Aan de orde is de behandeling van:

de brief van de minister van Defensie over het gedrag van Nederlandse VN-militairen in Angola (25522).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! De Nederlandse militairen in Angola hebben zich over het algemeen goed en professioneel gedragen. Dat is een feit waaraan mijn fractie op geen enkele wijze afbreuk wil doen. Vervolgens zien wij dat er geen rampen zijn gebeurd, maar wij vinden het totaalbeeld niettemin ernstig. Ik heb het nu niet over de missie zelf. Ik denk dat wij kunnen zeggen dat wij het "probleem-Angola" misschien beter het "probleem-Den Haag" kunnen noemen. Ik teken hierbij aan dat ik waardering heb voor de wijze waarop de minister uiteindelijk deze zaak heeft aangepakt.

Echter, moeite heb ik met de toon van het onderhavige rapport. Ik zie dit als een uiting van de cultuur binnen de krijgsmacht. De zaken worden te veel weggepoetst; verwezen wordt naar de moeilijke omstandigheden, de slecht uitgeruste VN-missie enz. Ik wijs erop dat het grootste gedeelte van de misstanden zich voordeed op het hoofdkwartier in Luanda, waar er wél leiding was en waar een minder primitieve situatie bestond. Toch worden de omstandigheden als excuus gebruikt.

Voorzitter! Ik vraag mij af welke opvatting hieruit naar voren komt. Moeten wij niet van uitstekend functioneren overal uitgaan? Men vrage gewoon eens aan ontwikkelingswerkers hoe zij tewerk gaan. Moeten wij voor militairen bij wijze van uitzondering verzachtende omstandigheden opvoeren? Ik noem dat het "pamperen" van soldaten. Ik wijs er verder op dat het de gewone militairen waren die bij de leiding klaagden en dat die leiding deze klachten naast zich neerlegde.

Vervolgens richt ik mij op de getroffen maatregelen. Voorzitter! Op een poging tot smokkel dient gewoon ontslag te volgen. Dat kan kennelijk wel in Seedorf na het roken van een joint. Ik vind dat er sprake is van een scheve verhouding.

Dan hebben tien schuldigen wegens wangedrag een aantekening in hun dossier gekregen. Komen zij daarmee niet wat al te gemakkelijk weg? Waarom krijgen zij niet gewoon ontslag? Laakbaar gedrag, zo lezen wij, komt vaker voor. Daar wordt verder niets mee gedaan. Hoezo niet? Alleen omdat zij nog een keer verhoord moeten worden? Het komt mij voor dat nog een keer verhoren, nog een keer een gesprek, én een aantekening in het dossier op hun plaats zijn. Anders lijkt het wel heel erg op de bekende zachte heelmeesters.

Het is goed dat de minister de aanbevelingen overneemt, maar ik lees niets over de gebrekkige directe communicatiekanalen tussen de minister en de defensietop. Wat gaat hij hieraan doen? Hij geeft bevelhebbers de opdracht om de aanbevelingen uit te voeren. Maar behoren zij ook niet tot dezelfde top die de zaken niet heeft doorgegeven aan de minister? Dan schrijft de minister dat hij zelf de implementatie ervan snel zal controleren. Het is niet de eerste keer dat wij hierover spreken en daarom vraag ik de minister of de Kamer daarvan direct op de hoogte gesteld kan worden.

De heer Van den Doel (VVD):

Dit rapport gaat met name over een situatie in het begin van de jaren negentig tot de eerste helft van 1994. Daarna zijn er natuurlijk wel een aantal dingen gebeurd. Ik hoop dat u die ook in beschouwing neemt als u opmerkingen maakt aan het adres van de minister over het rapport. U weet dat sinds oktober 1995 alle vredesmissies rechtstreeks onder de chef defensiestaf vallen. Daarmee zijn uw opmerkingen dus allang achterhaald.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Het is de vraag of wat ik zeg allang achterhaald is. Wij gaan er eigenlijk van uit dat een en ander verstopt was doordat één of twee bepaalde personen iets niet doorgaven. Ik zie het meer als een geheel van een cultuur. Ik vraag mij af of men kan zeggen dat het achterhaald is en dat het nu helemaal niet speelt. Daarom wil ik ook graag weten hoe het in de toekomst precies zit met de communicatielijnen. Ik wil ook graag weten wat de maatregelen zullen zijn.

De heer Van den Doel (VVD):

Dat staat dus in de brief van oktober 1995, die wij in de Kamer voor kennisgeving hebben aangenomen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dat weet ik, maar als de minister nu zegt dat hij wil kijken hoe het verdergaat, wil ik daarvan op de hoogte gesteld worden. Immers, vredesmissies zijn de tweede hoofdtaak van Defensie en wat ons betreft zijn die de eerste hoofdtaak. Die moeten ook uitstekend uitgevoerd kunnen worden. Vandaar dat mijn vraag of wij van alle implementaties op de hoogte kunnen zijn, niet zo gek is. Overigens zegt de minister zelf ook niet dat het achterhaald is en dat het verleden tijd is. Hij wil nú ook kijken hoe het verdergaat. Wat dat betreft ben ik dus niet bezig met iets wat al verleden tijd is.

Voorzitter! Een van de toekomstgerichte opmerkingen van de minister is dat de opleidingen echt beter moeten. Ik vond het schokkend om te lezen dat zelfs het simpele velletje met de tien geboden voor VN-blauwhelmen niet ter voorbereiding is uitgedeeld. Dat velletje moet er zijn; bovendien moet het tussen je oren zitten. Dan denk ik: dat klinkt bijna als amateurgepruts eersteklas.

Gaat de minister overigens ook nog iets richting de Verenigde Naties ondernemen? Gaat hij ze op de hoogte stellen van een en ander?

Uit dit rapport blijkt ook weer animositeit tussen de verschillende krijgsmachtonderdelen. Zou er in de toekomst ook niet meer gezamenlijk praktisch geoefend moeten worden met vredesmissies, niet alleen in leslokalen? Vredeswerk is nu eenmaal flexibel samenwerken en individuele verantwoordelijkheid kunnen dragen.

De fractie van GroenLinks vindt dat in principe iedere militair moet kunnen worden uitgezonden. Neemt de minister daar overigens op sommige punten niet wat meer afstand van, als hij schrijft dat hij wat kieskeuriger wil worden al naar gelang de vredesmissies? Kan hij daar wat meer op ingaan?

Zoals ik aan het begin al zei, zijn wij tevreden over de wijze waarop de minister uiteindelijk tewerk is gegaan. Maar toch heb ik nog een aantal vragen over de voorgeschiedenis. Ik krijg namelijk de indruk dat hij wel wat laat achter een en ander kwam. Wanneer kreeg hij dan ook precies de klachten te horen? Heeft de MID hem zelf meteen op de hoogte gesteld of is dat indirect gebeurd toen het rapport uitkwam?

Het is één ding dat de minister niets van zijn ambtenaren hoort over misstanden, maar de vraag is hoe actief hij zichzelf heeft opgesteld.

De heer Van den Doel (VVD):

U vraagt of de MID de minister pas heeft geïnformeerd nadat het rapport uitkwam, maar de minister heeft zelf opdracht tot het onderzoek gegeven. Ik wil dan ook gezegd hebben dat dit rapport er is in opdracht van de minister. Wat u zegt, is niet conform de gang van zaken in de afgelopen maanden.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Nee, maar er zijn wel via de MID klachten binnengekomen, onder andere over de poging tot drugssmokkel en dergelijke. Ik vraag alleen maar of de minister dat zelf al wist of dat die informatie pas later kwam. Daarbij past ook de vraag hoe actief de minister zich heeft opgesteld bij die herhaalde uitzending. Heeft hij toen gevraagd naar mogelijke gedragingen, mistoestanden enzovoorts? Ik wil ook weten wanneer de drugssmokkel precies bekend is geworden en doorgegeven.

Wat is er bij Buitenlandse Zaken gebeurd met het ambtsbericht? Wij hebben gelezen hoe de policy precies is: de een geeft het aan de ander door. Zou het niet directer zijn als de minister van Buitenlandse Zaken rechtstreeks moet praten met de minister van Defensie?

Voorzitter! Ik heb nog een laatste opmerking. Ik lees dat Angola gezien werd als een vergeten missie. Dat mag niet voorkomen! Het is natuurlijk te gek dat je bij een debriefing merkt dat men je gaat debriefen voor Joegoslavië terwijl je uit Angola komt. Dat moet een enorme frustratie zijn voor de militair zelf. Een vergeten missie kan niet. Wij hebben afgesproken dat wij vier vredesmissies tegelijkertijd aan moeten kunnen. Als je iets dergelijks vergeet, dan is dat blamerend voor de Haagse staf. Zelfs als de buitenwereld zich helemaal richt op het voormalige Joegoslavië, dan nog mag dat geen consequenties hebben voor het interne functioneren. Daar moet professionaliteit vooropstaan. Overigens zie ik dat het rapport nogal is gebaseerd op vrijblijvende gesprekken. Tegelijkertijd wordt er beweerd dat alle relevante informatie beslist boven tafel is gekomen. Hoe kan men dat weten? Ik vraag mij dat af, zeker als ik in het rapport lees dat bij eerdere gesprekken betrokkenen alle feiten glashard ontkenden. Is er kritiek gekomen of heeft men zich bezorgd opgesteld over het feit dat de minister na ampele overwegingen de IGK vroeg om dit rapport uit te voeren? Men vreest dat diens onafhankelijkheid in de toekomst in het geding is en hij zijn functie van ombudsman niet meer op een juiste manier kan uitvoeren. Heeft de minister dat feit in zijn ampele overwegingen meegenomen?

De heer Valk (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het trieste van deze affaire is dat zij het beeld vertroebelt van de inzet van de meeste Nederlandse militairen die zich wel op een juiste wijze van hun taak hebben gekweten. Dat is jammer, want het is onterecht dat het beeld nu domineert dat de Angolagangers zich en masse aan verwerpelijk gedrag hebben schuldig gemaakt. Toch moet gezegd worden dat de berichten over de gerapporteerde misdragingen hard zijn aangekomen.

Tot nog toe hoorden wij over excessen altijd de betrokkenheid van anderen, buitenlanders: Italianen, Oekraïners, Canadezen, Belgen, enzovoorts. Hoewel ik mij haast te zeggen dat het wangedrag van de Nederlandse militairen in Angola niet vergeleken mag worden met berichten van martelingen waar Canadezen en Belgen bij betrokken waren, toch is het beeld van "onze jongens" die zich op het gebied van persoonlijk gedrag onderscheiden van andere landen, verstoord. Wij zijn wat dat betreft een beetje onze onschuld kwijtgeraakt. "Onze jongens" of beter gezegd "onze heren", want het gaat om officieren en onderofficieren, kunnen zich, zo blijkt nu, evenzeer schuldig maken aan wangedrag. Het feit dat hierbij officieren betrokken waren, is des te schokkender omdat juist van hen verwacht mag worden dat zij het goede voorbeeld geven, ook onder moeilijke omstandigheden zoals in Angola. In ieder geval mag de minister ervoor geprezen worden dat hij onmiddellijk een onderzoek liet instellen nadat hem berichten over misdragingen in Angola ter ore kwamen en dat hij ook onmiddellijk daarvan de Kamer verwittigde.

Voorzitter! Drie vragen staan voor mij centraal. 1. Hadden deze misdragingen voorkomen kunnen worden? 2. Zijn afdoende maatregelen te nemen om dergelijke gedragingen ook in de toekomst te voorkomen? 3. Hoe komt het toch dat de minister niet eerder is ingelicht?

Natuurlijk blijft de vraag overeind of bij een betere voorbereiding datgene wat is gebeurd, zou zijn voorkomen. Maar het feit blijft, zo blijkt uit het rapport van de inspecteur-generaal, dat de uitgezonden militairen nauwelijks waren voorbereid op wat hen te wachten stond, althans aanvankelijk. Hun kennis van Angola, zo stelde een van de uitgezonden militairen, ontsteeg nauwelijks dat van het stripboek Kuifje in Afrika. En bovendien bleek ook de VN-gedragscode voor blauwhelmen, waaraan ook mevrouw Sipkes refereerde, niet of nauwelijks bekend bij de uitgezonden militairen. In die gedragscode staan juist de items opgesomd waaraan de tien betrokkenen zich hebben schuldig gemaakt, zoals het zich niet inlaten met drugssmokkel, seksueel misbruik en bovenmatig alcoholgebruik. Ik verneem graag van de minister welke aanpassingen er in de opleiding en de voorbereiding zijn aangebracht, zodat mensen wel weten wat hen te wachten staat en wat er van hen wordt verwacht. Het lijkt mij noodzakelijk dat bij de voorbereiding uitgebreid wordt ingegaan op het te verwachten gedrag en dat ook richtlijnen terzake schriftelijk worden uitgewerkt. Toch blijft overeind staan dat het in de eerste plaats een kwestie is van goed fatsoen, waaraan iedere Nederlander zich heeft te houden. Dat geldt zeker als je ons land vertegenwoordigt op een buitenlandse missie. En zeker bij kleine missies, waarbij militairen in tamelijke eenzaamheid en met weinig sociale controle moeten opereren, is het gewenst dat bij de selectie rekening wordt gehouden met de geschiktheid van militairen om in dergelijke moeilijke omstandigheden te functioneren.

Wat de rol van de militaire leiding betreft vallen twee zaken op. Allereerst doel ik op het nalaten van maatregelen tegen militairen toen wangedragingen werden geconstateerd. In het rapport van de IGK wordt er melding van gemaakt dat 18 personen klachten doorgaven over laakbare gedragingen. Daarmee is blijkbaar niets gebeurd. Het terughalen van de betrokken militairen was het minste geweest wat had moeten gebeuren. Ik vind het des te erger dat de VN-leiding, de Unavem-leiding in Luanda een en ander vergoelijkend toedekt. Daarnaast heb ik er geen goed woord voor over dat de militaire top hiervan de politieke leiding onwetend liet. Een kleuter in de politiek ziet hoe politiek explosief deze affaire is. Hoe kon het gebeuren? Waarom werd afgezien van het informeren van de minister? Was dit alleen maar het zoveelste incident rond Couzy? Of paste dit in een cultuur waarin krijgsmachtdelen menen in de eerste plaats zelf en zoveel mogelijk buiten de minister om zaken af te moeten handelen? Want ik neem toch aan dat meer topmilitairen hiervan weet hadden. Die hebben toch regelmatig overleg met de minister? Wie wist wat? Wist bijvoorbeeld de chef defensiestaf hiervan? Wist de commandant van de marechaussee hiervan? Wisten burgerambtenaren hiervan? Ik verneem graag een nadere toelichting van de minister. Zijn er inmiddels ook bindende afspraken gemaakt met de defensieleiding, die voorkomen dat de politieke leiding onkundig wordt gehouden van relevante informatie? Ik doel dan op een soort gedragscode voor de defensieleiding. Ook vraag ik mij af of de minister zich ervan vergewist heeft of hij wellicht opnieuw geconfronteerd kan worden met dergelijke voorvallen, voorvallen waarvan hij nu geen weet zou hebben.

Voorzitter! Het is gewenst dat ook de Kamer zich op gezette tijden informeert over de voortgang van militaire operaties in den vreemde. Als wij praten over een vergeten missie, mag ook de Kamer zich dat aantrekken, ondanks het overleg dat hierover in de Kamer heeft plaatsgevonden. Maar het is een feit dat zeker in die periode de aandacht in de eerste plaats uitging naar de tragische ontwikkelingen in Bosnië. Collega Van den Doel zal mede namens mij een motie indienen waarin hierom wordt gevraagd. Het gaat om voortgang van militaire operaties in den vreemde, ook wat de personele aspecten betreft.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Het is heel opmerkelijk dat wij dit al in eerste termijn horen. Ik krijg de indruk dat de motie gericht is aan onszelf.

De heer Valk (PvdA):

De motie is gericht aan de minister. Wacht u maar af.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

U merkt terecht op dat wij over de voortgang van de Angolamissie slechts kort overleg hebben gevoerd. Maar wat voor motie is dit nu? Moet de minister rapporteren over de voortgang van de missies?

De heer Valk (PvdA):

Het dictum van de motie zal zijn dat minimaal één keer per jaar ten minste in de memorie van toelichting bij de begroting de Kamer wordt geïnformeerd over de voortgang van militaire operaties in den vreemde.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Maar wij lezen in de memorie van toelichting toch hoeveel militairen waar zijn, wat de opdracht is, etc.?

De heer Valk (PvdA):

Het gaat om meer dan aantallen alleen. Het gaat ook om de personele aspecten, de kwaliteit en het verloop.

De voorzitter:

Het is een tikje vermoeiend discussiëren over een verondersteld dictum van een motie die door een collega zal worden ingediend. Als u het niet erg vindt, lijkt het mij handiger om het interruptiedebat daarover even op te schorten totdat het dictum of de considerans van de motie ons bekend is.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Het is toch heel vreemd dat die motie nu wordt aangekondigd, terwijl collega Valk net zo goed aan de minister had kunnen vragen om ons in het vervolg bij de memorie van toelichting wat uitvoeriger op de hoogte stellen van het verloop van de verschillende vredesoperaties. Hebben wij daarvoor een motie nodig?

De heer Valk (PvdA):

Wij wachten natuurlijk in eerste instantie de reactie van de minister hierop af.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Ik hoef de motie niet gekend te hebben om dat punt aan de orde te stellen. Is het vertrouwen van de coalitie in de minister zodanig dat op voorhand een motie moet worden aangekondigd voordat het antwoord van de minister wordt gegeven?

De heer Valk (PvdA):

Voorzitter! Het vertrouwen van de coalitie in de minister is ongeschokt. Ik kan de heer Hillen geruststellen op dit punt.

In ieder geval is het goed als de vaste commissie voor Defensie regelmatig met de minister van gedachten wisselt over de voortgang van missies in den vreemde.

Volgens een bericht in NRC Handelsblad van vrijdag jongstleden zou het ministerie van Defensie weigeren het IGK-rapport aan de VN ter hand te stellen. Ik zou daarop toch graag een reactie vernemen van de minister, want ik kan mij dat niet voorstellen. Ook de VN moet leren van operaties en zeker van de negatieve aspecten daarvan, temeer omdat in het IGK-rapport de nodige harde noten worden gekraakt over het optreden van de Unavem-leiding in Angola.

Het verbaast mij toch dat het indringende memorandum van de ambassadeur in Angola niet én de weg omhoog heeft gevonden binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken én niet is doorgestuurd naar de departementale leiding van Defensie. Het memorandum was gericht aan het hoofd van de desbetreffende afdeling op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Zeker omdat de VN een verantwoordelijkheid is van dit ministerie, had naar mijn gevoel hiermee toch op een andere manier moeten worden omgegaan. Het memorandum is nu alleen gestuurd naar de souschef operatiën van de landmacht. Dat is niet goed geweest. Het had zeker ook doorgestuurd moeten worden naar de departementale leiding. Ik vraag de minister van Defensie of hierover afspraken zijn of worden gemaakt met het ministerie van Buitenlandse Zaken.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! In de afgelopen weken hebben wij in de media regelmatig commentaren gezien: waar maakt men zich toch druk om, dat gebeurt toch ook in de Nederlandse samenleving? Ik deel die conclusies niet, maar ik kan mij wel een discussie in de Kamer herinneren met een collega van de heer Valk, mevrouw Sterk, over de gedragscode. Het ging toen om de vraag of de krijgsmacht een afspiegeling van de samenleving moest zijn. Zij vond van wel. De heer Valk zegt nu: het is toch een kwestie van goed fatsoen; je moet erop selecteren. Deelt hij die mening nog steeds of zou de krijgsmacht toch aparte eisen mogen stellen?

De heer Valk (PvdA):

Voorzitter! Ik ben van mening dat de krijgsmacht een afspiegeling van de samenleving moet zijn, zeker wat de sociale achtergronden betreft: de opbouw, de groepen waaruit gerekruteerd moet worden. Dat staat echter volstrekt los van in de Nederlandse samenleving algemeen geaccepteerde normen en waarden. Gesteld dat bijvoorbeeld 1% van de Nederlandse samenleving alcoholist is, dan trek ik uit de stelling dat de krijgsmacht een afspiegeling moet zijn van de Nederlandse samenleving niet de conclusie dat 1% van de krijgsmacht ook zou moeten bestaan uit alcoholisten.

De heer Van den Doel (VVD):

De heer Valk geeft nu een andere invulling aan dat aspect dan zijn collega. Het is volstrekt begrijpelijk dat de krijgsmacht probeert te rekruteren uit alle geledingen van de samenleving. Daar gaat de discussie niet over. De discussie ging destijds over de vraag of in de krijgsmacht nu wel of geen drugsgebruik getolereerd moest worden en of er wel of niet softdrugs gebruikt mochten worden. Toen is gezegd: daar moeten wij allemaal niet te moeilijk over doen; het gebeurt in de Nederlandse samenleving, dus waarom zou het niet in de krijgsmacht gebeuren? Het gaat dus wel degelijk om die zaken waar wij het ook vandaag over hebben. Daaruit maak ik op dat de heer Valk het met mij eens is dat er, wat die zaken betreft, nooit sprake mag zijn van een afspiegeling van de samenleving.

De heer Valk (PvdA):

Het is maar wat je bedoelt met een afspiegeling van de Nederlandse samenleving. Ik vind dat daar zeker niet mee bedoeld mag worden dat misdragingen op enigerlei wijze getolereerd worden. Per slot van rekening gaat het hier om missies waarbij ook ons land in den vreemde wordt vertegenwoordigd.

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! Het nieuws over het wangedrag van een aantal Nederlandse militairen in Angola in het begin van de jaren negentig trof de Nederlandse samenleving pijnlijk. Zoals collega Valk al zei, waren het tot dan toe vooral berichten over anderen, buitenlanders, die zich op vredesmissies aan zeer verwerpelijke praktijken schuldig hadden gemaakt. Het nieuws kwam laat: drie jaar na de gebeurtenissen. De persconferentie, laat op de vrijdagmiddag, overviel ons. De informatie bereikte ons later per fax. De eigenlijke rapportage kreeg ik in het weekend te leen van een journalist. Bij het lezen daarvan viel een verschil in toon en sfeer op tussen de aanbiedingsbrief van de minister en het rapport. Het laatste geeft een chronologisch overzicht van de gebeurtenissen en een inventarisatie van getuigenverhoren, waaruit blijkt dat zich, volgens anderen, ten minste 25 mensen schuldig hebben gemaakt aan drankmisbruik, smokkelen en, wat hun het meest werd aangerekend, seksuele omgang met minderjarige meisjes.

In de brief van de minister, die mijns inziens veel zwaarder van toon is, wordt gesproken van 10 militairen. Waar bleven de andere 15? Van die 10 hebben er, naar ik begrijp, 5 de actieve dienst verlaten en hebben de andere 5 een negatieve aantekening gekregen. Hebben zij zich daarbij neergelegd en kunnen zij nu nog wel functioneren? In het rapport staat dat de opdracht aan de IGK na ampele overwegingen werd gegeven. Wat was de inhoud van die overwegingen? Hoorde daartoe misschien ook het bezwaar dat de IGK een typische ombudsfunctie vervult die zich niet zo goed verdraagt met de functie van onderzoeksrechter? Waarom werd niet, zoals gebruikelijk is, een opsporingsambtenaar van de KMAR erbij betrokken en in een later stadium ook de rijksrecherche? Ik kan mij voorstellen dat de positie van de IGK door deze activiteit in de ogen van anderen enigszins is aangetast. Ziet de minister dit niet als een bezwaar? Overigens wil ik de minister terzijde nog vragen of hij niet heeft overwogen om de Kamer eerder over het voorgenomen onderzoek in te lichten.

De feiten zelf behoeven, denk ik, nauwelijks een uitvergroting. Een getuige zegt ronduit dat het een zooitje was en dat het heel gewoon was dat lokale meisjes op de site bleven slapen. Het was niet zozeer een incident, maar meer een manier van leven. Een rol speelde en speelt de leeftijd van de meisjes. Op het oog waren zij nog geen 16. Dat maakt uit voor de oordeels- en beeldvorming, net zoals het voor mijn fractie uitmaakt dat degenen die het verwijt betreft, geen jongens van 20 waren van wie een gebrek aan zelfbeheersing in dergelijke extreme omstandigheden weliswaar niet geaccepteerd, maar wel wat milder beoordeeld zou worden. Neen, het betrof militairen, belast met leidinggeven en het goede voorbeeld geven, die de leeftijd des onderscheids hadden bereikt. Die weten wat wel en niet kan. Nu het stof van de opwinding wat is neergedaald, wil ik de minister vragen hoe hij thans aankijkt tegen deze gebeurtenissen. Beschouwt hij die als incidenten of ziet hij hier een potentieel structureel gevaar? Welke les is hieruit te trekken?

Ik wil niet beweren dat een goede grondige opleiding alleen voldoende remedie is tegen dergelijk extreem doorgeschoten gedrag, maar daar begint het natuurlijk wel. De minister weet dat D66 in het verleden bij herhaling gepleit heeft voor het handhaven van maatschappijgerichte vakken in de opleiding. Ook andere fracties hebben hiervoor gepleit, hetgeen geresulteerd heeft in een Kamerbreed aanvaarde motie. Natuurlijk dien je iets te weten van volkenrecht en de aard, de taal en de cultuur van het land waar je naartoe gaat. Het was, vind ik, typerend te lezen dat er niet eens vijf woorden Portugees werden geleerd. Misschien is het aan te raden een soort extra pakket "morele bewapening", al klinkt dat een beetje griezelig, mee te geven, gericht op het land van de vredesmissie. Misschien zou dat kunnen in de vorm van bijvoorbeeld een symposium, waarbij heel concreet aandacht wordt besteed aan de potentiële zware omstandigheden, specifieke gevaren en valkuilen van een bepaald gebied. Hoe kijkt de minister hier tegenaan?

In de discussies rond deze gebeurtenissen heeft de communicatie, of het ontbreken daarvan, tussen de diverse partijen steeds een grote rol gespeeld. Dat geldt zowel voor de communicatie tussen Buitenlandse Zaken en Defensie als voor die binnen het defensieapparaat, met de nadruk op de laatste. Buitenlandse Zaken zegt dat de bezorgde ambtsberichten van ambassadeur Wolfswinkel in ieder geval de bevelhebber der landstrijdkrachten hebben bereikt. Verder zijn ze waarschijnlijk niet gekomen, zoals er zoveel niet verder kwam dan het circuit van enkele generaals, die of zelf in Angola waren geweest, of die erover hadden horen praten. Hoe is het toch mogelijk dat de minister zelf noch zijn voorganger ooit iets heeft gemerkt van de informatie die zo wijdverbreid leek in de militaire wereld? Werd dat alleen bepaald door specifieke omstandigheden in het verleden? Zo ja, betekent dit dat de minister ons nu de garantie kan geven dat een dergelijke breuk in de informatiestroom zich in de toekomst niet meer zal voordoen? Want eigenlijk lijkt dat des Pudels Kern.

De IGK doet een flink aantal aanbevelingen. In hoeverre wil de minister die opvolgen? Ik meen dat, waar het de commandostructuur betreft, al eerder is afgesproken en in de praktijk is ingevoerd dat er steeds een Nederlandse contingentscommandant meegaat die zelf naar Den Haag rapporteert. Naar wie doet hij dat eigenlijk precies? In Angola was daar nog geen sprake van en vielen de militairen rechtstreeks onder de VN-commandant. Is er eigenlijk door Nederlanders of anderen aan hem gerapporteerd?

Een tweede gunstige ontwikkeling is dat de chef defensiestaf sinds ongeveer twee jaar in plaats van de afzonderlijke krijgsmachtdelen is belast met de coördinatie en aansturing van de VN-missies. Wij moeten namelijk niet vergeten dat die een zeer belangrijk deel van de taak van de Nederlandse krijgsmacht vormen en zullen vormen. Er zullen altijd probleemgebieden zijn, al kenmerkte Angola zich dan door extreem eenzame en verzwarende omstandigheden.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Mevrouw De Koning zei zojuist dat daar in Angola nog geen sprake van was, maar dingen liepen toch door? Wij moeten niet doen – dat deed de heer Van den Doel ook – alsof alles al in 1994 was afgehandeld. Deze kwestie is er na de laatste debriefing uitgekomen, maar de afgelopen periode was Defensie verder gereorganiseerd. Toen viel men al onder één commando in Den Haag.

Mevrouw De Koning (D66):

In 1994 vielen de mensen, voorzover ik weet, nog onder het VN-commando.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Wij bespreken hier geen kwestie die zich tot 1994 heeft afgespeeld! Het liep door!

Mevrouw De Koning (D66):

Sinds anderhalf, twee jaar, gaat er een Nederlander mee op vredesmissies, ten behoeve van de belangen van de Nederlandse militairen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ook in die periode deden zich misstanden voor. In het rapport wordt niet gesproken over een bepaalde periode, in die zin dat er staat: van dan tot dan. Het gaat om een aantal periodes, maar er wordt nadrukkelijk aangegeven dat een en ander niet achtereenvolgens in de tijd moet worden gezien. Mevrouw De Koning moet dus niet doen alsof alles in 1994 was afgelopen.

Mevrouw De Koning (D66):

Ik meen toch wel degelijk goed te hebben begrepen dat het wangedrag zich voornamelijk in 1994 afspeelde en niet later.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

De nadruk op het wangedrag ligt inderdaad op die periode, maar laakbaar gedrag kwam de gehele tijd voor. Dat ging door. Als dat niet zo is, dan moet mevrouw De Koning mij aangeven op welke pagina wordt gesproken over een bepaalde periode, in die zin dat er wordt aangegeven: van dan tot dan. Integendeel, er wordt gezegd dat het door de gehele missie heen ging. Bij de laatste debriefing kwam dit naar voren. Als dat niet zo is, dan moet de minister mij maar tegenspreken. Dat was dus wel 1997.

Mevrouw De Koning (D66):

Ik wilde aangeven dat er in de afgelopen jaren bij Defensie, in relatie tot vredesmissies en verantwoordelijkheden, veel ten goede is veranderd.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Het is nog niet allemaal volmaakt.

Mevrouw De Koning (D66):

Neen, maar dan hadden wij hier nu niet gestaan.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! Mevrouw De Koning zal toch ook wel in het rapport hebben gelezen, als het gaat om het wangedrag, dat er wordt gesproken over een middenperiode. Die middenperiode betreft het jaar 1994.

Mevrouw De Koning (D66):

Ja, dat heb ik zeker gelezen. Er wordt in het rapport gebruikgemaakt van een glijdende schaal die gaat van laakbaar gedrag tot wangedrag en uit alle berichten blijkt dat het gaat om het eerste halfjaar van 1994. Maar goed, laten wij daar nu niet zo lang bij stilstaan.

Zoals ik al zei, zullen er altijd probleemgebieden zijn, al kenmerkte Angola zich door extreem eenzame en verzwarende omstandigheden. Voor mijn fractie vormen een goede maatschappijgerichte opleiding en een specifieke voorbereiding de belangrijkste gegevens, zeker omdat de jonge mensen die zich tegenwoordig aanmelden voor een legerfunctie, vaak minder opleiding en bagage hebben dan vroeger het geval was. Voordat zij binnenkomen, is er een selectie. Zou die nog strenger moeten zijn, zoals is gesuggereerd? Wordt dan nog wel de benodigde menskracht binnengehaald? Het gaat al niet echt gemakkelijk. De fractie van D66 is in ieder geval tegenstander van een nadere selectie op uitzendgeschiktheid, waardoor een soort elitekorps zou kunnen ontstaan.

Veel is in het verleden gesproken over de krijgsmacht als spiegel van of nu juist voor de samenleving. Hoe het ook zij, deze gebeurtenissen voldoen aan geen van beide criteria. Dat brengt ons op de discussie over een gedragscode. Ik zie eerlijk gezegd geen rechtstreeks verband tussen het bestaan c.q. het ontbreken van een gedragscode en dergelijk wezenlijk onfatsoenlijk gedrag. Kort haar leidt niet tot het besef van goed en kwaad. Het bevreemdt ons dat, terwijl er een VN-gedragscode bestond, vrijwel niemand daar zelfs maar kennis van heeft genomen. Ten tijde van de VOC werd de gedragscode aan de staande bemanning aan het begin van de zeereis voorgelezen.

Mijnheer de voorzitter! De vergeten missie naar Angola is plotseling in de herinnering teruggekomen, maar ik wil er hier ook de nadruk op leggen dat er grote waardering bestaat voor het werk onder zware omstandigheden dat daar door vele militairen de afgelopen jaren is verricht.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! De CDA-fractie vindt de reactie van de minister op het gebeurde adequaat. Deze reactie is niet alleen adequaat omdat er snel gereageerd werd en de nodige maatregelen genomen konden worden, maar ook omdat aan de krijgsmacht het signaal is gegeven dat de politieke top deze zaak serieus neemt. Ik vind dat een belangrijk signaal, ook voor de toekomst.

Voorzitter! De minister heeft in dit geval de staf inspecteur-generaal ingeschakeld. Dat vind ik een interessante zet. Tot nu toe is een aantal keren van gedachten gewisseld over problemen die bij de krijgsmacht speelden. Wij zijn er eigenlijk nooit uitgekomen hoe onafhankelijk het onderzoek moest zijn dat in probleemsituaties zou worden ingesteld. Van de zijde van de Kamer is vaak het bezwaar naar voren gebracht dat de opdracht tot het instellen van een onderzoek werd gegeven aan degenen die te zeer betrokken waren bij de zaak. De staf inspecteur-generaal is een onafhankelijk orgaan en is waarschijnlijk heel geschikt om dit soort onderzoeken te doen. Ik steun daarom het verzoek van de minister. Ik heb er kennis van genomen dat wordt gezegd dat de staf daardoor minder onafhankelijk zou zijn, maar de staf is niet een schouder om op uit te huilen voor mensen in de krijgsmacht; de staf is een onafhankelijk instituut waarvan gebruik moet kunnen worden gemaakt om de krijgsmacht een spiegel voor te houden. Dat kan ook gelden voor de top. Dan moet die spiegel even onbarmhartig en objectief zijn. Ik vind dat de staf inspecteur-generaal goed werk heeft verricht. Het is mij een genoegen om vast te stellen dat de Zwaluwberg zijn waarde bewezen heeft.

Ik heb waardering voor de snelheid waarmee het rapport tot stand is gekomen. Het is een grondig en degelijk rapport. Dat maakt dat wij vandaag een goed oordeel kunnen vellen over wat er gebeurd is. Uiteraard is ons oordeel over het gedrag afwijzend. Daarbij wil ik een aantal kanttekeningen maken.

In de eerste plaats kom ik bij de kwestie van het fatsoen. Ik vind het in dit geval moeilijk om aan te geven wat fatsoenlijk of onfatsoenlijk is. Ik meen dat de militairen zich daar niet fatsoenlijk hebben gedragen, zeker als ik eraan denk hoe de Nederlandse samenleving eruitziet. De Nederlandse samenleving is niet fatsoenlijk. Als u de samenleving bekijkt of als u televisie kijkt, ziet u zoveel uitingen van onfatsoen en getolereerd onfatsoen, dat het onredelijk zou zijn van de krijgsmacht te verlangen dat deze zich extreem fatsoenlijk zou gedragen. Ik zou dan wel eens willen weten wat de normen zouden zijn en welke argumenten de fracties in deze Kamer die bij tal van andere debatten over gedogen en tolerantie praten, nu ineens aanvoeren als het om fatsoen gaat. Ik denk dat niet fatsoen het argument is, maar professionaliteit.

Mevrouw De Koning (D66):

Dit gaat mij toch iets te ver. U weet wat daar gebeurd is. We hoeven het niet uit te vergroten. Het dronken rijden met jeeps in straten, het met kleine meisjes naar bed gaan die vervolgens hopen dat je met ze gaat trouwen. In één geval is dat zelfs gebeurd. Ik zou dat op zijn minst "lichtelijk onfatsoenlijk" willen blijven noemen. Ik zie dat u uw schouders ophaalt!

De heer Hillen (CDA):

Ik ben blij dat D66 dat ook onfatsoenlijk vindt.

Mevrouw De Koning (D66):

Ik vind wat u zegt een beetje gek.

De heer Hillen (CDA):

Ik vergoelijk niets. Ik zeg alleen dat, als wij de norm van onze samenleving nemen en van Mars zouden neerdalen op Nederland om te kijken wat Nederland voor pretenties mag hebben op het gebied van fatsoen, velen ons zullen betichten van ten minste hypocrisie. Fatsoen is voor mij een belangrijk item. Dat kunt u uiteraard van het CDA verwachten. Ik vind echter dat het eerste vereiste dat wij voor de krijgsmacht moeten stellen, professionaliteit is. Voor professionaliteit geldt fatsoen, maar er geldt nog veel meer. Er geldt dat je de missie die je uitvoert, optimaal verricht. Daaronder wordt ook verstaan dat de militairen zich ten opzichte van de omgeving daar "militairement" gedragen. Ze moeten de zaken doen die als militair van hen verwacht worden. Verder moeten ze voor de burgerbevolking, voor strijdende partijen en in omgevingen waar moraal en fatsoen vaak ver weg zijn, inderdaad een lichtend voorbeeld zijn. Ik kan dat echter niet spiegelen aan de Nederlandse samenleving.

Mevrouw De Koning (D66):

De vraag is natuurlijk in hoeverre er interdependentie bestaat tussen het goed uitoefenen van je militaire taak en dit soort vrijetijdsbesteding.

De heer Hillen (CDA):

Uw eigen fractie vindt het niet erg als er in de kazerne een jointje wordt gerookt, omdat binnen de fractie van D66 het gebruik van softdrugs heel anders bekeken wordt.

Mevrouw De Koning (D66):

Ik maak bezwaar tegen die vergelijking. Ik vind seksuele omgang met kinderen van een heel andere orde dan een jointje roken, als u mij niet kwalijk neemt.

De heer Hillen (CDA):

Ik praat die gedragingen helemaal niet goed. Sterker nog, als het CDA het in dit land voor het zeggen zou hebben – en het wordt tijd dat dat weer eens het geval is – dan zouden de opvattingen daarover strenger zijn. Maar op het moment dat ik van u hoor dat het fatsoen van de samenleving weerspiegeld moet worden in de krijgsmacht of dat wij fatsoensregels moeten aanleggen, vraag ik: met welke pretentie doet u dat?

De heer Valk (PvdA):

Voorzitter! Ik probeer de redenering van de heer Hillen te volgen. Hij zegt: er zijn excessen in de samenleving op het gebied van dronkenschap, sekstoerisme etc., dus wat zeuren we er dan over dat die dingen ook gebeuren in de krijgsmacht? Dat is de redenering. Ik kan daar werkelijk geen touw aan vastknopen.

De heer Hillen (CDA):

U kunt uw best doen om niet te luisteren. U kunt ook proberen wel te luisteren. Op het moment dat wij het criterium van fatsoen aanleggen en gaan kijken naar wat wij in onze eigen samenleving tolereren en gedogen, kunnen wij moeilijk van de krijgsmacht vragen om ineens heel strikt te zijn.

De heer Valk (PvdA):

Voorzitter! Waarom niet aan de krijgsmacht vragen om ineens heel strikt te zijn? In iedere werksituatie zijn gedragingen die niet tolereerbaar zijn, bijvoorbeeld alcoholmisbruik, seksueel misbruik etc. Dat staat los van de vraag of die dingen in de samenleving gebeuren. Die gebeuren. Het is dan niet zo bijzonder dat ook van de krijgsmacht geëist wordt dat men dergelijke gedragingen achterwege laat, zoals dat geldt voor iedere vorm van werken in de samenleving.

De heer Hillen (CDA):

Natuurlijk. U kunt uw best doen om niet naar mij te luisteren. Als het aan mij ligt, zijn die regels zeer strikt. Wij zijn degenen, mevrouw De Koning, die bezwaar hadden tegen lang haar. Wij hadden een aantal problemen met drugs. U kunt van het CDA bij dat soort zaken altijd strikte regels verwachten. Ik vind het echter hypocriet dat wij, als er in 's lands vergaderzaal wordt gesproken over fatsoen, bij andere debatten heel andere fatsoensregels aanleggen. Wij moeten daarom, wanneer wij de krijgsmacht de maat nemen, de maat nemen op professionaliteit, waar fatsoen een onderdeel van is.

De heer Valk (PvdA):

Voorzitter! Ik leg helemaal geen andere fatsoensregels aan ten opzichte van andere sectoren in de samenleving. Ik vind dat je van militairen kunt verwachten wat overal in de samenleving geldt, in welke vorm van arbeid dan ook. Ik begrijp volstrekt niet dat dat zo vreemd is.

De heer Hillen (CDA):

Ik heb hier niets op te zeggen. Ik ben duidelijk geweest.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Ik doe mijn best om ontzettend goed naar de heer Hillen te luisteren en het verheugt mij dat er in ieder geval één fractie in de Kamer is die moreel-ethisch kennelijk zeer verantwoord bezig is, maar ik wil toch wel dat hij zijn uitspraken iets helderder maakt. Als hij rechtstreeks fracties aanspreekt op het feit dat zij anders hun mond vol hebben over gedogen en nu verontwaardigd zijn over een en ander, dan moet hij dat hardmaken. Er is immers een groot verschil tussen enerzijds gedogen van bijvoorbeeld drugsgebruik en anderzijds accepteren dat er tijdens dienstverband sprake is van drugsgebruik, alcoholmisbruik, drugssmokkel en dergelijke.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Ik ga niet in op wat de afzonderlijke fracties in de afgelopen jaren wel en niet hebben toegestaan, omdat wij dan de hele dag bezig kunnen blijven. Wat ik wil aangeven, is dat de fatsoensnormen die in het algemeen gelden in de Nederlandse samenleving – kijk daarvoor maar naar de televisie, luister naar de radio en kijk wat er in de publieke ruimte gebeurt – vrij liberaal en tolerant zijn. Ik ben het ermee eens dat de krijgsmacht zich hoe dan ook fatsoenlijk dient te gedragen. De krijgsmacht dient zich professioneel te gedragen, maar laten wij alsjeblieft oppassen dat wij niet op het ene moment andere maatstaven aanleggen dan op het andere. Ik wens daarin consequent te zijn; ook in andere publieke debatten over dit soort zaken ben ik consequent.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dan hoop ik ook dat de heer Hillen echt consequent wil zijn. Hij kan hier namelijk niet zeggen dat een fractie die voorstander is van een gedoogbeleid voor bijvoorbeeld drugs, niet consequent is wanneer zij drugsgebruik in dienstverband niet geoorloofd vindt. Hij kan ook niet zeggen dat diezelfde fractie dan niets mag zeggen over alcoholmisbruik, seksuele misdragingen en dergelijke. Dat raakt kant noch wal.

De heer Hillen (CDA):

Voor de joints heb ik bijvoorbeeld verwezen naar de fractie van D66, die heeft gezegd dat een militair best een joint mag roken.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Daar moet D66 verder maar op reageren. De heer Hillen heeft alle fracties aangesproken. Ik heb er geen bezwaar tegen dat iemand een joint rookt of een glas te veel drinkt, zolang dat maar in de vrije tijd gebeurt en niet wanneer een uniform wordt gedragen en dus in dienstverband wordt gewerkt. Daartussen bestaat een nadrukkelijk verschil en dat verschil bestaat ook in de samenleving. Deze samenleving kan van alles en nog wat tolereren, maar het stopt op het moment waarop iemand een kantoor binnenkomt of een compound op loopt. Dan is iemand in dienst en gelden er andere regels.

De voorzitter:

Ik verzoek de leden om argumenten niet te herhalen. Ik verzoek de heer Hillen zijn betoog te vervolgen.

De heer Hillen (CDA):

Ik denk dat er helemaal geen verschil van inzicht bestaat tussen het CDA en de andere partijen in de Kamer over de richting waarin wij moeten denken. Ik begrijp de opwinding dan ook niet.

De heer Valk (PvdA):

De heer Hillen suggereert dat datgene wat in Angola is gebeurd, in de liberale Nederlandse samenleving min of meer wordt geaccepteerd, maar dat is volstrekt onzinnig. Er is geen enkele werkgever in Nederland die accepteert dat er op de werkvloer drugs worden gebruikt of alcohol wordt genuttigd. Er is geen werkgever in Nederland die zaken als smokkel of zwarte handel accepteert. Het is volstrekt onzinnig om te suggereren dat hetgeen in Angola is gebeurd, in Nederland aanvaard goed is. Dat is volstrekt absurd.

De heer Hillen (CDA):

Ik weet niet precies waar de grenzen in Nederland liggen. Ik weet sinds eergisteren dat je niet op een Harley door het ziekenhuis mag rijden. En zo zijn er nog wel meer dingen. Ik heb ook de indruk dat de zaken in de afgelopen jaren in toenemende mate weer wat worden aangetrokken en dat verheugt mij. Ik heb verder alleen maar willen zeggen dat wij moeten oppassen niet hypocriet te zijn door op het ene moment A en op het andere B te zeggen. Het CDA vindt, net als de heer Valk, dat hetgeen in Angola is gebeurd, niet kan.

Voorzitter! De inspecteur-generaal voert nogal wat verzachtende omstandigheden aan voor het feit dat er ontsporingen hebben plaatsgevonden. Een aantal van die omstandigheden was voor dit soort missies inderdaad niet zo goed: de eenzaamheid, het van elkaar afgesloten zijn, de organisatie die beneden peil is, zoals ook bij andere VN-missies geconstateerd kon worden, onduidelijke verhoudingen en zaken die worden toegelaten terwijl ze volgens onze normen absoluut nooit toegelaten zouden zijn. De lessen die wij leren uit de bijdragen aan de verschillende operaties, kunnen niet serieus genoeg worden genomen. Ik heb de indruk dat wij meer kans hebben op een professionele militaire benadering en op een goede operatie, sinds wij onder NAVO-bevelsstructuren werken, dan met dit wat schimmige gedoe dat in Angola heeft plaatsgevonden.

De minister van Buitenlandse Zaken heeft ons een flutbrief geschreven over zijn eigen bemoeienis daarmee. Hij trekt op het ogenblik door New York om opnieuw te pleiten voor een rapid deployment force van de VN, alsof Nederland zich daar zo verschrikkelijk voor zou moeten inspannen. Mijn fractie is nog steeds niet enthousiast over dat idee. Een van de belangrijkste lessen die wij van de operaties van de laatste jaren hebben geleerd, is dat de NAVO de meest belangrijke en voor Nederland meest voor de hand liggende schakel is.

Mevrouw De Koning (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het komt mij voor dat deze opmerking volstrekt buiten de orde is.

De heer Hillen (CDA):

Zij is helemaal niet buiten de orde. Wij hebben het hier over een vredesoperatie. Wij proberen de lessen te leren van vredesoperaties. Tegelijkertijd nemen wij waar dat de minister van Buitenlandse Zaken met initiatieven op dit terrein bezig is. Gezien het feit dat de vredesoperaties van de VN tot nu toe niet hebben uitgeblonken in efficiency, een adequate organisatie, voldoende leiderschap en noem al die dingen maar op, vraag ik mij af of het nodig is om weer iets nieuws op te tuigen.

Mevrouw De Koning (D66):

De minister van Buitenlandse Zaken is hier niet, dus u dient niet over hem te zeggen dat hij een flutbrief heeft geschreven.

De heer Hillen (CDA):

Hoe noemde u die anderhalve pagina dan die wij hebben gekregen, die over niets ging?

Mevrouw De Koning (D66):

Ik noem dat een korte brief. U weet dat Goethe al zei: ik schrijf je een lange brief, want ik heb geen tijd voor een korte. De minister heeft de tijd genomen voor een korte.

De heer Hillen (CDA):

U mag het vinden zoals u het vindt, maar de CDA-fractie vindt het een flutbrief.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Het is aan de voorzitter of die opmerking buiten de orde is, maar het verbaast mij dat die opmerking nu wordt gemaakt.

De heer Hillen (CDA):

Het staat nu in de krant. De minister is er nu mee bezig in New York.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Ja, dat weet ik. U plaatst die opmerking op een moment dat wij praten over het optreden van Nederlandse militairen en over de Nederlandse deelname aan een VN-vredesmissie. Dat relateert u aan de NAVO. Zegt u dan dat de Nederlandse krijgsmacht niet in staat is om zelfstandig deel te nemen aan een vredesmissie?

De heer Hillen (CDA):

Nee, de Nederlandse krijgsmacht moet deelnemen aan vredesoperaties op het moment dat dit aan de orde is. Het moet verantwoord zijn binnen het toetsingskader dat wij hebben afgesproken. Wij moeten onze nationale verantwoordelijkheid op dit punt serieus nemen. De uitvoering is wat mij betreft binnen de NAVO.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Omdat dit in het Nederlandse traject onvoldoende zorgvuldig gebeurt?

De heer Hillen (CDA):

Nee, want Nederland gaat niet alleen, maar wij doen het altijd met andere landen. De les die ik heb getrokken uit de vredesoperaties die wij met een aantal landen doen, is dat de bureaucratie en de onduidelijkheid toeslaan op het moment dat de VN de leiding hebben of nadrukkelijk aanwezig zijn. Wij zouden er ook eens over moeten praten of de economische belangen soms groter worden dan de militaire belangen. Hoe het ook zij, ik pleit ervoor om een militaire operatie strikt militair te houden, en dan heb ik meer vertrouwen in de NAVO.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Dat verbaast mij nogal, omdat de VN-lijn in dit rapport niet aan de orde komt, in tegenstelling tot bij Srebrenica. Het is nadrukkelijk gericht op het gebrek aan communicatie en leiding aan de Nederlandse kant. U kunt wel zeggen dat het een VN-missie was, maar de minister heeft de VN hierover nog niet eens ingelicht en is er ook niet mee in gesprek.

De heer Hillen (CDA):

Die stelling onderschrijf ik niet. Er wordt voortdurend verwezen naar de VN. Een van de redenen dat er zoveel onduidelijkheden waren, was dat er in VN-verband zoveel verschillende opvattingen waren en men elkaar zijn gang liet gaan.

De heer Valk (PvdA):

Begrijp ik het goed dat de stelling van de heer Hillen is, dat de NAVO naar kleinschaligere operaties in Angola of Haïti moet gaan en niet meer de VN?

De heer Hillen (CDA):

In dat soort gevallen kun je met een grote bondgenoot als de Verenigde Staten en een aantal andere landen uitstekend zaken doen.

De heer Valk (PvdA):

Dat betekent wel dat het een VN-operatie blijft.

De heer Hillen (CDA):

Nee, dat hoeft niet.

De heer Valk (PvdA):

Als u vindt dat de NAVO al dan niet in samenspraak met de Verenigde Staten op eigen houtje dit soort missies zou moeten doen, zonder dat daarover in volkenrechtelijk internationaal verband afspraken worden gemaakt...

De heer Hillen (CDA):

Het kan een multilaterale troepenmacht zijn, het hoeft niet speciaal de VN te zijn. Wij zitten in de Sinaï bijvoorbeeld ook met een multilaterale troepenmacht.

De voorzitter:

Er zijn tijdens dit debat nog geen dingen buiten de orde gezegd, maar er is wel een neiging aanwezig om er een algemeen debat over vredesmissies van te maken. Dat is in ieder geval niet als zodanig geagendeerd. Ik verzoek de leden derhalve om een beetje in de buurt van het onderwerp te blijven.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! Ik deel de conclusie van de heer Hillen dat de VN-missie in Angola een slechte missie was, gezien de randvoorwaarden en het optreden van de VN-leiding. Die was incompetent en corrupt. Dat wil ik hier zeggen. Dat is niet iets wat wij vandaag pas weten, maar dat weten wij al zo'n twee à drie jaar. Ik heb dat vorig jaar in november bij de begrotingsbehandeling aan de orde gesteld en toen in feite gepleit voor het beëindigen van de missie. Waarom heeft de CDA-fractie daar toen geen steun aan gegeven? De heer Hillen zegt nu dat de missie slecht was en dat er voortaan niet naar de VN maar naar de NAVO moet worden gekeken. Dat komt op mij een beetje over als krokodillentranen, als mosterd na de maaltijd. Waarom heeft hij mij toen, op het moment dat het nodig was, niet gesteund in mijn pleidooi om heel kritisch naar de missie te kijken?

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Het moment waarop dat nodig is, wordt niet door de heer Van den Doel bepaald. Er is in dit geval sprake van een uitstekende brief van de minister van Defensie, die aan de alarmbel trekt. Daar hebben wij op gerea geerd. Je kunt elk moment daarvoor kiezen, maar wij vonden dit een goed moment om te reageren. Wij beamen de conclusies die de minister van Defensie trekt.

De heer Van den Doel (VVD):

Ik heb het over november vorig jaar, toen de missie hier ook ter sprake kwam. Mijn fractie vond toen dat het slecht ging en dat wij er feitelijk mee zouden moeten stoppen.

De heer Hillen (CDA):

Sinds dit kabinet is aangetreden, hebben wij ons er wekelijks over verbaasd dat door ons ingediende moties niet door de fractie van de VVD werden gesteund, terwijl zij over het algemeen voortreffelijk waren.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! Nu gaat de heer Hillen naar een heel ander hoofdstuk. Hij moet gewoon antwoord geven op mijn vraag.

De heer Hillen (CDA):

Wij hadden toen redenen om dat niet te doen. Er ligt nu een brief van de minister van Defensie en een rapport van de inspecteur. Daaruit trekken wij de conclusies zoals wij die nu trekken.

Voorzitter! Ik vervolg mijn betoog. Wij vragen ons af wie nu precies wat geweten heeft. Wie heeft wat geweten en waarom is het zo laat? Is de chef defensiestaf nu op de hoogte geweest of niet? Moeten wij al het vuil neerleggen bij generaal Couzy of ligt die verantwoordelijkheid breder? Hoe komt het dat de minister van Defensie niet op de hoogte is gesteld? Kan de minister nog striktere maatregelen nemen, opdat hij eerder over dit soort zaken wordt geïnformeerd en er dus ook eerder maatregelen kunnen worden genomen? Ook zonder dat hij het weet, moet er overigens eerder gereageerd worden. Ik vraag mij in dat verband af of het tuchtrecht nog adequaat genoeg is en of er geen aanscherpingen nodig zijn.

De CDA-fractie maakt zich met mevrouw De Koning zorgen over de opleiding en voorbereiding. Zij wijst terecht op een Kamerbreed aangenomen motie. De laatste jaren is er door de Kamer bij tal van debatten over Defensie nogal gemopperd over de bezuinigingen op de opleiding en ook nu weer is duidelijk gebleken dat men op dat soort punten tekortgeschoten is. Wil de minister daarop ingaan en aangeven hoe hij ervoor wil zorgen dat de opleiding in de toekomst zo adequaat mogelijk zal zijn? Het gaat bij die opleiding niet alleen om militair optreden, fatsoen en bekendheid met de omgeving, maar om alle eigenschappen en kennis die een militair in huis moet hebben om deze taak adequaat te verrichten.

Voorzitter! Ik wil ten slotte nog iets zeggen over de aansturing. Er is zojuist een interruptiedebatje gevoerd over de brief van 25 oktober 1995. In hoeverre is datgene wat in die brief is gesteld, al werkelijk geïmplementeerd? In die tijd is het in ieder geval fout gegaan, omdat de aansturing nog van verschillende kanten kwam en onduidelijk was hoe de verantwoordelijkheden precies lagen. Hebben wij daaruit een les geleerd en is de aansturing in de huidige situatie inderdaad eenduidig? Er mogen niet via de krijgsmachtdelen nog communicatiekanalen op andere lijnen zijn, die dat beeld zouden kunnen vertroebelen.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! Ik wil allereerst de waardering van mijn fractie uitspreken voor al die Nederlandse militairen die zich de afgelopen jaren over de gehele wereld hebben ingezet voor vrede en veiligheid. Het wangedrag van 10 militairen in Angola heeft het imago van de krijgsmacht geschaad, waardoor de loyale inzet van al die duizenden militairen tijdens vredesoperaties in de afgelopen jaren ten onrechte wordt overschaduwd. Mijn fractie zou dan ook, als het gaat om het functioneren van de overige militairen in Angola, niet de term "verwondering" willen gebruiken, zoals in het onderzoeksrapport is gebeurd, maar willen vaststellen dat gezien de bizarre omstandigheden ter plaatse, het voldoening schept dat zovelen zo goed hebben gefunctioneerd.

Voorzitter! Mijn fractie waardeert de openheid van de minister van Defensie om de resultaten van het onderzoeksrapport in de openbaarheid te brengen. De krijgsmacht heeft een publieke taak en moet zich ervan bewust zijn dat ze over haar doen en laten niet alleen verantwoording moet kunnen afleggen aan de politiek, maar ook aan de samenleving. Het rapport gaat over gebeurtenissen uit een periode die inmiddels is afgesloten. De vraag die zich voor mijn fractie aandient, is welke conclusies voor toekomstig beleid uit het rapport moeten worden getrokken. De VVD-fractie komt tot de volgende opmerkingen.

Allereerst, de selectie voor een dergelijke, bijzondere missie verdient verbetering. Ofschoon elke militair geschikt moet zijn om te worden uitgezonden – daarover geen enkel misverstand – is niet elke militair voor elke willekeurige missie bij voorbaat geschikt. Hij kan er wel geschikt voor worden gemaakt. Aan dat laatste heeft het zeker in de beginfase ontbroken.

Voor de Angolamissie waren mannen nodig met sterke schouders, die stevig in hun schoenen stonden. Zij moesten individueel, maandenlang afgezonderd, vaak door de Verenigde Naties aan hun lot overgelaten in een criminele omgeving, waar banditisme en anarchie hoogtij vierden, hun taak vervullen. De VVD kan dan ook instemmen met de conclusie van de minister dat in bijzondere situaties ook bijzondere eisen aan het personeel moeten worden gesteld.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Collega Van den Doel gebruikt wel verschrikkelijk veel grote woorden. Was deze VN-missie niet als zoveel andere, namelijk een missie in een ontwikkelingsland na afloop van een oorlog? Dat is toch niet gigantisch uitzonderlijk?

De heer Van den Doel (VVD):

Ik weet niet waar u deze missie mee vergelijkt. De omstandigheden van bijvoorbeeld de VN-missies op de Golanhoogte en in de Sinaï zijn totaal anders dan die in Angola. Als u alle verhalen in de nationale en internationale pers in de afgelopen drie jaar heeft gevolgd, is wat ik hier zeg niets bijzonders; het zijn gewoon de feiten. Ik denk dat het goed is dat wij in deze mooie zaal ons realiseren onder welke omstandigheden die mensen hun taak moesten vervullen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Waar ik tegen ageer, is de voorstelling alsof deze missie heel uitzonderlijk was. Ik kan mij juist voorstellen dat dergelijke missies veel vaker zullen voorkomen. De enige overeenkomst met de missie in de Sinaï, waar al jaren geen oorlog meer is gevoerd, is dat het een vrij kleine missie is. Een vergelijking met de missies in Cambodja en voormalig Joegoslavië gaat niet op, want die waren veel kleiner. De missie in Angola is nu echt een VN-vredesmissie waar onze krijgsmacht op berekend moet zijn en waar die voor is, en zulke missies vinden inderdaad vaak plaats in afgelegen gebieden, kort na een oorlog. Wij moeten het niet doen voorkomen alsof dat gigantisch uitzonderlijk zou zijn.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! Ik heb alleen maar willen schetsen onder welke omstandigheden de mensen hun taak moesten verrichten.

In de tweede plaats, voorzitter, schortte het aan een goede voorbereiding en opleiding. Uit het rapport krijgt men de indruk dat de deelname aan de missie in Angola voor de landmacht een te zware belasting was naast de bijdrage in het voormalige Joegoslavië. Het gevolg was dat mensen onvoldoende voorbereid werden weggestuurd. In sommige gevallen vond na de terugkomst niet eens een debriefingsgesprek plaats of kreeg men de evaluatiepapieren over Bosnië toegestuurd; ook andere woordvoerders hebben daaraan gerefereerd. Kan de minister bevestigen dat deze manco's structureel zijn opgelost en tot het verleden behoren?

In het rapport wordt ook gewezen op de VN-gedragscode. Werd deze code vooraf aan het personeel bekendgemaakt en besproken als voorbereiding op de missie? Nu de krijgsmacht zelf bezig is met het ontwikkelen van een gedragscode, dient de vraag zich aan of essentiële onderdelen van de VN-gedragscode daarin worden verwerkt.

Voorzitter! In de derde plaats heeft er onvoldoende monitoring van de missie plaatsgevonden. Wellicht geldt dat niet alleen voor de staf van de landmacht, maar ook voor de defensiestaf. Wist de defensiestaf in 1994 in het geheel niet van wat er zich op dit punt in Angola afspeelde? De voormalige inspecteur-generaal van de krijgsmacht, generaal Maas, schreef in zijn jaarverslag in 1994 naar aanleiding van een bezoek aan Angola het volgende: "Het ontbreken van enig mandaat gaf een dermate grote beperking dat er geen sprake was van een zinvolle taak." Is naar aanleiding van het bezoek van deze generaal enige actie ondernomen? Mag ik aannemen dat, nu de chef defensiestaf alle vredesoperaties coördineert en er sinds november 1995 een geaccordeerd toetsingskader bestaat, het niet geïnformeerd zijn van de politieke top niet meer kan voorkomen? Is deze conclusie juist?

Voorzitter! Nadat ik een aantal verontrustende signalen over het verloop van de missie had ontvangen, stelde ik op 20 oktober 1995 schriftelijke vragen aan de regering. Een van de antwoorden gaf aan dat de VN-waarnemers voor veel van hun materiële behoeften waren aangewezen op "eigen inventiviteit". Dat werd toen blijkbaar door de regering als een gegeven aanvaard. Nu ik heb kennisgenomen van het rapport, vraag ik de regering wat destijds met die eigen inventiviteit werd bedoeld. Moet de conclusie zijn dat die inventiviteit van toen met de meetlat van heden – ik doel nu op het onderzoeksrapport – anders wordt beoordeeld?

Naast monitoring van missies bestaat er ook een informatieplicht tegenover de Kamer. Voor Angola gold: geen nieuws, goed nieuws. Over Angola is de informatieverstrekking aan de Kamer betrekkelijk summier geweest. Echter, de Kamer dient hier ook de hand in eigen boezem te steken. Toen in augustus 1996 het onderwerp Angola op de agenda stond voor een AO, kwam het door tijdgebrek niet aan de orde. Voorzitter! Om te voorkomen dat dit weer gebeurt, vraag ik de minister of hij bereid is jaarlijks in de memorie van toelichting bij de defensiebegroting de lopende vredesmissies aan de hand van het toetsingskader te evalueren. Dit toetsingskader is er niet voor niets; het kan een nuttig instrument zijn om vast te stellen of de missies al dan niet in politieke zin bijsturing behoeven. In de begroting wordt nu aan elke missie een paar regels tekst gewijd, maar daaruit kan de Kamer inhoudelijk geen conclusies trekken. Afhankelijk van het antwoord van de minister zal ik in tweede termijn, mede namens collega Valk, overwegen om hierover een motie in te dienen.

Voorzitter! De communicatie tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken en van Defensie verliep niet optimaal. Wat is er op Buitenlandse Zaken gebeurd met het telegram van ambassadeur Wolfswinkel? De brief die wij daarover op 19 september van de minister van Buitenlandse Zaken hebben ontvangen, is aardig om te lezen, maar je wordt er geen cent wijzer van. In de brief wordt immers niet ingegaan op de vraag die de Kamer heeft gesteld. Daarom herhaal ik die vraag: welke concrete actie heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken in de richting van het ministerie van Defensie ondernomen naar aanleiding van het memoran dum van de ambassadeur in Luanda?

In de VN-gedragscode wordt gesteld dat commandanten onmiddellijk actie moeten nemen ingeval van misbruik van zwakkeren, misbruik door VN-militairen van hun positie of financiële status, overmatig alcoholgebruik of criminele of illegale activiteiten. Al deze zaken vonden plaats in het VN-kamp in Luanda, maar werden door de VN-commandant ter plaatse getolereerd. De regering kón dit weten. Waarom heeft de minister van Buitenlandse Zaken hierover het hoofdkwartier van de VN nooit gerapporteerd?

Naar aanleiding van het wangedrag zijn administratiefrechtelijke maatregelen getroffen tegen de militairen die nog in actieve dienst zijn. Waarom is er voor déze maatregelen gekozen en waarom is niet gekozen voor een krachtiger signaal waarvan mogelijk ook een preventieve werking zou kunnen uitgaan? Was, hangende het onderzoek van het OM, schorsing niet mogelijk? Voorts heeft het ons verbaasd dat, nadat het wangedrag was geconstateerd, het daarbij betrokken personeel niet onmiddellijk werd teruggeroepen. Sterker nog, ook na terugkeer van dit personeel zijn er blijkbaar geen maatregelen getroffen. Zijn wel maatregelen overwogen en, zo ja, waarom is er dan niets gebeurd?

Voorzitter! Waarom is de inspecteur-generaal van de krijgsmacht met het onderzoek belast, terwijl deze toch bij uitstek een vertrouwensfunctie heeft?

In het onderzoeksrapport wordt ook aanbevolen om het huidige tuchtrecht aan te passen, opdat ook tijdens vredesoperaties de tucht beter kan worden gehandhaafd. Nu is enkele weken geleden een wijziging van de Wet militair tuchtrecht aan de Kamer aangeboden. Is voor de uitvoering van de aanbevelingen terzake van het tuchtrecht zo'n wijziging van de wet nodig? Zo ja, kan de Kamer de komende maanden daarover een nota van wijziging van het kabinet verwachten, opdat leidinggevenden in de praktijk ook snel de instrumenten aangereikt krijgen om de tucht te handhaven?

Chaos, corruptie en incompetentie spelen een hoofdrol bij de VN-missie in Angola, zo luidde de kop van een landelijke krant in maart 1996. De missie in Angola was voor de Nederlandse militairen ook niet eenvoudig. In een totaal vernielde omgeving moest men vaak onder dreiging van geweld zijn moeilijke taak verrichten. Kon men uiteindelijk na zes maanden naar huis, dan moest men, voordat men de vliegtuigtrap opklom, de Angolese douane nog smeergeld betalen. Het oordeel van de media alsook van de Nederlandse militairen zelf over de VN-leiding in Angola was vernietigend. Eén Nederlandse VN-militair weigerde zelfs om die reden zijn VN-medaille. Over karaktervol gesproken!

Bovendien was de logistieke ondersteuning een ramp. De helft van de goederen verdween spoorloos. Daarenboven kreeg de missie weinig aandacht. De Angolamissie heeft alsnog aandacht gekregen, maar helaas wel in negatieve zin. En dat is spijtig. Allereerst is dat spijtig voor de militairen die hun taak wél op een goede wijze vervuld hebben. Voorts is het spijtig, omdat de Nederlandse militairen in veel gevallen door allerlei projecten de plaatselijke bevolking tot steun zijn geweest. Tevens is het spijtig, omdat de militairen zelf het onacceptabele gedrag van hun collega's aan de kaak hebben gesteld.

Ik hoop dat het onderzoeksrapport louterend voor de krijgsmacht werkt. Voor alles moet duidelijk zijn dat het personeel goed opgeleid en voorbereid moet worden uitgezonden. Ook moet het duidelijk zijn dat wangedrag onmiddellijk moet worden afgestraft en dat bevelhebbers de politieke leiding tijdig en adequaat informeren. Wanneer de Verenigde Naties falen, dient de minister van Buitenlandse Zaken in New York aan de bel te trekken. Achteraf beschouwd, is dat alles niet gebeurd.

Mijn fractie heeft evenwel vertrouwen in de voorgestelde maatregelen. Wij dringen dan ook aan op een voortvarende implementatie. Dit vlekje op het blazoen moet zo snel mogelijk worden weggepoetst. De maatregelen moeten afdoende zijn om herhaling te voorkomen.

De Nederlandse militairen presteren internationaal uitstekend. Dit rapport is voor de VVD-fractie dan ook geen aanleiding om tegen deze achtergrond terughoudend te zijn bij deelname aan nieuwe vredesmissies.

Minister Voorhoeve:

Mijnheer de voorzitter! Allereerst spreek ik mijn erkentelijkheid uit voor de woorden van waardering en van grote waardering van eigenlijk alle sprekers voor de inzet van de Nederlandse militairen in Angola onder uiterst moeilijke omstandigheden. Wie nog eens van die omstandigheden kennisneemt door het rapport van de inspecteur-generaal te lezen en wie kennis heeft genomen van individuele verslagen van ervaringen van Nederlandse militairen die in de Unavem-missies hebben gediend, moet inderdaad vaststellen dat het opvallend is hoe velen zich uitstekend overeind hebben weten te houden onder uiterst moeilijke omstandigheden.

Wij moeten voorop blijven stellen dat er veel goed werk is verricht. Veel militairen, alsook mij en velen in de defensieorganisatie doet het natuurlijk pijn dat door het feit dat een aantal zich misdraagt, de beeldvorming van de gehele uitzending naar Angola en van vredesoperaties in het algemeen een forse kras oploopt. Wij moeten dus zonder de zaak te bagatelliseren de dingen wel in het juiste perspectief stellen. Ik moet ook vaststellen dat ik als minister van Defensie jaarlijks vele duizenden militairen uitzend naar moeilijke vredesoperaties en dat daar waar mensen werken fouten worden gemaakt en mensen voor verleidingen in moeilijke omstandigheden kunnen vallen. Wij hebben het in deze discussie over een aantal gevallen over een periode van in totaal zes jaar uitzendingen, die niet zo hadden mogen gebeuren en waar eerder corrigerend had moeten worden opgetreden. Over welke lessen daaruit te leren zijn, kom ik straks nog te praten. Het leek mij in ieder geval nuttig voorop te stellen dat wij met recht kunnen constateren hoe vaak de dingen juist goed gaan onder zeer moeilijke omstandigheden.

Mijnheer de voorzitter! Een aantal sprekers heeft de vraag gesteld of de inspecteur-generaal de juiste instantie was om deze kwestie te onderzoeken. Dat was en is naar mijn overtuiging het geval. De inspecteur-generaal staat los van de normale bevel- en commandolijn. Hij rapporteert rechtstreeks aan de minister over de toestand in de krijgsmacht. Als de minister vaststelt dat er ergens berichten zijn over mogelijke wantoestanden, dan kan hij de inspecteur-generaal vragen dit direct te onderzoeken. Ik geloof niet dat dit zijn onafhankelijkheid of zijn ombudsfunctie aantast. Inderdaad kunnen militairen die problemen hebben of op problemen willen attenderen, zich rechtstreeks tot de inspecteur-generaal richten. Vaak treedt de inspecteur-generaal dan ook als vertrouwenspersoon op om problemen te helpen oplossen en betrokkenen te wijzen op hun verantwoordelijkheden. Over die werkzaamheden in zijn algemeenheid rapporteert de inspecteur-generaal rechtstreeks aan de minister op kwartaalbasis.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Het blijft een feit dat de militaire vakbonden er anders over denken. Heeft de minister daar gesprekken mee? Praat hij dat uit?

Minister Voorhoeve:

Ik ben dat niet met die vakbonden eens. De inspecteur-generaal heeft zijn vertrouwensfunctie ook in dit opzicht goed beschermd door een geanonimiseerd rapport te maken. De inspecteur-generaal heeft geen strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd, want dat is niet zijn taak. De opdracht die ik hem had gegeven en die u ook in de bijlage is verstrekt, was deze problematiek uit te zoeken. Misschien is het goed om nog even toe te lichten waarom ik met deze vraag bij de inspecteur-generaal kwam.

In het voorjaar bereikten mij berichten dat de militaire inlichtingendienst had vastgesteld dat er bij terugkeerders uit Angola veel verhalen leefden over slechte toestanden en misdragingen. Toen ik kennisnam van die rapportage, kon ik moeilijk vaststellen wat van die klachten over elkaar nu eigenlijk hard was en of er niet een fors gedeelte achterklap was en of slechte onderlinge verhoudingen een rol hadden gespeeld. Met klachten over elkaar moet je voorzichtig omgaan. Je moet goed uitzoeken wat ervan waar is. Wat moeten wij precies met deze berichten doen om corrigerend op te treden? Daarbij speelt natuurlijk het probleem een rol dat het ging over klachten uit het verleden. Je kunt in de historie van de uitzending naar Angola een aantal fasen onderscheiden. Er is een aanloopperiode en daarna heeft er vooral in 1993 en 1994 een aantal ontsporingen plaatsgevonden. In 1995 en 1996 zie je dat het weer wat beter gaat, mede omdat een aantal mensen zich ermee had bemoeid. Blijkbaar was dat toch nog niet in alle opzichten goed genoeg. Ik kom daar straks nog nader over te spreken.

Er waren geruchten dat er misstanden waren. Ik had de keuze daarvan slechts kennis te nemen. Toen het harde gerucht kwam dat iemand had gepoogd om een kilo marihuana naar Nederland te verzenden of mee te nemen, is onmiddellijk de officier van justitie daarvan op de hoogte gesteld. Dat leek mij een strafdelict. De officier heeft zich er toen onmiddellijk over gebogen. Het is nog in het justitiële kanaal. Ik kan nu nog geen uitspraak doen over de manier waarop dit zal eindigen. Ik kan dus ook nog niet ingaan op de vraag die mevrouw Sipkes stelde, namelijk: is er geen reden om op bepaalde punten tot ontslag van betrokkene over te gaan? Wanneer er een rechterlijke uitspraak is dat iemand zich heeft schuldig gemaakt aan handel in verdovende middelen, volgt er inderdaad ontslag uit de krijgsmacht. Dat geldt ook als het om softdrugs gaat. Gaat het om gebruik van harddrugs, dan volgt ook ontslag. Er is hier dus niet een andere manier van optreden dan ten aanzien van de gevallen die eerder zijn geconstateerd in de krijgsmacht.

Ik ben zeer te spreken over de wijze waarop de inspecteur-generaal het onderzoek heeft verricht. Hij heeft het zeer zorgvuldig verricht. Hij heeft het juist zo ingericht dat zijn bijzondere positie daardoor niet zal worden aangetast. Ik streef ook meer in het algemeen naar een verdere profilering en groei van de functie van inspecteur-generaal. Ik meen dat het van groot belang is voor de hele defensieorganisatie dat de inspecteur-generaal en zijn staf goed waarnemen hoe de krijgsmacht zich ontwikkelt en waar de problemen zijn. De inspecteur-generaal moet de politieke leiding regelmatig daarover informeren. Het zal bekend zijn hoe het gaat in grote organisaties. Dit geldt voor iedere grote organisatie, niet specifiek voor de defensieorganisatie. Slecht nieuws wordt vaak slecht doorgegeven. Dat zien wij overal. In iedere organisatie zien wij door het rapportageproces op een gegeven moment een zekere vervorming optreden. Slecht nieuws wordt wel eens makkelijk afgedaan als: het is een individueel geval dat eigenlijk niet had moeten plaatsvinden, maar moeten wij daarmee de minister lastig vallen? Als dat een paar maal gebeurt, kun je achteraf constateren dat er op bepaalde terreinen een patroon was dat als patroon had moeten worden doorgegeven. Dat heeft niet plaatsgevonden. En dan vindt een communicatiestoornis plaats. Daarom is het van belang – dit geldt voor iedereen die in een organisatie leidinggeeft – om niet alleen naar de reguliere kanalen van communicatie naar de top te luisteren, maar om ook het oor te luisteren te leggen bij de mensen op de werkvloer en om te voorzien in een afzonderlijke berichtgeving van een instantie die ermee belast is om te evalueren hoe het gaat. Dat kunnen verschillende instanties zijn. Daarom vind ik een instituut als de inspecteur-generaal van belang. Dat instituut is niet voor niks ingesteld.

Dan kom ik bij het punt waarop iedereen de aandacht heeft gevestigd, namelijk de hapering in de communicatie.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Ik ben het helemaal met de minister eens. Maar als de minister de bevoegdheden van de IGK wil uitbreiden, dan moeten de bonden daar achterstaan. Als het personeel denkt dat de onafhankelijkheid niet meer is gewaarborgd, is datgene wat de minister wil bereiken al op voorhand tot mislukken gedoemd.

Minister Voorhoeve:

Ik zal dit graag in het overleg met de bonden aan de orde stellen. Het feit dat men als ombudsman fungeert voor individuele gevallen, hoeft helemaal niet strijdig te zijn met het rapporteren over patronen die verkeerd zijn. Ten slotte rapporteert ook de ombudsman aan de politiek, niet alleen over individuele gevallen, maar ook over bijvoorbeeld een gebrek aan snelle reacties van overheidsorganisaties op klachten die burgers neerleggen. Het aan de orde stellen van algemene problemen hoeft helemaal niet strijdig te zijn met een vertrouwensfunctie.

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! Het is heel begrijpelijk wat de minister zegt, maar er staat zo expliciet dat hij die opdracht heeft gegeven na ampele overwegingen. Wat was dan zoal de inhoud van die ampele overwegingen?

Minister Voorhoeve:

Ik vond dat maar een klein deel van de oorspronkelijke berichten die mij bereikten, hard was. Het waren klachten van mensen over elkaar. Je moet altijd oppassen om klachten die niet zijn bewezen te verheffen tot feiten, omdat ze mensen ontzettend kunnen beschadigen als ze onbewezen een eigen leven gaan leiden. De ampele overwegingen waren: Hoe gaan wij hier zo zorgvuldig mogelijk mee om? Moet dit via de reguliere lijn van de desbetreffende bevelhebbers worden uitgezocht? Moet ik aan hen vragen wat er precies aan de hand is geweest of moet de recherche worden ingeschakeld? Het laatste deed zich alleen voor in het geval dat ik aan het openbaar ministerie moest melden. Ik heb toen trouwens alle klachten aan het openbaar ministerie gemeld, zodat de betrokkenen zich daarover een oordeel konden vormen. Ik hoorde van de officier van justitie terug dat er maar één geval was waarmee iets kon worden gedaan. De vraag was toen: wat doen wij met de resterende klachten, die niet zijn hardgemaakt? Zoeken wij dat alsnog uit? Doen wij dat via de reguliere lijn van de bevelhebber of doen wij dat op een bijzondere manier? Ik heb tot het laatste besloten door de inspecteur-generaal een onderzoeksopdracht te geven.

Ik ben blij met de commentaren vanuit de Kamer dat de inspecteur-generaal een grondig rapport heeft afgeleverd. Mevrouw Sipkes had er nog wel een kritische opmerking over. Zij constateerde dat mijn brief aan de Kamer wat scherper van toon was dan het rapport. Dat is geen inhoudelijk verschil. Het komt meer voort uit het gegeven dat de inspecteur-generaal alle omstandigheden schetst waarin deze misdragingen hebben plaatsgevonden en ik in mijn brief een samenvatting geef van wat er is misgegaan.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! De eerste conclusie over de brief van de minister was van de Volkskrant en niet van mij. De tweede conclusie betreft de toonzetting in het rapport, die ik veel vergoelijkender vind dan de toonzetting in de brief van de minister. Daarom heb ik gezegd dat daaruit een cultuur in de krijgsmacht blijkt. Ik wil die vergoelijking weg hebben. Ik vind ze onterecht en soms ontsierend.

Minister Voorhoeve:

Ik meen dat het rapport van de IGK niet vergoelijkend is. Het is hier en daar wel verklarend, maar dat lijkt mij terecht omdat men alles in de juiste proporties en omstandigheden moet zien.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Op pagina 11 staat over de omstandigheden: "In die zin zou het zelfs verwondering moeten wekken dat blijkens de bestudeerde bronnen zoveel NL-militairen uitstekend hebben gefunctioneerd." Ik vind dat je op die manier sowieso een bepaalde opvatting ventileert over hoe Nederlandse militairen zich gedragen. Dat is onterecht, want de missie is over het algemeen geslaagd geweest. Maar als wij op die manier kijken naar de wijze waarop Nederlandse ambtenaren in het buitenland functioneren, dan zijn wij verkeerd bezig.

Minister Voorhoeve:

Ik denk dat dit moet worden gezien in het licht van de opmerking van de heer Van den Doel, die er de aandacht op vestigde dat eerder was opgemerkt dat het een grote inventiviteit vereiste om je dagelijks werk op een fatsoenlijke manier te kunnen doen. Dat sloeg hierop dat de omstandigheden en de geïsoleerde positie van de betrokkenen zo ernstig waren, dat veel van de dag al moest worden besteed aan het vinden van drinkbaar water en eetbaar voedsel, ook omdat de logistiek van de VN en de communicatie niet goed functioneerden. Dat vereiste de nodige inventiviteit. Het woord "inventiviteit" sloeg uiteraard niet op verleidingen zoals aanbod van diamanten tegen een laag prijsje om die vervolgens duurder in Nederland te kunnen verkopen. Van een aanzet in die richting is overigens nooit wat gekomen, omdat daartegen werd opgetreden. Er waren echter andere vormen van laakbaar gedrag die niet in overeenstemming waren met de dienstvoorschriften en de professionele gedragsnormen voor militairen. Dat geldt zeker voor het overdreven alcoholgebruik en de door de IGK aan de orde gestelde intieme relaties met Angolese vrouwen.

Mijnheer de voorzitter! Waarom is de informatie hierover niet tijdig bij de politieke leiding gekomen en waarom is het probleem als zodanig niet helder aan de orde gesteld? In het rapport is erop gewezen dat de toenmalige leiding van de landmacht op de hoogte was van misstanden. De leiding van de landmacht heeft de zaak besproken. Er is, zoals in het rapport staat, ook nog een nader onderzoek uitgevoerd door de sectie juridische zaken. De IGK heeft blijkens zijn rapport kritiek op dat onderzoek. Hij vindt dat er te veel naar verklaringen à decharge is geluisterd en dat er te weinig diepgravend tewerk is gegaan. Ik denk dat ook een rol heeft gespeeld dat op de momenten dat hierover werd gesproken, het steeds ging om enkele gevallen van misdragingen en dat hier onvoldoende systematisch aandacht aan werd besteed, waardoor niet goed naar boven kwam dat er een patroon in zat. Dat was zeker het geval in 1993, in 1994 en misschien ook nog wat later. Het is dus onvoldoende krachtig aangepakt.

Daar komt nog bij dat de aandacht heel erg sterk werd geabsorbeerd door de problemen in voormalig Joegoslavië. In 1993 en 1994 was er de problematiek van de enclaves en het niet functioneren van Unprofor. De Nederlandse militairen werden aan risico's blootgesteld. Ook waren er enorme risico's voor de bevolking in het voormalige Joegoslavië. In 1994 werden, geloof ik, niet meer dan 8 militairen naar Angola uitgezonden. Het ging dus om betrekkelijk geringe aantallen. Je kunt in die zin verklaren waarom men er niet lang en duidelijk niet lang en grondig genoeg bij heeft stilgestaan. Ik ben het eens met de opmerking dat zoiets natuurlijk niet mag voorkomen. Er horen geen vergeten missies te zijn. Het is echter wel een les.

Het strekt ten eerste tot de les dat het uitzenden van militairen in heel kleine missies bijzondere risico's met zich brengt. Het laten functioneren van militairen onder buitengewoon zware en geïsoleerde omstandigheden gedurende zes maanden in een hel als Angola – dat was het en dat is het volgens mij nog steeds in hoge mate – veroorzaakt ook grote risico's voor de betrokkenen. Dit leidt tot de duidelijke conclusie dat er een Nederlandse commandant moet zijn voor de Nederlandse groep, of dat nu een bataljon, een compagnie, een peloton of een groepje losse waarnemers is. Er moet een Nederlandse officier zijn die ter plekke snel kan optreden als er dingen misgaan. Wat opvalt in het rapport van de IGK, is dat het tuchtrecht niet functioneerde. Het tuchtrecht is een vorm van snelrecht dat dient voor het handhaven van een professionele militaire discipline. Er moet binnen drie weken worden opgetreden, omdat een tuchtrechtelijk vergrijp anders verjaart. Dat kon hier echter niet, want de tot tuchtrechtmaatregelen bevoegde instantie zetelde in Amersfoort. En dat was wel heel ver weg van de problematiek in Angola.

De heer Valk (PvdA):

Voorzitter! Op de vraag waarom hij niet geïnformeerd was, stelde de minister dat er op dat moment zoveel andere onderwerpen waren die zijn aandacht vroegen. Hij noemde onder meer de grote problemen in Bosnië bij de verdediging van de enclaves. Is dat de enige verklaring waarom de minister niet is geïnformeerd? Of speelt ook mee dat de betrokken militaire leiding dacht: het zijn zulke pijnlijke berichten, wij hebben liever niet dat de minister hiervan in kennis wordt gesteld?

Minister Voorhoeve:

Die afweging is als zodanig nooit aan de orde geweest. Ik heb laten natrekken in hoeverre er tussen de landmachtleiding en de defensieorganisatie, dus de centrale organisatie in Den Haag, de defensiestaf en de burgerambtenaren rondom de minister sprake is geweest van communicatie over deze problematiek. Er zijn echter geen stukken gevonden waarin wordt gemeld dat er sprake was van wangedrag. Naar aanleiding van een bezoek vanuit de landmachtstaf aan de missie is er opgemerkt dat de missie niet goed liep, dat die onder zeer slechte omstandigheden plaatsvond en dat de leiding van de VN niet goed was. Uit die stukken blijkt echter niet dat er sprake was van een opeenstapeling van wangedrag. Ik denk eerder dat het wangedrag mondeling aan de orde is geweest in het overleg tussen de rapporterende militair en zijn bevelhebber. In dat overleg is vastgesteld dat het goed was om het crisisbeheersingscentrum van defensie daarover te informeren. Uit het onderzoek naar de stukken en de bevraging van de betrokkenen blijkt niet dat die informatie is verstrekt, maar ik vermoed dat de bevelhebber ervan uitging dat de informatie wel was verstrekt. Dit zijn overigens verklaringen die ik geef. Het zijn geen vergoelijkingen, want het was beter geweest als het onderwerp rechtstreeks met de politieke leiding was besproken. Dat is echter niet gebeurd. Voorzover ik heb kunnen nagaan, is het ook niet besproken met de chef defensiestaf. De communicatie op dat punt heeft dus gehaperd. Wij kunnen daar verklaringen voor aandragen, zoals ik heb gedaan, maar dat zijn geen vergoelijkingen, want zo hoort het niet te gaan.

De heer Valk (PvdA):

Dus wij moeten constateren dat er sprake is geweest van politieke naïviteit van de kant van de militaire leiding met betrekking tot het niet inlichten van de minister over deze zaken.

Minister Voorhoeve:

Men heeft er niet voldoende bovenop gezeten. Men had in eerste instantie, nog los van de vraag of de minister moest worden ingelicht, al maatregelen moeten nemen om het wangedrag terug te dringen. Men had sneller moeten reageren. Men had betrokkenen die zich niet goed gedroegen, naar Nederland terug moeten halen, of men had tuchtrechtelijke maatregelen moeten nemen. Dat is allemaal uitgebleven. Daarom praten wij nu, nadat er zoveel tijd is verstreken, over een problematiek die direct had moeten worden aangepakt. Veel van deze dingen kunnen door de bevelhebbers en de commandanten onder hen ook direct worden opgelost. Ze kunnen de minister dan achteraf informeren, in de zin van: er was een probleem, maar dat hebben wij direct aangepakt door die en die maatregelen te nemen. Dat is de beste informatie die een minister kan krijgen. Worden er echter geen maatregelen genomen, of weet men niet wat te doen, dan hoort de politieke leiding te worden geïnformeerd. Dat is hier niet goed gebeurd. Ik maak achteraf niet allerlei verwijten. Ik sluit mij aan bij de bevindingen van de inspecteur-generaal, die zegt dat dit in de krijgsmacht zo niet had behoren te lopen.

Er is gevraagd hoe dit soort berichtgeving nu loopt. Ik geloof dat het risico dat wij opnieuw en op deze manier met dit soort zaken worden geconfronteerd, aanmerkelijk geringer is. De laatste jaren is er een aantal stappen gezet, als gevolg waarvan er momenteel een veel betere en snellere berichtgeving binnen de defensieorganisatie plaatsvindt. Zoals bekend, is ingesteld dat Nederlandse militairen op een vredesoperatie een eigen contingentscommandant hebben, los van de vraag wie formeel hun VN-commandant, NAVO-commandant of een commandant in ander verband is. Op die manier weten wij snel hoe het met de betrokken militairen gaat. Die contingentscommandant rapporteert aan de chef defensiestaf. De chef defensiestaf wordt ook geïnformeerd als het een kleine vredesmissie is die door de chef defensiestaf is gedelegeerd aan een van de bevelhebbers. Bij het crisisbeheersingscentrum van defensie zijn liaisonofficieren geplaatst van de crisiscentra van de defensiestaven. Er vindt, afhankelijk van het belang van het onderwerp, regelmatig – dagelijks of wekelijks – overleg plaats over het verloop van de vredesoperaties. Zelf spreek ik de bevelhebbers ongeveer wekelijks, ofwel in bilaterale gesprekken, ofwel in een meer georganiseerd verband. De chef defensiestaf loopt dagelijks bij mij binnen om over alles wat er aan zorgen leeft, te spreken. Dus ik geloof niet dat er structurele oorzaken zijn aan te wijzen voor haperende communicatie. Wij weten dat het in 1993-1994 nog niet goed liep. Wij weten ook dat de defensieorganisatie lering heeft getrokken uit de aanvankelijke problemen met een aantal vredesoperaties.

Mij was gevraagd of ik kon garanderen dat er nooit meer haperingen in de communicatie zouden zijn. Het geven van garanties op dit terrein is natuurlijk moeilijk. Je kunt alleen maatregelen nemen om het risico dat er dingen haperen zo gering mogelijk te maken. Die stappen zijn gezet.

De heer Hillen (CDA):

Die stappen zijn inderdaad gezet, maar heeft u ook de indruk dat het goed werkt? Heeft u de indruk dat de communicatie via de chef defensiestaf loopt of dat er nog sprake is van omwegen?

Minister Voorhoeve:

Ik heb de indruk dat het goed loopt. Ik word op de hoogte gesteld van wat er fout gaat. Als militairen zich misdragen hebben, worden zij, als het om een ernstige misdraging gaat, direct naar huis teruggehaald. Er wordt geen wangedrag getolereerd.

De heer Hillen (CDA):

Het gaat niet alleen om wangedrag. Bij operaties waar verschillende krijgsmachtdelen bij betrokken zijn, zal op basis van de traditie van het krijgsmachtdeel de neiging bestaan om via de eigen kanalen te communiceren. Ik wil graag van u weten of de aansturing die u in uw brief van 25 oktober hebt voorgesteld, in de praktijk werkt? Is er via die lijn op een adequate wijze informatie uit te wisselen?

Minister Voorhoeve:

Ja, ik heb de stellige indruk dat de samenwerking tussen verschillende krijgsmachtdelen in vredesoperaties aanmerkelijk is verbeterd. Er heerst wat dat betreft ook geen animositeit. Natuurlijk is er tussen organisatieonderdelen – maar dat geldt overal in de wereld – wel eens sprake van rivaliteit. Eenieder vindt het eigen onderdeel het beste. De beroepstrots leidt vaak tot enige rivaliteit. Dat heeft trouwens ook constructieve elementen. Het mag nooit aanleiding zijn tot het slecht communiceren of het voor elkaar verborgen houden van problemen. In september 1995 zijn maatregelen genomen die er kort en goed op neerkwamen dat de chef defensiestaf een grotere verantwoordelijkheid heeft in de aansturing van vredesoperaties. Dat loopt via hem en hij kan ook allerlei richtlijnen geven aan de bevelhebbers. Ik heb de indruk dat dat goed loopt.

Mijnheer de voorzitter! Verschillende sprekers hebben de aandacht gevestigd op de voorbereiding. Uit het rapport van de IGK blijkt inderdaad dat er gebreken zijn geweest in de voorbereiding van de betrokken militairen op de moeilijke omstandigheden in Angola. Die gebreken deden zich vooral in het begin van de missie voor, mede veroorzaakt door de grote organisatorische wijzigingen die steeds plaatsvonden in de voorbereiding in het begin van de jaren negentig. Men was enorm gefocust op de voorbereiding van vredesoperaties in Bosnië en niet zozeer op de problemen in Afrika. Ik geloof dat we nu kunnen spreken van een adequate voorbereiding. In de periode vanaf 1995 bestaat de voorbereiding uit een aantal elementen, die ik kort zal noemen. Een cursus op het Instituut Clingendael, een specifieke cursus met elementen gericht op het land waar men naartoe gaat. Waar nodig soms een aanvullende talencursus; in het geval van Angola is er vanaf 1995 sprake van een drie weken durende cursus Portugees om enigszins de weg te kunnen vinden. Het bijspijkeren in het Engels als dit nodig is, omdat Engels de communicatietaal is bij vredesoperaties. Een cursus spoedeisende geneeskunde en medische voorbereiding, toegespitst op het uitzendgebied, in het bijzonder daar waar behoorlijke medische faciliteiten afwezig zijn, zoals in allerlei uithoeken van Angola het geval was. Een cursus van drie weken op de School voor vredesoperaties en aanvullende opleidingen, afhankelijk van de taken die men krijgt. Uiteraard worden de ontmijningsinstructeurs aanvullend opgeleid en zijn er ook aanvullende opleidingen voor diegenen die als politiemonitor of adviseur moeten optreden.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Ik heb gevraagd of er niet meer getraind moet worden op de missie zelf. Er was natuurlijk bekend dat er allerlei aanvullingen en cursussen gegeven worden. Maar zou er niet juist gedacht moeten worden aan de directe trainingsconfrontatie met het opereren in een afgelegen gebied, zoals we laagvliegen in Canada, en onder barre omstandigheden in Noorwegen zitten?

Minister Voorhoeve:

Ja. Dat moet juist in de specifieke voorbereiding die ik aan de orde heb gesteld, zijn opgenomen. Met moet zeer specifiek op het uitzendgebied worden voorbereid.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

De minister kent Clingendael ook. Clingendael is qua omgeving toch niet vergelijkbaar met Angola?

Minister Voorhoeve:

Nee, maar het gaat bij de cursus waar ik het over had niet om een algemene inleiding in de internationale politiek. Het is een cursus die is toegesneden op de taken die de militairen moeten gaan uitvoeren.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Aan de ene kant wordt er voor tal van gevechtshandelingen overal ter wereld hard geoefend. Maar voor die andere halstaak van Defensie die niet gericht is op gevechtshandelingen, maar op het in een afgelegen gebied op een andere manier opereren, wordt niet gepraktiseerd. Dat leer je niet in een leslokaal. Je wordt geconfronteerd met een compleet andere omgeving. Zou het niet zinnig zijn om daar meer aandacht aan te schenken?

Minister Voorhoeve:

Ik geloof dat dat gebeurt. Dat is tenslotte de boodschap in het totaal van enkele maanden voorbereiding, als je al die cursussen bij elkaar optelt. Dat is geen voorbereiding in algemene militaire vaardigheden, maar een voorbereiding, specifiek gericht op de taken die men in een vredesoperatie heeft uit te voeren. Dat neemt niet weg, en daar doelt u denk ik op, dat men eenmaal uitgezonden ondanks alle bagage die in de cursussen is overgedragen, toch nog een geweldige cultuurshock kan tegenkomen. Dat patroon vind je in de debriefings van de naar Angola uitgezonden militairen terug. Velen waren diep geschokt door de verbijsterende omstandigheden. Je moet dan als mens door een aanpassingsproces om in die omstandigheden alsnog te kunnen functioneren. Van tevoren kan dat wel allemaal in cursussen aan mensen worden verteld door deskundigen, maar een deel is niet intellectueel overdraagbaar en heeft te maken met de ervaringen die men als persoon opdoet. Daarom is het ook van belang dat de betrokkenen bij een vredesoperatie in het begin goed worden begeleid en dat er een duidelijk verantwoordelijke Nederlandse commandant is die personen die blijken te disfunctioneren snel kan opsporen. Hij dient ook de ervaring van de vorige rotatie over te kunnen dragen.

De heer Hillen (CDA):

De minister heeft het gehad over de specifieke voorbereiding voor specifieke uitzendingen. Daarnaast is er de algemene opleiding. Hij stelde zich ook op het standpunt dat doorgaans niet wordt geselecteerd, maar dat iedere militair in principe voor elke functie inzetbaar zou moeten zijn. Terecht worden met name door de vakbonden bezwaren gemaakt tegen bezuinigingen op opleidingen en tegen tekortschietende opleidingen, waarbij ik ook denk aan de algemene militaire opleiding. Is de les die geleerd moet worden uit de gebeurtenissen in Angola niet dat de aandacht voor opleidingen, ook de algemene, eerder vergroot dan teruggebracht moet worden?

Minister Voorhoeve:

De aandacht moet zeker worden vergroot. Opleidingen vereisen voortdurende bijstelling en verbetering, maar ik ga niet direct een stap verder door te zeggen dat er meer geld moet komen, want dat moet ergens uit een beperkte begroting komen. Defensie is in 1994 geconfronteerd met een grote bezuinigingstaakstelling van structureel 914,5 mln. Daar is 200 mln. van afgehaald omdat de oorspronkelijke taakstelling niet uitvoerbaar bleek zolang de Prioriteitennota moet worden uitgevoerd. Dat was een heel verstandige beperking van de taakstelling. De bedragen hebben wij gevonden in de verhoging van de efficiency. Het blijft vooropstaan dat mensen bij moeilijke vredesoperaties goed moeten worden voorbereid op hun uitzending. Ik ben het dus eens met de opmerking van de heer Hillen, maar ik trek daar niet de conclusie uit dat er dan ook meer geld voor moet komen dan er thans voor beschikbaar is. Het is passen en meten geweest en het oordeel binnen Defensie over de huidige opleidingen is dat deze adequaat en grondig genoeg zijn voor de taken waarvoor men staat. Dit neemt niet weg dat er in dit onderhavige geval, met name in de beginjaren, gebreken in de opleiding zijn geweest.

De heer Hillen (CDA):

Ik stel vast dat het antwoord van de minister niet zozeer principieel is, als wel door nood gedreven.

Minister Voorhoeve:

Men moet overal met de bestaande begrotingen werken.

De heer Van den Doel (VVD):

Voorzitter! In de vraagstelling van de heer Hillen aan de minister ligt toch een beetje de suggestie als zou er bezuinigd zijn op de opleidingen ter voorbereiding van vredesoperaties.

De heer Hillen (CDA):

Neen.

De heer Van den Doel (VVD):

Die suggestie werd wel gewekt, maar dan zal ik die meteen wegnemen. Ik heb niet de indruk dat er op dat terrein bezuinigd is. De zorg van de heer Hillen, zo die er mocht zijn, is dan ook niet terecht.

De heer Hillen (CDA):

De minister heeft het gehad over specifieke opleidingen. Daarnaast bestaan de algemene opleidingen en ik heb gerefereerd aan de stelling van de minister, die ik onderschrijf, dat normaal gesproken niet geselecteerd moet worden op militairen; zij moeten bij de intake al voor alle functies geschikt worden gemaakt. Al bij de AMO moet begonnen worden met de complete vorming van militairen. De minister heeft ook op die manier geantwoord en dat antwoord vond ik dus heel adequaat.

De heer Van den Doel (VVD):

Bij vredesoperaties en uitzendingen naar speciale gebieden is er altijd extra opleiding nodig. Het maakt wel wat uit of je naar Angola gaat of naar bijvoorbeeld Latijns-Amerika. Die extra opleiding kan nooit gegeven worden tijdens een algemene militaire opleiding, dus er zal altijd sprake moeten zijn van extra voorbereiding op vredesoperaties.

De heer Hillen (CDA):

Dat is specifiek en daar twijfelt ook niemand aan. Overigens kan die extra voorbereiding naar mijn mening uitgebreider zijn. Ik had het nu echter over de algemene opleiding en die vraag heeft de minister goed beantwoord.

Mevrouw De Koning (D66):

Ik sluit mij in die zin bij de heer Hillen aan, ook al is dat verrassend.

Indertijd is er een motie ingediend waarin werd verzocht niet te korten op de maatschappijgerichte vakken. Wat is er gebeurd met deze motie, die zo breed werd aanvaard?

Minister Voorhoeve:

Dit is meer een algemene vraag over defensiebeleid, die in het bijzonder de zorgen van de staatssecretaris betreft. Het lijkt mij het beste dat wij daar nader op ingaan in het debat over de defensiebegroting. Dit gaat niet specifiek over Angola, maar over de voorbereiding op de taken die men als militair in het algemeen moet verrichten. De voorbereiding en de opleiding dienen optimaal te zijn, gegeven de tijd, de middelen en de taken die er zijn, en gegeven het uitgangsmateriaal dat men krijgt op basis van selectie.

Dat brengt mij op een ander thema, dat door veel sprekers naar voren is gebracht. Moet je bij dit soort moeilijke missies, waaraan bijzondere eisen worden gesteld, niet meer uitgaan van de algemene uitzendbaarheid van Nederlandse militairen en alleen een bepaald gedeelte zenden dat geschikt wordt verklaard voor moeilijke missies?

Het is van groot belang dat militairen zo worden geselecteerd en opgeleid dat zij allemaal uitzendbaar zijn in vredesoperaties. Dat is een van de uitgangspunten van het Nederlandse defensiebeleid. Daarbij maken wij dus geen onderscheid. Dat neemt niet weg dat je wel degelijk rekening houdt met de geschiktheid van de betrokkenen voor die omstandigheden, wanneer men militairen zoekt voor een specifieke taak. Dat geldt voor het aanwijzen van commandanten en voor het aanwijzen van specialisten. In die zin kan er wel rekening worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van een moeilijke missie.

Als het gaat om het zenden van een waarnemer naar bijvoorbeeld het Kaukasisch gebied voor de OVSE, dan weet men dat men iemand nodig heeft die zeer onafhankelijk en zelfstandig kan functioneren, buiten een organieke eenheid om. Zend je een heel bataljon naar Bosnië, dan gaat het erom of het organieke verband goed in elkaar zit. Dan hoef je niet zozeer te kijken naar de individuele, persoonlijke geschiktheid van de soldaat in kwestie, want hij hoort tot die eenheid en die eenheid als zodanig is gekwalificeerd om te gaan. Blijkt de betrokkene in die omstandigheden niet goed te kunnen functioneren, en gaat hij of zij over de schreef, dan vindt terugzending naar Nederland plaats.

Mijnheer de voorzitter! Er is gevraagd naar de zwaarte van de sancties. Is het leggen van een ambtsbericht in het personeelsdossier van de betrokken 5 militairen waar het per saldo om gaat, niet te licht? Ik moet op dit punt gewoon de zorgvuldige procedures in acht nemen die de Nederlandse wet- en regelgeving nu eenmaal voorschrijft. Tuchtrecht had direct moeten worden toegepast in de maanden en weken dat er wantoestanden werden geconstateerd. Dat kan ik niet terugdraaien.

De mogelijkheid van rechtspositionele maatregelen, zoals ontslag, doet zich alleen voor als er zeer ernstige delicten justitieel zijn bewezen dan wel de ontslaggronden aanwezig zijn die ook weer door de rechter kunnen worden getoetst, zoals de regelgeving nu eenmaal voorschrijft.

Zelfs tegen het in het dossier leggen van een kritisch ambtsbericht over het functioneren van de betrokkenen, kunnen zij weer bezwaar maken en de voor hen openstaande wegen bewandelen. Ik geloof dat enkelen dat inderdaad gaan doen. Zij accepteren deze kritische aantekening niet. Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomst van die procedure. Zij hebben het recht om bezwaar te maken. Dan wordt getoetst of die bezwaren terecht zijn of niet.

Ik kan dus niet zomaar even zwaardere sancties toepassen en mensen gaan schorsen of ontslaan zonder dat daarvoor de juiste procedures worden doorlopen. Ik kon die procedures niet doorlopen zonder de Kamer op de hoogte te stellen van het rapport van de IGK, want dan had zij mij verweten dat ik haar een rapport over een aantal misstanden zou hebben onthouden.

Mede naar aanleiding van een krantenbericht van vorige week is de vraag gesteld of de VN wel juist zijn geïnformeerd over deze rapportage. In dat bericht werd geen juist beeld van de situatie gegeven. De Verenigde Naties zijn direct mondeling geïnformeerd over de bevindingen van de IGK. Het Nederlandstalige rapport is inmiddels aangeboden en er wordt thans gewerkt aan een vertaling in het Engels.

Ik merk wel op dat velen die in het kader van de Verenigde Naties waren betrokken bij de missie in Angola, menen dat daar veel dingen zijn misgegaan. Dat zijn mensen met verschillende nationaliteiten. Het feit dat Nederland nu heeft gemeld dat er een aantal gevallen van wangedrag zijn, leidt tot een perspectivische vertekening. Wij hebben in ons land de goede gewoonte om op dit punt wat preciezer en nauwkeuriger te zijn dan een aantal andere troepenleverende landen. Het komt in het kader van de VN niet zelden voor dat een ambassadeur al namens zijn land bezwaar komt aantekenen tegen mogelijke kritiek op het functioneren van enkele militairen, met de opmerking dat de betrokken militairen uit zijn land nu eenmaal warmbloedig zijn. Men zou dus het een en ander door de vingers moeten zien en er geen punt van moeten maken, omdat het anders zo slecht zou zijn voor de steun vanuit zijn land voor VN-vredesoperaties.

Zo doen wij dat in Nederland niet. Dat leidt op korte termijn misschien tot het nadeel dat het licht nu op Nederland valt als een land dat enige militairen heeft geleverd die zich niet in alle opzichten aan de VN-gedragscode hebben gehouden. Ik geloof toch dat het verstandig is dat wij het zo doen en dat wij als land zo zelfkritisch het functioneren van de betrokkenen onderzoeken, omdat ook de Verenigde Naties hier lessen uit moeten trekken. Wij kunnen uit het rapport van de IGK immers opmaken dat het een slecht geleide missie was en dat de VN en de betrokken lidstaten op allerlei terreinen niet goed hebben opgelet in deze missie. Daarmee zeg ik niets in zijn algemeenheid over VN-vredesoperaties, maar ik zeg wel dat deze missie onder deze moeilijke omstandigheden niet goed in elkaar zat en niet goed was geleid.

De heer Valk (PvdA):

Ziet de Nederlandse regering voor zichzelf ook een taak weggelegd om te voorkomen dat dit rapport op enigerlei wijze voor kennisgeving wordt aangenomen? Er staan inderdaad heel harde woorden in aan het adres van de VN-leiding in Angola. Er wordt gesproken over gedragingen die haaks staan op en in tegenspraak zijn met de VN-gedragsregels.

Minister Voorhoeve:

Ik geloof dat de berichtgeving binnen de VN-organisatie zelf over het verloop van deze missie nogal wat te wensen heeft overgelaten. Los van berichten over misdragingen die mij in 1994, 1995 en 1996 niet hebben bereikt, heeft mij wel de informatie bereikt dat de motivatie van het personeel voor de te verrichten werkzaamheden nogal onder druk stond doordat het erg kritisch was over de wijze waarop de hele VN-vredesoperatie in Angola liep. In het najaar van 1995 stond er een artikel in het Nederlands Dagblad, waarin een aantal in Angola werkzame militairen zei dat er van alles en nog wat misging in deze VN-operatie. Dat was voor mij reden om herhaaldelijk bij de VN te informeren of de VN-vredesoperatie in Angola niet kon worden verbeterd. Ik heb zelfs in het overleg met Buitenlandse Zaken gezegd: als dit zo blijft, kunnen wij niet ten eeuwigen dage doorgaan met deze vredesoperatie. Zoals bekend, is de Nederlandse bijdrage inmiddels beëindigd. Dat had als belangrijkste reden dat Unavem afliep en er een vervolgmissie kwam die naar mijn mening niet aan de vereisten van het toetsingskader voldeed.

Dat brengt mij op de vraag van de heren Van den Doel en Valk, of het niet nuttig is om systematisch de wijze waarop de vredesoperaties verlopen te evalueren, ten minste jaarlijks en expliciet in de memorie van toelichting. Ik vind van wel. Hoewel het geen garantie biedt dat wij alle problemen altijd volledig en tijdig kunnen opsporen, is het wel verstandig om in de memorie van toelichting niet alleen in het algemeen maar ook getoetst aan het betreffende kader te evalueren, of de vredesoperaties waaraan wij deelnemen goed verlopen of dat er verbeteringen nodig zijn. Het is vaak noodzakelijk om niet alleen te constateren wat er bij de eigen eenheid kan worden verbeterd, maar vooral ook te constateren wat er in het overleg met de Verenigde Naties of andere organisaties aan de orde moet worden gesteld om fouten in een vredesoperatie op zichzelf te verbeteren. Ik wil dus zeker voldoen aan het verzoek van beide heren.

Ik kom toe aan de relatie met het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ik denk dat het nuttig is als ik met de collega van Buitenlandse Zaken opnieuw stilsta bij de wenselijkheid dat, als er ergens problemen zijn, de ambassade daar ook snel contact over opneemt. In dit geval is dat natuurlijk wel gebeurd; de Kamer kent het bericht van de ambassade in Luanda, dat als bijlage bij het rapport van de IGK zat en waarin wordt gewezen op problemen met losbandigheid van Nederlandse militairen in Angola. Mij is gevraagd wat er precies met die aantekening is gebeurd. Buitenlandse Zaken heeft daar kennis van genomen en heeft ook kennisgenomen van het feit dat de generaal die de missie had bezocht, later in Den Haag de problemen van de missie aan de orde heeft gesteld. Overigens blijkt mij uit de stukken dat die problemen op een wat abstracter niveau aan de orde zijn gesteld, namelijk: de missie loopt niet goed, de VN zit daar met een zeer problematische vredesoperatie, de Nederlandse militairen voelen zich onthand en vinden niet allemaal dat zij zinvol werk hebben. Die rapportage, die ik heb gezien, bevatte geen verwijzing naar individueel wangedrag. Buitenlandse Zaken stelde dat men mocht aannemen dat Defensie, voorzover er problemen waren met individueel defensiepersoneel, die problemen zou oplossen. Dat verklaart misschien ook weer de reactie van de Kamer op de brief van mijn collega van Buitenlandse Zaken.

Er had alerter moeten worden gereageerd op de signalering van individuele gevallen van laakbaar gedrag. De landmachtleiding had eerder moeten constateren dat er iets moest worden gedaan: er moet een voorbeeld worden gesteld, er moeten mensen worden teruggehaald en er moet snel een eigen Nederlandse commandant komen om de zaak goed in de gaten te houden. De VN-commandant relativeerde namelijk alles met de mededeling: zo gaat het hier nu eenmaal.

De voorzitter:

Als ik u even mag onderbreken, hoever bent u ongeveer met uw betoog?

Minister Voorhoeve:

Ik ben vrijwel klaar, mijnheer de voorzitter. Ik heb nog een of twee minuten nodig.

De heer Valk (PvdA):

Voorzitter! Ik wil nog even doorgaan op de vraag wat er met het memorandum is gebeurd. Ik ben van mening dat het op het niveau van de departementale leiding behandeld had moeten worden, dus direct naar de minister doorgestuurd had moeten worden. Wat is de reactie van de minister hierop? Ik betreur het dat de minister van Buitenlandse Zaken niet aanwezig is. Een dergelijk ernstig memorandum, waarvan de inhoud voor zichzelf sprak, had zeker binnen dat departement "de weg omhoog" moeten volgen.

Minister Voorhoeve:

Dat ben ik met u eens. Ik denk dat ik mede namens mijn collega van Buitenlandse Zaken kan constateren dat het goed is wanneer – indien een ambassadeur vindt dat personeel, betrokken bij een vredesoperatie, fouten maakt – een en ander snel wordt gemeld op het politieke niveau van het desbetreffende departement. Noch mijn collega, noch ik was op de hoogte van deze melding van de ambassadeur. Dit maakt onderdeel uit van het patroon dat ik eerder beschreef. Men heeft deze problemen te snel gerelativeerd.

Voorzitter! Mij is gevraagd of het tuchtrecht niet moet worden aangescherpt. De IGK vestigt de aandacht op het feit dat de tuchtrechtelijke regels zich lastig lenen voor de bijzondere omstandigheden, zoals aangetroffen in Angola. Ik geloof dat wij in de eerste plaats moeten constateren dat het tuchtrecht niet adequaat werd toegepast, zulks als gevolg van het niet aanwezig zijn van een tot straffen bevoegde meerdere die snel kon optreden. Daarnaast rijst de vraag of het tuchtrecht niet in zijn algemeenheid kan worden verbeterd om bij te dragen aan een grotere professionaliteit en een beter functioneren van de eenheden. Deze vraag wil ik graag nog even verder overdenken. Er ligt bij de Kamer al een wetsvoorstel dat is gericht op het aanpassen van het tuchtrecht, zulks op basis van adviezen van de commissie-De Ruiter. De vraag of die aanpassingen ver genoeg gaan, heb ik al ten departemente gesteld. Ik heb gesteld: bevelhebbers, als gij vindt dat het tuchtrecht nog wat te slap is, hoor ik graag concrete voorstellen om tot verdere aanscherpingen te komen. Ik geef dus vandaag nog geen antwoord op de mij gestelde vraag. Ik wil mij hierin verder verdiepen. Wanneer later de conclusie wordt getrokken dat met betrekking tot het tuchtrecht inderdaad verder moet worden gegaan dan de voorstellen van de commissie-De Ruiter aangeven, hoort de Kamer zo spoedig mogelijk van mij. Dan zal een nota van wijziging worden ingediend.

Voorzitter! Kort en goed concludeer ik dat de aanbevelingen van de IGK, gericht op het voorkomen van herhaling van dergelijke wantoestanden, alle worden uitgevoerd.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoorden. Hij stelt dat in het verleden fouten zijn gemaakt, dat men te vaak dacht dat iets een incident was, en dat een aantal incidenten tot een bepaald patroon leidt, soms zelfs wellicht een structureel patroon. Dat dergelijke zaken snel worden gemeld, rechtstreeks of via de IGK, is een goede zaak. Ik hoop dat dit goed zal verlopen. De minister neemt aan dat het risico op herhaling gering is. Ik hoop niet dat dit een al te optimistische visie is. Wij moeten verder en van belang is dat de krijgsmacht goed voor dergelijke taken is voorbereid.

Vervolgens constateer ik dat onderscheid wordt gemaakt tussen kleinere en grotere missies. Ik ben het eens met wat de minister daarover heeft gezegd. Hieruit blijkt mijns inziens dat de minister de stelling handhaaft dat de gehele krijgsmacht inzetbaar moet zijn voor vredesoperaties.

De minister stelde ten slotte dat de Kamer ervan overtuigd kan zijn dat alle aanbevelingen, gedaan door de IGK, zullen worden uitgevoerd. Ik heb hem gevraagd of ook de Kamer daarvan op de hoogte kan worden gehouden. Ik hecht daar bijzonder aan; wij zijn medeverantwoordelijk. Wij praten zelf ook over de uitzendingen. De aanbevelingen die gedaan zijn, zijn ook noodzakelijk. En ik vind dat de Kamer daarvan op de hoogte moet blijven. Vandaar de volgende motie.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de minister van Defensie aan de Chef van de Defensiestaf en de bevelhebbers opgedragen heeft op korte termijn te rapporteren over de wijze waarop de aanbevelingen van de IGK in de praktijk kunnen worden gebracht;

verzoekt de regering zo spoedig mogelijk de Kamer op de hoogte te stellen van deze rapportages,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door het lid Sipkes. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 3 (25522).

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Voorzitter! SipkesHet gaat hierbij om álle aanbevelingen en dat heeft met tal van sectoren te maken, niet het minst met het feit dat de opleiding nadrukkelijk verbeterd moet worden. Dit is al gezegd. Ik herhaal dat dit een punt van zorg voor de Kamer is, ook over de afgelopen periode.

De heer Valk (PvdA):

Voorzitter! Ik zeg de minister dank voor het uitgebreid ingaan op al mijn vragen.

Natuurlijk is het triest dat wij dit debat hebben moeten voeren, maar toch is het goed dat het gevoerd is. Immers, dat leidt tot een verdere bezinning op het voorkómen van dergelijke gedragingen en op de vraag hoe er gehandeld moet worden wanneer dergelijke gedragingen geconstateerd worden.

Ik zeg de minister ook dank voor de toezegging om jaarlijks bij de memorie van toelichting uitgebreid in te gaan op het verloop van missies waaraan van Nederlandse zijde wordt deelgenomen. In eerste instantie maakte ik melding van de mogelijkheid dat ik hierover samen met collega Van den Doel een motie zou indienen, maar ik kan de minister de verzekering geven dat een dergelijke motie nu overbodig is.

Mevrouw De Koning (D66):

Voorzitter! Mijn collega's hadden wel van tevoren kunnen bedenken dat een dergelijke motie overbodig was. Maar goed.

De volgende woorden van de minister zijn mij echter bijgebleven: slecht nieuws wordt slecht doorgegeven. Ik vroeg mij af hoe dat zat. Geen nieuws is goed nieuws en slecht nieuws is wel nieuws, dus slecht nieuws zou juist heel goed moeten worden doorgegeven. Ik vermoed ook dat de minister daar op het departement wel enkele opmerkingen aan gewijd zal hebben.

De minister spreekt in de brief heel expliciet over een aantal van 10 militairen, van wie er nu 5 weg zijn en in het rapport wordt op een bepaalde plaats in relatie tot de seksuele omgang, wat het zwaarste woog, over een aantal gesproken van ten minste 25 militairen. Ik wil er niet per se 15 militairen bij denken, maar toch begrijp ik het verschil in aantal niet.

Ik ben blij met de opmerkingen van de minister over het tuchtrecht. Inderdaad is het desbetreffende wetsvoorstel nu bij de Kamer en natuurlijk heb ik mij ook afgevraagd of dit niet de kans is om dat scherper te formuleren. Dus wellicht kunnen wij hierover een nota van wijziging tegemoetzien.

De IGK heeft een groot aantal aanbevelingen gedaan, waarvan er enkele al door de werkelijkheid achterhaald waren, maar misschien kan de minister nog iets zeggen over het opvolgen van die aanbevelingen.

De heer Hillen (CDA):

Voorzitter! Mijn fractie heeft geen behoefte aan een tweede termijn. Wel dankt zij de minister nog voor zijn uitgebreide antwoord. Ik wens hem geluk met wat hem vanmiddag gaat bezighouden.

De heer Van den Doel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoorden, in het bijzonder voor die waarin hij nog eens uitgebreid het beeld heeft geschetst van de bijzonder moeilijke omstandigheden waaronder de militairen daar hun taak hebben verricht.

Ik wil nog even ingaan op de rol van de IGK die aan de orde is gesteld. Om te beginnen is het een uitstekend rapport en ik denk dat de vertrouwensfunctie van de IGK niet is aangetast, omdat de IGK als instituut, maar ook de huidige IGK een enorm krediet heeft binnen de krijgsmacht. Ik denk dat dit niet ter discussie staat. De enige opmerking die ik erbij wil maken, is dat in de beleving van het personeel van de krijgsmacht de IGK als vertrouwenspersoon wordt gezien. Ik meen dan ook dat wij er voor de toekomst voor moeten oppassen dat er onder het personeel van de krijgsmacht een idee zou kunnen ontstaan dat men niet meer voor alles terecht zou kunnen bij de IGK.

Voorzitter! Ik dank de minister voor de toezegging die hij heeft gedaan om voortaan bij de memorie van toelichting de lopende vredesmissies te evalueren aan de hand van het toetsingskader. Wij zien daar volgend jaar natuurlijk reikhalzend naar uit. Wat de minister gezegd heeft over de wijze waarop in het ministerie van Binnenlandse Zaken is omgegaan met het memorandum, bevestigt in feite wat wij vermoedden maar wat nog niet was vastgelegd in de brief van de minister, namelijk dat inderdaad binnen het ministerie ook het nodige is fout gegaan. Nogmaals, ook wij vinden het spijtig dat de minister van Buitenlandse Zaken hier vanmorgen niet aanwezig is, maar ik wil de minister van Defensie toch nog eens vragen hoe Buitenlandse Zaken communiceert met het VN-hoofdkwartier in New York als VN-missies slecht lopen. Wij moeten immers niet alleen in Nederland maatregelen nemen, want het gaat er ook om dat de VN-leiding in New York maatregelen neemt zodat missies verbeteren en leidinggevenden die hun zaken niet doen, terecht worden gewezen.

Voorzitter! Ik rond af. Ik heb gepleit voor een voortvarende implementatie van de maatregelen en ik ga ervan uit dat dit gebeurt. Wij zien de resultaten dan ook met belangstelling tegemoet.

Minister Voorhoeve:

Mijnheer de voorzitter! Het gemeenschappelijke in de tweede termijn van de verschillende fracties is de vraag om specifiek nader te worden ingelicht over de uitvoering van de aanbevelingen. Mevrouw Sipkes stelde dat in het bijzonder in haar motie. Mevrouw De Koning vroeg mij om nu in te gaan op de vraag hoe ik die aanbevelingen uitvoer. Ik zou dat kunnen doen, maar het is misschien beter om te voldoen aan het verzoek van mevrouw Sipkes om op zo kort mogelijke termijn de Kamer een brief te zenden waarin per aanbeveling staat wat de organisatie van Defensie ermee doet. Ik kan haar zeggen dat de rode draad door die brief zal zijn dat die aanbevelingen allemaal worden uitgevoerd, want ze zijn zonder meer nuttig. Wij moeten uit dit soort mistoestanden direct lering trekken en dat wordt ook gedaan door de hele organisatie van Defensie heen. Haar verzoek, in de motie neergelegd, zal ik dan ook zeker honoreren.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks):

Nu de minister zegt dat hij mijn verzoek wil honoreren en dat hij dit ook op korte termijn wil doen – ik ga ervan uit dat dit binnen een paar maanden is – is mijn motie overbodig geworden en wil ik haar intrekken.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Sipkes (25522, nr. 3) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

Minister Voorhoeve:

Dank u, voorzitter. Mevrouw De Koning heeft ook in haar eerste termijn de vraag gesteld hoe het zit met de andere gevallen die niet tot de 10 behoren. Zoals zij in het rapport van de IGK zag, meldt hij bij bepaalde categorieën laakbaar gedrag of wangedrag grotere aantallen dan die 10 mensen. Maar lang niet alles was hard te maken. Er was vaak sprake van "horen zeggen"; mensen die klaagden over anderen. De IGK is zorgvuldig tewerk gegaan. Hij heeft vastgesteld dat concreet aandacht geschonken moet worden aan die gevallen waarover redelijk hard materiaal is dat aantoont dat er iets duidelijk mis was en dat niet alleen maar in de sfeer lag van roddel en achterklap. In die gevallen moeten ambtsberichten aan de betrokkenen worden verstrekt en moet actie worden ondernomen. Vandaar dat hij concludeert op basis van de meest ernstige gevallen, waarbij overigens, zoals de leden weten, 5 militairen inmiddels de dienst hebben verlaten. Dat verklaart dus het verschil tussen de groep van ongeveer 25 en de groep van 10.

Ik dank de heer Hillen voor zijn reactie. De heer Van den Doel heeft gevraagd hoe door de regering wordt gecommuniceerd als VN-missies slecht lopen. Het onderhavige geval geeft al antwoord op de vraag op welke manier er dan gecommuniceerd moet worden. Wij constateerden, los van de kwestie van het wangedrag, dat Unavem niet goed liep. Dat is reden geweest om in overleg met Buitenlandse Zaken het VN-secretariaat daarop te wijzen. Er is een paar maal tegen de VN gezegd: bepaalde dingen moeten echt veranderen, anders komt voor ons de vraag aan de orde of wij ermee moet kappen. Dat leidde tot actie van de kant van de VN, met als gemeenschappelijke noemer: ja, er zijn problemen, maar die worden opgelost. Soms was de reactie dat de problemen al waren opgelost. Ook werd gesteld: de situatie in Angola is nu zo aan het verbeteren dat de problemen zich niet zullen herhalen. Het blijft dus een kwestie van opletten en voortdurend druk uitoefenen op degenen die voor zo'n vredesoperatie verantwoordelijk zijn. Het gaat erom dat er effectieve maatregelen worden genomen. De druk die je kunt uitoefenen als je maar een betrekkelijk bescheiden bijdrage aan zo'n vredesoperatie levert in aantallen mensen – dus niet in kwaliteit, want die was hoog – is natuurlijk beperkt. De VN is immers de som van wat de verschillende lidstaten doen, vinden dan wel nalaten.

In alle gevallen waarin wij constateren dat VN-vredesoperaties niet goed lopen en wij concrete ideeën hebben over het verhelpen van de problemen, moeten wij een en ander aan de orde stellen. Dat zullen wij ook doen. Daar kan men de regering op aanspreken.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Wij kunnen pas om 16.00 uur vanmiddag verdergaan met de behandeling van het volgende agendapunt, dit in verband met het samenvallen van onze vergadering met een aantal AO's. Enkele sprekers bij het volgende agendapunt zijn ook bij die AO's betrokken.

Ik stel voor, de regeling van werkzaamheden om 16.00 uur bij hervatting van de vergadering te laten plaatsvinden. Anders moeten wij alleen voor de regeling van werkzaamheden, waarvoor slechts één punt is aangemeld, om half twee de vergadering hervatten.

Aldus wordt besloten.

De vergadering wordt van 12.45 uur tot 16.00 uur geschorst.

De voorzitter:

De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.

Naar boven