorgvuldig van elkaar onderscheiden. Voor het heroïne-experiment komen in aanmerking verslaafden die weliswaar een lange carrière achter de rug hebben, maar die geen actief crimineel gedrag meer vertonen. Een zekere stabilisatie in het gedrag op dit punt is voorwaarde. De SOV daarentegen is gericht op de crimineel zeer actieve harde kern. Beide groepen sluiten elkaar uit. Het heroïne-experiment richt zich op verslaafden die niet meer crimineel zijn, terwijl de SOV zich richt op verslaafde hoogactieve criminelen. Er is naar mijn overtuiging dan ook geen sprake van dat de regering tegengestelde signalen afgeeft. Deelnemers aan het heroïne-experiment staan in de politieregisters niet aangemerkt als potentiële SOV-deelnemer.

De heer Dittrich (D66):

Hoe valt dan te verklaren dat bij het heroïne-experiment ook wordt nagegaan of het crimineel gedrag vermindert?

Minister Korthals:

Voorzover ik weet, gaat men bij het heroïne-exerpiment uit van een lage graad van criminaliteit. Het gaat om mensen die heel duidelijk niet behoren bij de harde kern. Voor de SOV moet bovendien worden voldaan aan bepaalde criteria, dus ook aan het criterium van een onherroepelijke veroordeling.

De heer Van de Camp (CDA):

Het lijkt mij toch verstandig dat de minister dat nog even nakijkt, want ik ben het met collega Dittrich eens dat er, gezien de doelstellingen van het heroïne-experiment, wel degelijk sprake is van een overlap. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de groep, die nu is opgenomen in het heroïne-experiment, een "betere" groep is dan degenen die in de SOV terecht moeten komen.

Minister Korthals:

Ik kom er in tweede termijn nog even op terug.

Voorzitter! De heer Dittrich vroeg of bij de evaluatie ook de optie openstaat de SOV af te schaffen en artikelen uit het Wetboek van Strafrecht te schrappen. De heer Van der Staaij vroeg of de evaluatie na drie jaar consequenties heeft voor het voortbestaan van het experiment. Pas na drie jaar kan de eerste meting plaatsvinden. Voor een echte evaluatie is een periode van zes jaar nodig. Dit betekent dat ongeacht de uitkomsten van de eerste meting het experiment wordt voortgezet. Na drie jaar volgt dus een serieuze tussenevaluatie, die echter primair het karakter heeft van een procesevaluatie. Voor een zorgvuldige meting van de effecten is een langer tijdsverloop een absolute voorwaarde. De effecten van de SOV in vergelijking met andere behandelmethoden van de controlegroep zijn nu eenmaal pas over een langere tijd te meten. Effecten op de recidive, de mate van maatschappelijke integratie en dergelijke zullen daarbij meespelen. Hierover kan de tussenevaluatie na drie jaar nog geen uitsluitsel geven.

De heer Apostolou deed nog de suggestie om in de jaarlijkse voortgangsrapportage drugsbeleid een paragraaf over de SOV op te nemen en ik ben daartoe graag bereid.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Als na drie jaar blijkt dat de drangprojecten niet voldoen omdat ze niet het gewenste effect hebben, bestaat de kans dat ze verdwijnen. In dat geval hebben wij dan dus alleen nog de dwang, want dat is strafrechtelijk bepaald.

Minister Korthals:

Dat is een juiste constatering.

Mevrouw Halsema (GroenLinks):

Dat betekent dan ook dat de dwang geen ultimum remedium meer is na de drang, maar een zelfstandig strafrechtelijk instrument is geworden?

Minister Korthals:

In dat geval wel!

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Voorzitter: Van Nieuwenhoven

Naar boven