Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 1997 (25000 XV);

het wetsvoorstel Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 1995 (slotwet) (24860);

Financiële verantwoording van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het jaar 1995 (24844, nr. 18).

De (algemene) beraadslaging wordt hervat.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Er is iets raars aan de hand, een soort paradox.

Het kabinet is erin geslaagd de uitkeringen weer te laten meestijgen met de lonen. Voor 1995, 1996, 1997 en voor 1998 ziet het er goed uit. Het kabinet slaagt erin voor het eerst op grote schaal uitkeringsgeld productief te maken en om te zetten in werk. Het kabinet heeft op de armoedediscussie gereageerd met een armoedenota. Dat is een goed beginpunt voor een nieuw beleid op dit gebied. Het kabinet flexibiliseert de arbeidsmarkt, maar versterkt de positie van de minst aantrekkelijke vormen van flexibele arbeid: thuiswerken en oproepcontracten. Het kabinet verlegt verantwoordelijkheden in de sociale zekerheid, maar laat hoogte en duur van uitkeringen bij werkloosheid en arbeidsongeschiktheid onaangetast. Voor oudere arbeidsongeschikten gaan de herkeuringen op basis van de strenge norm uit 1993 niet door. Massale lastenverlichting leidt tot een ongekende groei van werkgelegenheid en in het grotestedenbeleid wordt op ongekende schaal gevochten tegen de cumulatie van sociale problemen in die steden en tegenvallers in de koopkracht worden tussentijds gecompenseerd.

Dat alles doet het kabinet niet op de pof, maar uit de zak, door het eerst te verdienen en dan uit te geven. Daardoor worden geen rekeningen doorgeschoven naar de toekomst. Sterker nog, mocht het weer eens tegen zitten, dan is er zelfs een zekere buffer in het financieringstekort waardoor niet meteen weer allerlei bezuinigingen nodig zijn.

Als ik de daden van dit sociaal-liberale paarse kabinet overzie, dan durf ik met gemak de stelling aan dat dit het meest sociale kabinet van de afgelopen twintig jaar is. Dus geen paars afbraakbeleid, zoals wij dat zo vaak horen, en ook geen neoliberale dictatuur. Toch wordt vaak de indruk gewekt dat het kabinet almaar buigt voor de krachten van de markt of voor een koele en zakelijke benadering. Dat is retoriek van mensen die geen deel hebben aan goed beleid of die alleen maar geloven in oplossingen uit het verleden. Met die kritiek ben ik dus gauw klaar. Maar er is ook andere kritiek. Of liever gezegd: steeds meer komt in beeld dat de jaren tachtig en de eerste helft van de jaren negentig gevolgen hebben gehad voor de sociale infrastructuur en de sociale samenhang in ons land. Want het gaat goed met de economie, met de winsten, met de werkgelegenheid en de inkomens nemen toe, maar een deel van Nederland doet daar niet aan mee. Dat deel kent problemen van uitsluiting, van isolement, van armoede, van verloedering van de woonomgeving, van bestendiging van werkloosheid en uitzichtloosheid, van sociale overbodigheid, zoals Schuyt het dit weekend noemde. Het lijkt wel of uitgerekend op het moment dat de omslag is gemaakt, de trendbreuk zo men wil, en er weer aandacht is voor die problemen en er wat gedaan kan worden, wij ons pas in volle hevigheid realiseren wat zich in dat deel van de samenleving afspeelt en zich heeft afgespeeld. Het lijkt wel of dat ons nu pas in volle omvang onder ogen komt. Ziehier de paradox.

Ik zie er alle reden in voor het kabinet om de koers die de afgelopen jaren is gevolgd, voort te zetten, omdat die sterke economie, die dynamische arbeidsmarkt, de gezonde overheidsfinanciën de ruimte bieden voor sociaal beleid en er zelf harde voorwaarden voor zijn, wil je het beleid niet op drijfzand bouwen.

Voorzitter! Mijn positieve oordeel over het sociale gehalte van het kabinetsbeleid wil niet zeggen dat er geen problemen zijn. De economie doet het goed, winst en werkgelegenheid stijgen, maar teveel mensen hebben daaraan geen deel. Zij hebben geen profijt van de vooruitgang. Mijn fractie vindt daarom dat er reden is op een aantal terreinen nog wat harder te lopen. Ik noem er drie: het inkomensbeleid, het openbreken van de onderkant van de arbeidsmarkt en het organiseren van commitment op dit punt bij het bedrijfsleven. Ik zal nu op de verschillende terrein ingaan. Ik begin met het inkomensbeleid.

Het kabinet is er de afgelopen jaren in geslaagd en slaagt er ook in 1997 in de koopkracht van het minimuminkomen te stabiliseren. Dat is een verdienste na jaren van daling. Mijn fractie meent echter dat de voortdurende economische vooruitgang een reden is ook mensen met een minimuminkomen daarvan echt te laten meeprofiteren. Voor sommige groepen kan dat al in 1997. Mevrouw Kalsbeek heeft daarenboven enkele voorstellen gedaan, waarop ik zeker niet geneigd ben nee te zeggen. Ik hoor wel graag eerst de reactie van de minister. Haar voorstel, het effect van de ouderenaftrek in 1998 naar voren te halen, vind ik een aantrekkelijke gedachte. Over een incidentele verhoging van de vakantie-uitkering voor alleenstaande ouders heb ik twee gedachten. De eerste is dat armoedeproblemen zich in deze groep concentreren. Het ligt dan voor de hand met name naar deze groep te kijken als je het gevoel hebt dat er iets extra's zou kunnen gebeuren. Als je dat echter incidenteel doet en iets toevoegt aan de vakantie-uitkering in 1997, kun je je niet voorstellen dat je dit in 1998 en 1999 niet opnieuw zou doen. Als je dus ja zegt tegen een dergelijk voorstel, hoe sympathiek ook, doe je dat ook voor de jaren daarna. Dat vraagt een wat bredere discussie.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Voorzitter! Ik ben het met de heer Bakker eens dat de voorstellen van mevrouw Kalsbeek geen steun verdienen. Daarover zijn de fracties van VVD en D66 het beide eens. Een reden daarvoor is dat de financiële dekking achterwege is gebleven, met dien verstande dat dit voorstel wordt gefinancierd uit onderuitputting die volgens de kabinetsafspraken naar het ministerie van Financiën gaat.

De heer Bakker (D66):

De heer Klein Molekamp rekent mij iets te snel in zijn eigen kamp. Ik heb niet negatief gereageerd op de voorstellen van mevrouw Kalsbeek. Ik kan mij goed voorstellen dat je iets naar voren wilt halen dat je toch al doet, als daarvoor de middelen aanwezig zijn. Daarom hoor ik graag wat het kabinet erover zegt. Mevrouw Kalsbeek heeft gevraagd daarover voorstellen te doen in de Voorjaarsnota, gelet op de relatief gunstige financiële situatie. Ik ben het met de heer Klein Molekamp eens dat iedere gulden die een meevaller is in principe terugvloeit naar minister Zalm ter vermindering van het financieringstekort. Hij zal het echter met mij eens zijn dat ieder kabinet daarvan op ieder moment kan afwijken als het dat wijs of verstandig acht of als de Kamer dat wenst. In die zin heb ik op de voorstellen gereageerd.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Het is mooi dat de heer Bakker op een onderdeel positief reageert. Behalve de twee voorstellen die hij noemde, heb ik nog een derde genoemd, te weten de IHS-cheques. Hij heeft gelijk als hij vraagt: als je iets incidenteels doet, wat doe je dan het jaar daarop? Het antwoord op die vraag is dat er dan iets structureels moet gebeuren. Als de heer Bakker daartoe bereid is, kunnen wij daarover doordenken. De vraag is of die ruimte er is. Vandaar dat ik deze combinatie heb voorgesteld. Over de nadere uitwerking kunnen wij verder praten.

De heer Bakker (D66):

Akkoord. Als mevrouw Kalsbeek zich afvraagt of die ruimte bij ons er is, is het antwoord ja. Ik heb al gezegd dat bij die groep de problemen van armoede zich concentreren. Het ligt dan ook voor de hand om, als je denkt dat er mogelijkheden zijn, daarvoor iets extra's te doen. Echter, ik vraag mij af of een incidenteel bedrag op dit moment niet ook direct allerlei verwachtingen voor de toekomst schept. Het is verstandig om je dat goed te realiseren en om daarover te discussiëren, nog afgezien van de methodiek die moet worden gekozen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Wellicht kan het een met het ander worden gecombineerd; men kan in het kader van de Voorjaarsnota iets doen en tegelijkertijd nadenken over een structurele aanpak.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Bakker was bij het begin van zijn betoog zeer lovend over het sociale gehalte van dit kabinet. Hij prees het kabinet waar het ging om het behoud van de koopkracht op het minimumniveau. Ik heb bijlage 15 van de Sociale nota er nog eens op nageslagen en daaruit blijkt dat er voor de uitkeringsgerechtigden op dat niveau, met en zonder kinderen, in 1995 een koopkrachtdaling, zij het beperkt, is gerealiseerd. Voor 1996 wordt een koopkrachtdaling van min 0,5 geraamd. De raming voor 1997 is nul.

Minister Melkert:

Exclusief een aantal IHS-maatregelen, zoals de heer Rosenmöller weet.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Dat klopt.

De heer Bakker (D66):

En dus is dat het antwoord. Bovendien zie ik dit in een wat breder perspectief. Er zijn jaren van daling geweest, vanaf 1982. Wat er daarvoor gebeurde, herinner ik mij niet precies, maar het zou mij niet verbazen wanneer ook toen al die omslag was ingezet. Nu praten wij over stabilisatie en daarvoor is heel veel inspanning nodig.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Wat u zegt, is écht onjuist.

De heer Bakker (D66):

Neen, dat is niet onjuist. U heeft cijfers over 1995 en 1996 genoemd, maar er zijn compenserende maatregelen getroffen in het raam van de IHS. Wat 1997 betreft praten wij over stabilisatie. Daar is heel veel voor nodig en dus moet u niet doen alsof het allemaal gemakkelijk te realiseren is. Een paar jaar geleden bepleitte u dat de koppeling weer zou worden toegepast. Welnu, die wórdt nu toegepast, maar dat is in sommige situaties niet genoeg om ook maar stabilisatie van de koopkracht te bereiken. Dus moet er in die situaties iets extra's worden gedaan en dat doet het kabinet. Natuurlijk zult u mij straks voorhouden dat ik voor 1998 een plus verlang, in de breedte en voor alle minima. Dat wil ik inderdaad; dat is een politieke doelstelling. Echter, wij moeten niet doen alsof dit allemaal heel makkelijk kan, alsof het gemakkelijk is om die trendbreuk naar boven aan te brengen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

De feiten geven collega Bakker ongelijk, voorzitter. Met betrekking tot 1996 is er inderdaad sprake van reparatie via de IHS maar dat wordt niet in de generieke koopkrachtoverzichten opgenomen. Wij moeten appels met appels vergelijken en peren met peren. Ik heb hier de cijfers voor mij betreffende de periode 1987 t/m 1997. Er is maar één jaar geweest waarin er sprake was van een forse koopkrachtdaling, namelijk 1994; toen ging het om een min van 2%. Tegen het einde van de jaren tachtig waren er allemaal plussen, van 1,2% tot 1,5%. Voor het overige was het niveau nul of tussen nul en min 0,5%. Met andere woorden: er is geen sprake van een begin van een trendbreuk of van een meer sociaal beleid ten aanzien van de minima. Het gaat nu meestal om een niveau juist onder het minimum en soms op het minimum en daar moet hard voor worden geknokt, zélfs in een periode met 3% economische groei.

De heer Bakker (D66):

Waar kwam nu die min 2% vandaan, die wij beiden hebben betreurd? Eind 1992 en in 1993 was er sprake van een gigantische omslag in de economie. Wij hadden plotseling te maken met allerlei problemen, onder meer in verband met een internationale recessie. Ik vind dat het toenmalige kabinet best wat harder had kunnen lopen om die min 2% te voorkomen. Overigens heeft dit vervolgens, in 1995, geleid tot toepassing van de koppeling. Dat is ook in 1996 het geval geweest en zal ook voor 1997 gebeuren. U moet niet doen alsof dat niks is. U stond daar enkele jaren geleden om te vragen, en terecht. Wat mij betreft gebeurt dit ook in 1998. Echter, als men er vervolgens een plus bovenop wil doen, is daarvoor heel veel geld nodig, naast een gezonde economie. Ik kan niet zeggen dat het huidige kabinet die voorwaarden aantrof toen het aantrad.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! De heer Bakker schetst een algemeen beeld en komt op basis daarvan tot een positieve conclusie over het sociale gehalte van het huidige kabinet. Ik heb op basis van cijfers aangegeven dat daarvoor geen grond bestaat.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Ik vervolg mijn betoog maar, want ik zei het al, voor sommige groepen is er in 1997 al sprake van een plus. En nu praten wij erover of wij daar voor een paar groepen een plus bovenop kunnen zetten. Voor 1998 wil mijn fractie iedereen met een minimuminkomen laten meedelen in de economische groei en deze groep er dus in koopkracht op laten vooruitgaan. In de notitie over verdere armoedebestrijding die mijn fractie verleden week presenteerde, hebben wij deze harde politieke doelstelling opgenomen. Het is te vroeg om aan te geven hoe deze precies kan worden uitgewerkt. De loonontwikkelingen en de verwachtingen omtrent de inflatie voor 1997 en 1998 zijn belangrijke uitgangspunten bij het formuleren van een dergelijk beleid, maar daarover is nu gewoon nog niet veel te zeggen. Het gaat op dit moment om het politieke commitment, en dat is er dus voor onze fractie.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Kan de heer Bakker mij uitleggen waarom de argumenten voor een koopkracht-plus voor iedereen in 1998, die hij nu al kan formuleren, niet ook voor 1997 gelden?

De heer Bakker (D66):

Omdat het geen eendimensionaal verhaal is. Het kabinet is twee jaar geleden aangetreden in een situatie met een hoge lastendruk, slechte werkgelegenheidsvooruitzichten en een hoog en zelfs nog oplopend financieringstekort. Het is juist voor sociaal beleid absoluut essentieel om daarin een omslag te bewerkstelligen. Ik praat nog niet eens over de EMU, hoewel die ook belangrijk is voor sociaal beleid. Volgend jaar zal voor het eerst in misschien wel 20 of 25 jaar de staatsschuldquote afnemen. Dat betekent dat er geleidelijk aan een einde kan komen aan het verschijnsel van "crowding-out", het verschijnsel dat rente-uitgaven voortdurend allerlei nuttige uitgaven op de rijksbegroting verdringen. Als daarin een omslag optreedt, ontstaat er ruimte voor sociaal beleid. De heer Rosenmöller wil, ook gelet op verkiezingsprogramma's en dergelijke, de lastendruk op een aantal niveaus handhaven of de lasten verschuiven ten behoeve van het milieu of iets dergelijks, en vervolgens nivelleren. Dat zijn echter oplossingen die niet bijdragen aan een verdere versterking van de economie en de arbeidsmarkt. Sterker nog, ze doen daar afbreuk aan, zodat er op termijn weer allerlei nieuwe problemen ontstaan.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik zal daar nu niet verder op doorgaan, maar ik vind het merkwaardig dat u nu al argumenten kunt noemen voor een politiek commitment over ruim een jaar. Kunt u mij ook uitleggen waarom die verbetering van de koopkracht voor iedereen zou moeten gelden, in een periode van verarming en verrijking? Waarom dan niet een keuze voor de mensen die in de afgelopen periode een onevenredige prijs betaald hebben voor het economische herstel?

De heer Bakker (D66):

Ik herhaal dat mijn fractie wil dat iedereen met een minimuminkomen vanaf 1998 meedeelt in de economische groei. Waarom staat er nu in onze nota dat iedereen erin zou moeten meedelen? Omdat het helemaal niet moeilijk te realiseren is voor mensen met een hoger inkomen, voor mensen met een baan, die bijvoorbeeld van belastingverlaging meer profiteren dan degenen met een uitkering. Dat "iedereen" slaat dus op een effect van de vooruitgang, niet alleen voor degenen voor wie dat toch al min of meer in de economische ontwikkeling besloten ligt, maar ook voor degenen met een minimuminkomen. Daar slaat dat "iedereen" op. Maar als u mij wilt verleiden tot een uitspraak over grote nivellerings operaties, kan ik wel zeggen dat ik die niet wil, omdat het mij niet verstandig lijkt om daaraan te beginnen.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Maar wilt u bij de inkomenspolitiek voor 1998 nu ook nadrukkelijker een keuze maken voor de onderkant, die meer dan evenredig heeft bijgedragen aan de prijs die voor economisch herstel betaald moest worden? U moet toch erkennen dat dit zo is? Dit blijkt toch uit de cijfers, die u net zo goed kent als ik?

De heer Bakker (D66):

Daar is het geheel op gericht, voorzitter. De heer Rosenmöller wil mij misschien de precieze verhouding tussen de inkomensmutaties in 1998 in de mond leggen, maar daar kan ik nu heel moeilijk iets over zeggen, gewoon omdat ik er nog niet genoeg over weet. Maar dat het een uitdrukkelijke keuze is om de economische vooruitgang naar de onderkant te laten doorwerken, daar kan de heer Rosenmöller van verzekerd zijn.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Voorzitter! Als de heer Bakker dit al voor 1998 weet, kan hij dan ook aangeven hoe dit alles gefinancierd moet worden?

De heer Bakker (D66):

Nee, voorzitter, ik weet wat mijn politieke doelstelling, mijn politieke commitment is. Het is heel lastig om economische groei ten goede te laten komen aan mensen die daar geen deel aan hebben in de zin van nieuwe banen en ik geef aan dat de overheid dus nodig is om iets aan de onderkant van het inkomensgebouw tot stand te brengen. Wat dat precies zal kosten, weet ik niet, omdat ik niet weet hoe hoog de inflatie in 1997 en 1998 zal zijn en omdat ik de loonontwikkeling niet ken. Die factoren bepalen namelijk de koppelingseffecten. Wat is het uitgangspunt van het kabinet? Dat weet ik nu niet. Ik kan dat nu dus ook niet zeggen. Het houdt wel een commitment in om in de verdeling van de opbrengsten van economische vooruitgang een hoge prioriteit te geven aan het minimuminkomen.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Als u al die dingen niet weet – en dat is nu precies de kern – hoe kunt u dan wel zo'n expliciete uitgave doen? Maakt u dan niet de fout die wij in het verleden al zo vaak gemaakt hebben, dat wij in wezen al geld uitgeven door dat toe te zeggen, zonder dat wij weten hoe wij dat op tafel moeten brengen? In wezen zijn er dan weer ongedekte cheques. Wat denkt u daarvan?

De heer Bakker (D66):

Het is geen ongedekte cheque. Het gaat hierbij om de Miljoenennota en de Macro-economische verkenningen, waaruit de verwachting blijkt dat het in 1997 goed gaat met de economie. Dit wordt ook niet tegengesproken door alle mogelijke andere cijfers. Je moet dus tijdig de politieke keuze maken om een relevant en substantieel deel daarvan ten goede te laten komen aan de mensen aan de onderkant. Als wij wachten tot de laatste begrotingsbesprekingen in augustus, kunnen wij wel eens te laat zijn. Je moet dus vroegtijdig een belangrijk deel van die opbrengsten als het ware hersturen naar de minimuminkomens.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Voorzitter!...

De voorzitter:

Dit is de laatste interruptie in dit blokje. Ik wil graag de tijd een beetje in de gaten houden in verband met overige activiteiten van een aantal van ons verder op de dag.

De heer Klein Molekamp (VVD):

Sommigen spelen hier al voor sinterklaas, dus wat dat betreft kunnen wij hier nog wel blijven. Maar het punt is dat wij nu al beslissen over het in 1998 uitgeven van meevallers, zonder dat wij zeker weten dat wij ze verdiend hebben. Vandaar mijn vraag of het wel zo verstandig is om dat toe te zeggen zonder dat de werkelijke resultaten bekend zijn.

De heer Bakker (D66):

Ik meen dat je normaal gesproken je politieke doelstelling en je politieke commitment helder moet maken. Voorts loop je niet al teveel risico door tegen de achtergrond van de huidige economische ontwikkeling te kiezen voor vooruitgang van minimuminkomens in 1998, uiteraard zonder dat er dramatische dingen gebeuren in de economie, nationaal of internationaal. Dit geldt dus niet als er enorme externe schokken zijn, zoals een oliecrisis, want dan is alles anders.

Voorzitter! In de armoedenotitie bepleit mijn fractie nog een aantal zaken. Sommige daarvan zijn al aan de orde geweest in het debat over de bijstandswet. Over ongeveer een week praten wij opnieuw over de invoering van de ABW. Bij die gelegenheid zullen wij dus op een aantal dingen terugkomen. Andere punten liggen overigens niet zozeer op het terrein van sociale zaken, zoals de studiefinanciering en de volksgezondheid. Zoals aangegeven, komen wij er op relevante momenten steeds op terug.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik heb geteld dat het om zeven voorstellen gaat, maar vijf daarvan zijn al gerealiseerd. U hebt indertijd tegen het voorstel gestemd over het koppelen van bestanden. Dat betrof, zo meen ik, de motie-Marijnissen. Bovendien kan één voorstel niet. Waar gaat het dan nog precies om? Als je voorstellen in een nota opneemt die al gerealiseerd zijn, breng je namelijk niet meer zoveel nieuws.

De heer Bakker (D66):

Een aantal voorstellen is gerealiseerd, omdat die aan de orde waren bij de bijstandswet. Ik denk aan het voorstel dat ruimere bijverdiensten mogelijk maakt. Toen onze nota bij wijze van spreken persklaar was, deed zich in de Kamer de gelegenheid voor om dat onderdeel van de nota te realiseren. Je zult wel gek zijn als je dat ook niet doet.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dat klopt, maar gemeenten mogen al lang overgaan tot een tijdelijke ontheffing van de sollicitatieplicht.

De heer Bakker (D66):

Dat mogen de gemeenten, maar dat is wat anders dan dat zij het ook doen.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Wilt u de bijstandswet dan recentraliseren?

De heer Bakker (D66):

In een aantal opzichten. Zo hebben wij eerder gediscussieerd over bijverdiensten. Daarbij geven wij uitdrukkelijk centrale signalen, omdat de praktijk ons niet bevalt. Wij hebben indertijd net als u voor de afschaffing van de centrale bijverdienstenregeling gestemd.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Nu even voor de helderheid: de sollicitatieplicht mag nu al tijdelijk opgeschort worden. Dat is geen probleem. Maar wilt u dat nu weer centraal gaan regelen? Daarover hebben wij bij de inwerkingtreding van de nieuwe bijstandswet nog niet zo lang geleden echt een ander besluit genomen. Je kunt natuurlijk in een jaar tijd wel van mening veranderen, maar het is dan wel echt iets anders.

De heer Bakker (D66):

Ik ben van oordeel dat het in de praktijk moet gebeuren. Vervolgens is de vraag welke methode je precies hanteert. Ik realiseer mij evenals mevrouw Kalsbeek dat die Algemene bijstandswet op dit moment ingevoerd wordt door de gemeenten en dat het van zigzagbeleid zou getuigen als je nu al zou zeggen dat moet worden gecentraliseerd. Tegelijkertijd zijn er in de praktijk een aantal ontwikkelingen die mij absoluut niet bevallen. En dat is misschien wel dezelfde soort zorg op grond waarvan de heer Rosenmöller met de rest van de oppositie dat andere voorstel heeft gedaan. Die ontwikkelingen kunnen niet de bedoeling zijn en zijn in elk geval niet onze bedoeling. Dan moet je dat punt opnieuw op de agenda durven zetten. Een andere vraag is of dat moet worden gecentraliseerd. Als het nodig is, moet dat wellicht. Ik hoop echter ook dat in de uitwerking door de gemeenten een aantal dingen beter worden gedaan dan tot dusverre. Wij hebben ook allen onze gemeenteraadsfracties nog.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

U schrijft een nota. Dat doe je – en dat is heel lovenswaardig – omdat je daarin een aantal standpunten weergeeft. Nu is het van beide één. Of je zegt dat de praktijk je niet bevalt, maar dat je de decentralisatie zo belangrijk vindt dat je die intact laat, óf je zegt dat het je zozeer niet bevalt dat je jezelf herneemt en dat het bij nader inzien geen goed besluit is geweest. Daar is niets mis mee. Ik wil weten welke opvatting u huldigt. Wilt u het decentraal laten, waarbij u dan moet erkennen dat u er niet zoveel invloed op heeft, of wilt u het centraal? Ik heb dit stuk niet begrepen als een discussienota, maar als een nota met een aantal standpunten.

De heer Bakker (D66):

Het is een nota met een aantal standpunten van de fractie. Het zijn niet uitsluitend parlementaire voorstellen. Het gaat ook om dingen die je in de gemeenten al kunt regelen. Wij hebben toch ook allen onze eigen decentrale afdelingen, de gemeenteraadsfracties.

De Algemene bijstandswet wordt nu ingevoerd. Ik zie een aantal verontrustende signalen. Ik denk dat het goed is om daar vroegtijdig de aandacht voor te vragen. Over dat bijverdienen hebben wij twee weken geleden gezegd dat wij toch iets opnemen in de wet. Wij hebben dat gedaan omdat de praktijk van de premieregeling ons niet bevalt. Dat was overigens iets wat wij tweeënhalf jaar eerder hadden gedecentraliseerd, maar wat niet liep zoals wij vonden dat het moest lopen. Ik sluit absoluut niet uit dat er reden is om een aantal punten centraal in de wet te regelen. Misschien moet dat zelfs nog wel breder, maar dat moet dan aan de orde komen in de discussie die wij krijgen op 18 december of misschien iets later over de invoering van de Algemene bijstandswet. Een aantal ontwikkelingen die ik zie met betrekking tot uitkeringsniveaus en de grote verschillen in rechtszekerheid die dit oplevert, bevallen mij ook niet, maar daarvoor vind ik het te vroeg als met de invoering van die wet op 1 januari een begin is gemaakt.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Dan stel ik toch echt vast dat ik nog niet goed weet wat u wilt.

De voorzitter:

Ik vraag de collega's om zich in hun interrupties te beperken tot het noodzakelijke. Ik heb daar geen definitie van, maar men begrijpt de strekking van mijn woorden.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik heb één interruptie, omdat collega Bakker daar ook over heeft gesproken. Daarna zal ik er ook over ophouden. Is de heer Bakker geneigd positief te reageren, los van de procedure, op hetgeen hijzelf ook aanhaalt met betrekking tot de brief die hij heeft gekregen en het idee van de rondetafelgesprekken? Ik vraag dit naar aanleiding van de kritische opmerkingen die hij ook zelf heeft gemaakt over de uitvoering van de bijstandswet.

De heer Bakker (D66):

Het hangt er een beetje van af in welke mate dat ook meteen leidt tot een verwijt aan het kabinet en zo. U heeft dat overigens vanochtend al weggenomen, anders dan gisteren op de televisie. Ik denk dat er in de uitvoering een aantal zaken misgaan, waarbij wij de vinger aan de pols moeten houden. Ik wil ook de minister vragen wanneer wij van hem informatie kunnen verwachten over de uitvoering van de bijstandswet. Ik weet dat hij al geruime tijd bezig is om die informatie te verzamelen, maar wij hebben die nog niet voldoende gezien. Mijn collega Schimmel heeft een paar weken geleden voorgesteld, wat zij ook zal herhalen in de richting van de commissie, om als Kamer eens te gaan kijken waarom een aantal reïntegratiemaatregelen voor arbeidsongeschikten zo slecht werken. Als je wilt onderzoeken, moet je dus prioriteiten stellen, gelet op de beperkte man-vrouwkracht. Het zit dus in die afweging. Het is bepaald niet zo dat ik zeg dat wij dat niet moeten doen. Het is heel belangrijk om die informatie naar boven te krijgen, op welke manier dan ook.

Wij hebben verleden jaar de Algemene nabestaandenwet aangenomen. Wij dragen daar de verantwoordelijkheid voor, ook al hadden wij oorspronkelijk voorkeur voor een andere richting en voor wat andere uitgangspunten in de wet. Die voorkeur was echter financieel niet haalbaar. Inmiddels is de wet ingevoerd en ik moet zeggen dat de geluiden die ik uit de praktijk krijg, mij af en toe wel wat zorgen baren. Ik denk dan met name aan mensen die in het verleden een redelijk inkomen hadden, maar die nu, als de partner is komen te overlijden, vaak geconfronteerd worden met nogal drastische gevolgen, in de zin van: huis moeten verkopen en een bepaald welvaartsniveau niet kunnen handhaven.

Ik zie nu ook uit de eerste cijfers dat de instroom van nieuwe weduwen en weduwnaars in de wet sterk achterblijft bij de vroegere instroom. Ik stel hierbij de concrete vraag wat de reden daarvan is. Ook stel ik de vraag of het inderdaad zo is dat die instroom zo aanmerkelijk lager ligt dan oorspronkelijk in de berekeningen was opgenomen. Het is namelijk zo dat statistisch gezien er weliswaar 2000 mensen per maand in de Algemene nabestaandenwet terechtkomen – dat klinkt kil en koud, maar het betekent dat hun partner is overleden – maar dat het in de eerste drie maanden of de eerste drieënhalve maand van toepassing van de wet om, naar ik mij heb laten vertellen, minder dan 1000 mensen gaat. Dat zou betekenen dat de effecten veel groter en veel breder verspreid zijn dan wij vooraf hadden gedacht. Ik wil graag opheldering op dit punt en voeg deze vraag toe aan de vragen die mevrouw Kalsbeek en, naar ik meen, ook anderen al gesteld hebben.

De heer Van Dijke (RPF):

Voorzitter! Zegt de heer Bakker dat de effecten die nu naar boven komen, ernstiger zijn dan hij bij de behandeling van de wet heeft voorzien? Indien het antwoord daarop "ja" is, zou de heer Bakker dan een verzoek aan de regering steunen om een en ander in kaart te brengen, om te kijken of wij de ernstigste knelpunten eventueel kunnen verzachten?

De heer Bakker (D66):

In wezen heb ik zo'n soort verzoek ook gedaan, maar de discussie over de vraag of een concreet verzoek op dat punt gesteund wordt, lijkt mij iets voor de tweede termijn.

Op uw eerste vraag, of de effecten ernstiger zijn, kan ik antwoorden dat wij een aantal heel ernstige effecten zien. Wij zien in aantallen een effect waar ik eerlijk gezegd niet op had gerekend: een instroom van 974 mensen in drie maanden, daar waar het er vroeger 6000 waren. Over dat soort aantallen hebben wij het hier niet gehad. Ik wil helderheid daarover. Dit nog afgezien van het feit dat wij eigenlijk een andere voorkeur hadden en nu in de praktijk bewezen zien dat die voorkeur misschien wel beter was geweest. Dat is evenwel een andere discussie; dat moeten wij onszelf ook intern maar eens aantrekken. Maar over de effecten van de wet wil ik net zo graag helderheid hebben als u kennelijk.

De heer Van Dijke (RPF):

Betekent dit dat u er op dat punt – die wat ernstiger gevolgen die nu toch blijken – alles aan wilt doen om de pijn daarvan zoveel mogelijk te verzachten?

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Om het antwoord kort te houden: dat zal voor een belangrijk deel afhangen van het antwoord van het kabinet.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Voorzitter! Mag ik aan de heer Bakker vragen welke effecten deze precies op het oog heeft, waarvan hij nu, 5 december, constateert dat hij die vorig jaar september, of in juni 1996, niet gezien heeft? Wat wil hij nu verder met deze opmerkingen?

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Laat ik eerst een antwoord vooraf geven; ik wil daarbij een relatie leggen met de AOW. Vroeger spraken wij over de AOW in dit huis als een socialezekerheidsuitkering. Dat was, van ons uit beschouwd, ook wel logisch, omdat wij daarvoor elk jaar weer de premies moesten heffen en die premies omhooggingen, enz. Toen is er op een goed moment van buitenaf het signaal gekomen: ho eens even; het is geen uitkering, maar een basispensioen, want daarop bouwen wij onze toekomst. In wezen geldt voor de aloude AWW natuurlijk hetzelfde. Dat was een basispensioen ingeval van overlijden van een van de partners. Daarop bouwde men het geheel van hypothecaire verplichtingen, het geheel van aanvullende verzekeringen, pensioenen, enz.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Dat is toch allemaal niet nieuw?

De heer Bakker (D66):

Vandaar dat wij destijds ook een sterke voorkeur hadden voor het inkomensdervingsprincipe, met de SER en de Emancipatieraad, maar dat was hier niet haalbaar. Toen hebben wij vorig jaar gezegd – wat dat betreft is het niet nieuw en is ook onze twijfel niet nieuw, want die stond al in het regeerakkoord – laten wij kijken of wij binnen de voorstellen een aantal verbeteringen kunnen aanbrengen. Maar als ik nu kijk naar de kwantitatieve effecten, naar de aantallen, dan denk ik: die instroom is veel lager dan wij hebben voorzien. Het beeld dat wij hadden, was ongeveer als volgt: veel mensen zaten op ongeveer het minimuminkomen; dan was er een aantal dat daarboven zat en die gingen er in geld een zeker bedrag op achteruit, maar dat was verdedigbaar; en voorts was er een aantal die er helemaal niet meer voor in aanmerking kwamen, maar dat was zo'n 10%. Volgens de cijfers zouden er in juli, augustus, september normaal gesproken 6000 mensen moeten instromen maar in de praktijk zijn het er minder dan 1000. Volgens mij hebben wij dan met een andere praktijk te maken dan die welke wij voor ogen hadden.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Ik luister echt met stijgende verbazing naar uw inbreng. De hoeveelheid die instroomt is immers helemaal niet relevant. Het gaat erom of wij zaken over het hoofd hebben gezien, zaken waar wij wat aan hadden moeten doen. Ik maak er bezwaar tegen dat u nu doet alsof u verbeteringen wilt – u geeft trouwens helemaal niet aan op welk punt u dat wilt – waarmee u echt valse hoop wekt. Ik vind dat vervelend. Wij wisten dat deze wet in een aantal opzichten hard zou zijn. Wanneer je een inkomenstoets inbouwt, terwijl men tot op heden volledig ongetoetst een uitkering kreeg, dan gaan die mensen er natuurlijk op achteruit! Dat wisten wij dus en u ook! U heeft getekend voor die wet! U wist dat het geen inkomensdervingswet was en u bent daarmee akkoord gegaan. Wat is er nu precies dat u, bij nader inzien, niet zint? Waarom brengt u dit nummer nu? Waarom wekt u die hoop dat u er iets aan kunt doen? Wat wilt u er dan aan doen? Wees daar duidelijk over!

De heer Bakker (D66):

Ik denk dat wij in dit geval toch niet over een nummer mogen praten. Ik heb eerlijk gezegd geaarzeld of ik dit naar voren moest brengen, juist vanwege dit effect. Op het moment dat je het ter discussie brengt, breng je onrust teweeg. Maar ik hoor bijvoorbeeld ook de heer Wiegel in de Eerste Kamer zeggen dat hij dit in het verkiezingsprogramma opnieuw aan de orde wil stellen. Waarom zegt hij dat? Juist omdat er met die ANW net zoiets aan de hand is als met die AOW. Daar hebben wij een omslag gemaakt. Niemand zou voorstellen dat die AOW omlaaggaat, want mensen rekenen daarop voor hun basis.

Mevrouw Kalsbeek-Jasperse (PvdA):

Met permissie, maar u bent daar toch zelf bij geweest! Noemt u dan een concreet punt dat u bij nader inzien teruggedraaid wilt hebben. Geef een concreet voorstel! U bent er zelf ten volle verantwoordelijk voor.

De heer Bakker (D66):

Dat zeg ik ook en daar ben ik ook niet voor weggelopen. Ik ben daarmee begonnen. Maar ik heb aan het kabinet gevraagd om de inventarisatie van een aantal effecten te geven. U heeft ook een vraag daarover gesteld en anderen ook. Vervolgens komt de heer Van Dijke die mij een vraag stelt die iets verdergaat, namelijk of ik wil repareren. En hij vraagt mij hoe ik er tegenaan kijk. Ik heb toen gezegd welke aarzelingen D66 had over die wet. Wij hebben die aarzelingen opzij gelegd omdat wij probeerden gezamenlijk tot een wet te komen die op een aantal punten minder hard was. Maar als ik nu de effecten zie in aantallen maar ook in zwaarte van effecten, schrik ik daarvan.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Die effecten staan toch op papier? Welke inventarisatie moet je nu nog aan het kabinet vragen als je zelf al met twee cijfers achter de komma kunt aangeven hoe sterk de instroom van weduwen in de ANW in een aantal kwartalen is geweest? Wij hebben daar de CTSV-rapportage van gekregen.

De heer Bakker (D66):

De collega's dwingen mij ertoe om almaar te proberen concreter te worden. Met opzet heb ik deze vragen zo gesteld en het lijkt mij niet verstandig om al te concreet te worden. Wij moeten hier een goed beeld hebben van hoe de zaken ervoor staan, ook ten opzichte van de opbrengst. Immers als de instroom zoveel lager is dan je normaal gesproken zou verwachten, dan zou de opbrengst ook veel hoger moeten zijn. Zodra wij dat in beeld hebben, zouden wij kunnen stellen dat dit ook in kwantitatieve termen, hoeveel de bezuinigingen moesten opleveren, niet de bedoeling was. Maar dat wil ik eerst weten, juist voordat ik verwachtingen wek op dit punt. Tegelijkertijd heb ik nog eens lucht gegeven aan onze opvattingen over die wet, die wij in oorsprong al hadden en die wij tijdens de behandeling van de wet nog hebben herhaald.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Volgens mij geeft u nu zelf een heel goed argument waarom u zichzelf een beetje heeft vergist in het begin van uw betoog door te zeggen dat dit kabinet het sociaalste kabinet van de afgelopen twintig jaar was.

De voorzitter:

Na de interruptie van de heer Rosenmöller, die wellicht geen antwoord verwacht omdat hij een heenkomen zoekt naar zijn stoel, mag de heer Meijer nog interrumperen en daarna wil ik de interrupties wezenlijk beperken.

De heer Meijer (groep-Nijpels):

Ik neem aan dat de heer Bakker mijn vraag die ik op 20 november aan de minister heb gesteld over dit onderwerp, en waarop ik nog geen antwoord heb gekregen, heeft gelezen? Ik zou de heer Bakker willen vragen of hij de ANW van een hardheidsclausule wil voorzien om te bewerkstelligen dat schrijnende gevallen alsnog onder de ANW kunnen vallen.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! Laat ik het niet opnieuw doen, want ik heb zojuist al van mijn hart geen moordkuil gemaakt. Ik wil tegen de heer Meijer zeggen dat wij dat wel zien op het moment dat wij van het kabinet een inventarisatie krijgen van de effecten ervan. Ik had uw vraag trouwens niet gezien en ik ken de inhoud er dus ook niet van.

De voorzitter:

Ik verzoek u enig tempo in uw bijdrage te houden...

De heer Bakker (D66):

Voorzover het kan, zal ik dat doen. Misschien geven de volgende onderwerpen wat minder aanleiding tot interrupties.

De voorzitter:

Het lijkt mij aardig als u mij laat uitspreken. Als u dat doet, laat ik u ook uitspreken, tenzij er een reden is om u te interrumperen. Nogmaals, ik verzoek u de klok in de gaten te houden. Dan doe ik dat ook.

De heer Bakker (D66):

Voorzitter! De arbeidsmarkt in Nederland draait als nooit tevoren. Vorig jaar, dit jaar en volgend jaar opnieuw, steeds pakweg 100.000 banen erbij. De doelstellingen van het kabinet worden vermoedelijk volgend jaar al gehaald. Op sommige deelsectoren van de arbeidsmarkt is al sprake van een gebrek aan arbeidskrachten met de goede opleiding. Alle afspraken die over scholing worden gemaakt, zijn toe te juichen. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt is het opvallend stil. Het aantal mensen dat eenvoudig werk zoekt waarvoor weinig kwalificaties vereist zijn, neemt niet af, maar de vraag naar deze mensen neemt niet of nauwelijks toe. Dat geldt voor de reguliere arbeidsmarkt.

Anders ligt het binnen de overheidssector, waar het kabinet op grote schaal additioneel werk realiseert. Ik heb mij recent kritisch uitgelaten over dit werk, maar ik wil geen misverstand in de wereld helpen. Dat er op grote schaal werk wordt gecreëerd met als doel en effect dat het mensen uit hun isolement haalt en geleidelijk aan kansen biedt op de arbeidsmarkt, is een prima zaak. Mijn kritiek richt zich op het feit dat er soms onvoldoende aandacht is voor aspecten als concurrentievervalsing en verdringing op de arbeidsmarkt. Dit geldt niet alleen in de marktsector, maar evengoed ook in de overheidssector, waar de verleiding om "gewone mensen" te vervangen door "Melkertiers" nog wel eens te groot wil zijn. Wij hebben daar eergisteren over gesproken. Toen is ook gebleken dat de kritiek van onder meer de Rekenkamer heeft geleid tot extra aandacht van de accountantsdienst voor deze punten. Ik ben daar blij mee.

Ik heb nog wel een vraag die ik dinsdag niet heb kunnen stellen. Melkertbanen zijn 32-uursbanen, behalve als met 32 uur tegen het minimumloon niet het sociaal minimum wordt gehaald. In dat geval mogen er meer uren worden overeengekomen om betrokkene onafhankelijk te maken van een uitkering. Maar dat leidt ertoe – recente antwoorden van de Rekenkamer wijzen daarop – dat heel veel mannen en heel weinig vrouwen daarvoor in aanmerking komen. En dat betekent weer dat er een krachtige aanwijzing is voor indirecte discriminatie. Het zou een regeling zijn die in de praktijk meer mannen dan vrouwen ten goede komt. Ook omdat in andere dossiers een soortgelijke discussie speelt, wil ik graag dat de minister de toelaatbaarheid van deze regeling voorlegt aan de Commissie gelijke behandeling.

De belangrijkste kritiek richt zich echter niet op de Melkertbanen, maar op het tekort aan actie op andere terreinen, met het risico dat de onderkant van de arbeidsmarkt volledig wordt gecollectiviseerd. Ik noem de laagste loonschalen. Vorige week ontvingen wij het overzicht van de minister, waaruit blijkt dat de gemiddelde hoogte van de onderste loonschaal is afgenomen van 109,9% tot 108,3% van het minimumloon. Dat is winst, maar het is geen winst dat het kabinet op dit punt een beetje de indruk maakt dat het hiermee wel gedaan is. Het gaat mij er niet om dat wij constant met de knoet van de algemeenverbindendverklaring blijven zwaaien. Dat is ook niet altijd effectief. Het gaat mij er wel om dat ook op de reguliere arbeidsmarkt functies kunnen ontstaan vanaf het minimumloon. In de overheidssector gebeurt dit via de Melkertbanen. Overigens, zijn er in de overheids-CAO's ook echt lage schalen bijgekomen?

In de marktsector is het beeld wisselend. In sommige sectoren gaat het goed, in andere nog steeds evident niet. Gemiddeld scoort men een zesje, maar er zitten negens en drieën tussen. Ik vind dat het kabinet die drieën niet moet laten wegkomen. In sectoren als de bouw of bij het schildersbedrijf is het namelijk heel goed denkbaar dat met lage startkwalificaties aan de slag wordt gegaan, terwijl men daar op een gemiddelde van 125% van het minimumloon zit. Feitelijk worden die mogelijkheden niet geboden. Feitelijk blijven de tariefmuren om de gewone arbeidsmarkt in die sectoren overeind en dat is onaanvaardbaar.

Ik zeg dat met des temeer kracht nu wij het OSA-onderzoek over de invloed van het algemeen verbindend verklaren voor jonge bedrijven in handen hebben. Daaruit blijkt dat de werkgelegenheid in niet-CAO-bedrijven harder groeit dan in wel-CAO-bedrijven en wel heel in het bijzonder aan de onderkant, bij de laaggekwalificeerde functies. Ander onderzoek, naar loonvorming en werkgelegenheid, wijst ook in die richting. Werkgevers en werknemers die ons wanneer wij het over die laagste loonschalen hebben, aankijken of wij niet helemaal van deze wereld zijn, kan ik deze onderzoeken van harte aanbevelen. Ik vind dat er alle reden is om de loonstructuur in CAO's niet uit de politieke aandacht te laten verdwijnen en dus evenmin uit de aandacht van de minister. Of op langere termijn voldoende politiek draagvlak voor het algemeen verbindend verklaren van CAO's blijft bestaan, is voor ons afhankelijk van de mate waarin sociale partners erin slagen echt effectieve afspraken te maken voor outsiders.

Een ander terrein waarop het kabinet meer kan en zou moeten doen is dat van de particuliere dienstverlening. Er zijn nu drie succesvolle projecten met witte werksters, waaruit blijkt dat er grote vraag bestaat naar particuliere diensten. Het zijn echter wel projecten waar per werkster ƒ 18.000 subsidie bij moet en waar de overheid zich nauwkeurig en gedetailleerd met de gang van zaken bemoeit. Het zou goed zijn als het kabinet de mogelijkheden zoekt om in de sfeer van de particuliere dienstverlening meer ruimte te bieden om het gemakkelijker te maken iemand in dienst te nemen, administratief en financieel, zonder die intensieve betrokkenheid van de overheid. Dat zou heel veel ruimte bieden om werk dat nu wel wordt gedaan, maar op de zwarte arbeidsmarkt of door de mensen zelf in de doe-het-zelfsfeer, opnieuw op de arbeidsmarkt te introduceren. De Industriebond FNV kwam een paar weken terug met een plan voor de aftrekbare werkster. De minister heeft zich daar positief over uitgelaten, verleden week ook in een brief aan ons. Hoe denkt hij dit deel van de arbeidsmarkt concreet uit te werken? Hij zegt in de brief dat hij nog niet toe is aan het trekken van conclusies. Ik wil hem een paar opties geven en vervolgens vragen om op dat punt net zo hard te lopen als voor de Melkertbanen. Belastingaftrek is een optie. Ik kan mij ook voorstellen dat meer gericht wordt gezocht in bepaalde soorten werk, die je dan zou kunnen vrijstellen van de heffing van belasting en premies, analoog aan de bestaande regeling voor huishoudelijke hulp of voor seizoenarbeid in de land- en tuinbouw, en dat gedacht wordt aan dienstenvouchers. Vandaag is zelfs nog de Deense wet genoemd. Ik wil graag dat het kabinet zich op deze vraag beraadt. Er ligt ook hier weer een verbinding met het bereik van CAO's.

Ik had een paar opmerkingen willen maken over Van Elswijk, maar dat heeft mevrouw Kalsbeek al zeer uitvoerig gedaan. Vanuit een wat ambivalente houding, tegen het principe, maar voor experimenten, wil ik mij aansluiten bij haar indringende vragen.

In het najaarsoverleg zijn gisteren belangrijke nieuwe afspraken gemaakt. Op het punt van de Wet BEAA denk ik dat de nieuwe afspraken een belangrijke bijdragen leveren aan de effectiviteit van het terugdringen van werkloosheid onder allochtonen. Het zijn belangrijke bijdragen omdat het commitment organiseert in bedrijven zelf en de Haagse wet als het ware doorvertaalt naar hoe het in bedrijven echt kan werken. Ik hoop dat het ook zo zal gebeuren.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Is hiermee een eerder pleidooi van de fractie van D66, dat inhield dat de wet eigenlijk maar moest worden ingetrokken, weg?

De heer Bakker (D66):

Mijn collega Van Walsem heeft toen gezegd dat de wet eigenlijk weg moest, maar dat er wel iets effectiefs voor in de plaats moest komen. Nu gaat de wet niet weg, maar zijn er andere vormen van registratie mogelijk en nog heel veel meer. Dat lijkt ons een goede richting.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Ik zou mij als ik u was overigens niet te veel vergissen in wat er aan andere vormen van registratie mogelijk is. U moet de brief van de minister echt nog eens heel goed lezen, want daarin wordt een beperkte wijziging voorgesteld op het bestaande systeem van registratie.

De heer Bakker (D66):

Ik heb de brief nu niet bij mij, maar wij zullen de tekst nog eens precies bestuderen. Het gaat er wel om dat het enige systeem in de wet, zoals die er nu ligt, ook kan worden vervangen door een andersoortig systeem. Er blijft dus wel een registratie, de vraag is alleen hoe. Het is goed dat er een registratie is, maar het is beter als de registratie gewoon in de bedrijven, op de werkvloer gedragen wordt, dan wanneer een Haagse wet dat uitvaardigt en het niet wordt nageleefd. In die zin kan ik mij vinden in de woorden die de heer Rosenmöller daar vanochtend over heeft uitgesproken.

Voorzitter! Commitment op centraal niveau is nog geen commitment in bedrijven. In bedrijven wordt vaak wel gemopperd op Melkertbanen en dergelijke, maar er staat niet zo heel veel tegenover, niet in de CAO's en niet in het eigen personeelsbeleid. Mevrouw Kalsbeek heeft vanochtend gesproken over een rondetafelconferentie met het verbond van welwillenden om hierover te praten. Ik wil dat wat verbreden. Ik kom hierbij terug op de analyse van zo-even, de economie die goed draait en dat deel van Nederland dat daaraan geen deel heeft. Dat is niet alleen een zorg van overheidsbeleid met betrekking tot inkomens- of arbeidsmarkt. Mijn fractie vindt dat hier ook een verantwoordelijkheid ligt voor bedrijven, niet om banen te scheppen die niet nodig zijn – zeg maar afspraken over banen oude stijl – maar wel om bij de werving van personeel rekening te houden met sociale problemen. Ik noem er twee.

De eerste is de snel slinkende kans op de arbeidsmarkt voor oudere werknemers. De Stichting van de arbeid is gevraagd om vóór 1 oktober te adviseren over leeftijdsdiscriminatie, maar men is er meen ik pas op die datum of daarna mee begonnen. Werkt het kabinet intussen verder aan de toegezegde wetgeving hierover? Hoelang krijgt de stichting de tijd? Meer in het algemeen wil ik de regering vragen om zich niet te beperken tot deze wetgeving, maar een breed leeftijdsbeleid te ontwikkelen waarbij naast Sociale Zaken en Werkgelegenheid, ook VWS, OCW en Binnenlandse Zaken zijn betrokken. Er kunnen verbanden worden gelegd met leeftijdsdiscriminatie in de gezondheidszorg of met het kennisdebat. De leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie moet verboden worden en ook het klimaat in het bedrijfsleven op dit punt moet worden verbeterd. Ik noem een grotere afwisseling in arbeidsduur gedurende het leven.

Voorzitter! Nu het tweede punt waar bedrijven zich iets meer aan gelegen zouden mogen laten liggen. Bedrijven die nieuwe vestigingen openen, kunnen bij het maken van die plannen rekening houden met de omgeving. Als er een nieuwe supermarkt wordt geopend in de Schilderswijk of in Rotterdam-Zuid of in al die andere gebieden met een hoge werkloosheid, kan nieuw personeel geworven worden via een advertentie in de krant. Er kan echter ook geprobeerd worden om juist mensen uit de omgeving aan te trekken. Dat vereist tijdige actie, samenwerking met arbeidsbureaus en sociale diensten, investeringen in opleidingen en vooral maatschappelijke betrokkenheid. Er zijn voorbeelden van succesvolle samenwerking tussen overheden en bedrijfsleven op dit punt. Hierbij komt niet het zozeer aan op commitment in het najaarsoverleg of in CAO's alswel op commitment op de bedrijfsvloer.

Enkele jaren geleden is een globaliseringsdebat georganiseerd om de gevolgen van de internationalisering van Nederlandse bedrijven in kaart te brengen. Dit heeft tot bewustwording bij bedrijven en bij de overheid geleid. Wat dat betreft kan nu gedacht worden aan een soort nieuw "treffen" waarin overheid en bedrijven zoeken naar een gezamenlijke actie om het economisch profijt ook daar te laten neerslaan waar dat niet zonder meer gebeurt. Een debat waarin captains of industry en andere beslissers medeverantwoordelijkheid nemen voor de verbetering van de sociale kaart van Nederland. Daarin kan bijvoorbeeld de kritiek op Melkertbanen worden teruggekaatst door de vraag te stellen: en wat doet u nu zelf?

Voorzitter! Ik realiseer mij dat het arbeidsvoorwaardenbeleid bij de overheid de eerste verantwoordelijkheid is van minister Dijkstal, en daarna van diverse andere ministers en zelfs van organisaties, zoals de VNG. Het gaat mij echter om het volgende. In de marktsector heeft de ontwikkeling van de arbeidsvoorwaarden de afgelopen jaren tot belangrijke innovaties geleid, bijvoorbeeld tot meer flexibiliteit in werktijden en pensionering. Daartegenover staat de alom gehoorde klacht dat de rechtspositie bij de overheid nog altijd zo rigide is: dus zijn er omvangrijke wachtgeldproblemen bij onderwijs, gaat het loket nog altijd om vier uur dicht, kampen departementen met dure gouden handdrukken en werkt de politie bij voorkeur niet in de nacht als de veiligheid het meest in het geding is. De algemene indruk van een rigide rechtspositie wordt door die praktijk wel bevestigd. Bij mijn weten is echter nooit systematisch geïnventariseerd of het ook echt waar is dat de rechtspositie bij de overheid zoveel strakker is dan elders. Wil minister Melkert samen met minister Dijkstal deze inventarisatie maken, zodat wij weten waar wij het over hebben en ook duidelijk wordt of het hier en daar flexibeler kan?

Voorzitter! Tot slot maak ik een aantal opmerkingen over het emancipatiebeleid. De beleidsbrief emancipatie 1997 is vooral een inventarisatie van hetgeen er tot op heden is gedaan. Er zijn echter ook enkele verbeteringen ten opzichte van de vorige beleidsbrief te constateren. Er wordt gesteld dat niet vrouwen het probleem zijn, maar de bestaande cultuur en structuren. Er is duidelijk ook meer aandacht voor de Nederlands implementatie van de uitkomsten van Beijing. Er wordt gekozen voor mainstreaming, integratie van emancipatiedoelen in het beleid.

Naast deze algemene lijnen worden er vooral veel notities geschreven en commissies ingesteld, die zich bezighouden met aspecten van het beleid. In het regeerakkoord staat dat het emancipatiebeleid een geïntegreerde aanpak vergt van werkgelegenheid en zorg, sociale zekerheid en fiscale wetgeving. Die geïntegreerde aanpak is er nog lang niet. Wanneer kunnen wij de nota over zorg voor economische zelfstandigheid verwachten? Kan de regering, desnoods daaraan voorafgaand, een reactie formuleren op het advies van de Emancipatieraad? Dit is het bekende eenderde-eenderde-eenderde advies. Dit voorkomt dat de discussie daarover stil komt te liggen. Wil de minister echt een rol spelen bij de geïntegreerde aanpak, zoals omschreven in het regeerakkoord? Wil hij op dat punt het voortouw nemen? Ik weet dat de minister een man is van kleine stapjes, maar op dit terrein is het nodig om op tempo en doelgericht te blijven streven naar vooruitgang. Kleine stapjes zijn niet genoeg.

De regering kan dit niet alleen, maar er is meer nodig dan op zichzelf nuttige initiatieven zoals opportunity in bedrijf en de commissie dagindeling. Kan de minister overigens aangeven welke activiteiten van het werkprogramma voor 1996 inmiddels zijn uitgevoerd? Ik doel op de beleidsbrief emancipatie in uitvoering. De rapportage over de voortgang hebben wij niet gekregen.

Kernpunt in deze discussie is voor D66 de verhouding tussen betaalde arbeid, zorgarbeid en vrije tijd. Immers in een samenleving waarin er in steeds meer huishoudens twee inkomens worden verdiend, en huishoudelijke en eventuele zorgtaken tussen beide partners worden verdeeld, dient de overheid randvoorwaarden te creëren waarbij niet langer alleen wordt tegemoetgekomen aan het zogenaamde traditionele gezin. Dat creëren van die randvoorwaarden schiet nog niet op. De minister vindt wel dat de werknemer met zorgtaken uitgangspunt van beleid moet zijn, maar zelfs in Werken aan zekerheid vinden wij een discussie over aanpassing van sociale zekerheid en fiscale wetgeving amper terug. De minister verwijst op dit punt vaak naar de sociale partners die dat samen mooi zouden kunnen regelen, maar dit gebeurt dus bijna niet. Wij staan met de ontwikkeling van arbeidsvoorwaarden aan de vooravond van een nieuwe ronde arbeidsduurverkorting, richting 36-urige werkweek. Wat zou er meer voor de hand liggen dan de extra vrije tijd die dit oplevert gericht in te zetten voor verbetering van de combinatie van werk en zorg? Aan vrije tijd per dag of per week bestaat meestal niet zoveel behoefte, wel aan zorgverlof, betaald ouderschapsverlof, loopbaanonderbreking of zingevingsverlof. Maar juist die dingen gebeuren niet, omdat wisselend een van beide partijen dit niet wil of omdat beide partijen er gewoon te weinig prioriteit aan geven. Kan dit nu ook eens op de agenda van het overleg met sociale partners worden gezet? Waar blijft de uitwerking wat de rol van de minister zelf betreft van de notitie "Om de kwaliteit van arbeid en zorg" en de daaruit voortvloeiende gedachte van de wet op de loopbaanonderbreking? Of het kraamverlof voor partners van ten minste vijf dagen, analoog aan de motie-Van Vliet? En een plan voor een verlof van drie maanden voor alle werknemers voor scholing of zorg? Op dit terrein is het ons te stil, zeker als het op daden aankomt.

Voorzitter! Een tweede belangrijk punt is de kinderopvang en de naschoolse opvang. In de beleidsbrief wordt het belang hiervan duidelijk aangegeven. Wij zijn het daar als D66 volkomen mee eens. Maar hoe zorgt deze minister van emancipatiezaken ervoor dat ook andere bewindslieden bij de les blijven? Hoe kijkt hij aan tegen de nog altijd lange wachtlijsten, in combinatie met de nog altijd extreem lage arbeidsparticipatie van vrouwen met met name zeer jonge kinderen? En wat vindt hij er bijvoorbeeld van dat staatssecretaris Vermeend de bemiddelingsbureaus voor gastouderopvang wil gaan aanslaan voor BTW en loonbelasting, zelfs met terugwerkende kracht? Gaat de minister daar wat aan doen?

Voorzitter! Ik wil nog kort even ingaan op de emancipatieondersteuningsstructuur waarover maandenlang gesteggeld is. Op de valreep is als een soort noodgreep een projectgroep vernieuwing EOS ingesteld waarvan wij enkele dagen geleden een voorstel tot bundeling van Arachne, IVA en WEP ontvingen. In de ogen van mijn fractie is dit een eerste stap. Wij hebben hier op zichzelf niets op tegen, maar het is ook niet meer dan dat. Het gaat voorbij aan de van oorsprong zeer fundamentele discussie over de vernieuwing van de EOS, emancipatieondersteuningsstructuur, inclusief koepels, instituten die door de departementen worden betaald, het provinciale en lokale niveau en de national machinery. Er wordt nog slechts verwezen naar de noodzaak tot samenwerking met de overige organisaties. Wij vinden die uitdunning van de oorspronkelijke discussie teleurstellend. D66 heeft er dan ook behoefte aan hierover nader overleg te hebben met de minister, waarbij dan ook de reactie van de Emancipatieraad en eventuele op- en aanmerkingen uit het veld betrokken kunnen worden.

Voorzitter! Ik sluit af. Op 28 november vond een conferentie plaats over vrouwen en pensioen. Op die conferentie bleek dat het meldpunt dat vorig jaar heeft bestaan naar aanleiding van het Barber-arrest, destijds maar ook nu nog in een grote behoefte zou voorzien, juist omdat er nogal wat vrouwen zijn die via procedures zullen moeten kijken hoe dit uitpakt. De minister weet waar ik over praat, maar ik zie ook de staatssecretaris knikken. Ziet de minister mogelijkheden om dit faciliterend mogelijk te maken?

De heer Meijer (groep-Nijpels):

Voorzitter! Het doel van het vernieuwingsproces in de sociale zekerheid kan volgens de minister worden samengevat met het adagium "streng aan de poort, actief aan de uitgang". Tijdens de algemene politieke beschouwingen heeft mijn fractievoorzitster er reeds op gewezen dat deze slogan meer van toepassing lijkt op de algemene positie van ouderen in onze samenleving. Velen van hen verkeren in armoede en worden met een sociale uitsluiting bedreigd. Deze maatregelen, die de ouderen behoorlijk treffen, gevolgd door reparaties als blijkt dat deze maatregelen ongewenste effecten krijgen, maken de overheid in hun ogen toch minder betrouwbaar. En dat is onaangenaam omdat wij allen daarop worden aangekeken.

Voorzitter! Mijn fractie onderscheidt naar leeftijdscategorie ruwweg twee groepen ouderen. In de eerste plaats is dat de groep ouderen van 45-plus tot 65. Deze groep wordt gekenmerkt door een hoog aantal inactieven, als gevolg van arbeidsongeschiktheid of werkloosheid. Hun arbeidsparticipatie is schrikbarend laag. Tegelijkertijd wordt het voor de actieve oudere werknemers steeds moeilijker om zich te handhaven op de werkvloer. Zij dragen het etiket bij zich van duur en traag en ervaren hiervan de nadelige gevolgen. In het bedrijfsleven zitten ouderen in het geval van reorganisaties toch meestal in de hoek waar de eerste én de hardste klappen vallen. Mijn fractie vindt dat de overheid de plicht heeft om oudere werknemers te beschermen als de markt hen laat vallen.

Het beleid van de minister tot nu toe stelt mijn fractie enigszins teleur. De privatiseringsdrift in de sociale zekerheid heeft zeer nadelige consequenties voor oudere en/of chronisch zieke werknemers en werkzoekenden. Ook wij willen graag met GroenLinks en anderen meedenken over een antidiscriminatiewet voor gehandicapten.

Als gevolg van de privatisering van de Ziektewet is de risicoselectie bij bedrijven toegenomen. Ook de gedeeltelijke privatisering van de WAO en de Wet boeten en maatregelen heeft ongewenste neveneffecten. Het feit dat de werkgever deels verantwoordelijkheid draagt voor de arbeidsongeschiktheid van zijn werknemer die buiten zijn schuld om is ontstaan, heeft geen gunstige invloed op diezelfde werkgevers om oudere werknemers in dienst te houden en/of te nemen. De risicoselectie die hiervan het gevolg is, kan niet alleen door flankerend beleid worden opgevangen. Het verbod op leeftijdsdiscriminatie bij werving en selectie is bij lange na niet voldoende. Het streven van mijn fractie naar een maximale participa tie van ouderen aan de samenleving kan slechts dichterbij komen door het verbieden van leeftijdsdiscriminatie op het hele terrein van het arbeidsrecht. Ik noem als voorbeeld een aantal terreinen dat zeer leeftijdsgevoelig is: ontslag, doorstroom of promotie, opleiding en her-, om- en bijscholing. Mensen mogen op grond van hun leeftijd niet worden uitgesloten. Is de minister bereid het verbod van leeftijdsdiscriminatie uit te breiden tot het gehele terrein van het arbeidsrecht? Wij overwegen hierover een motie in te dienen.

Een ander punt dat ik in dit verband aan de orde wil stellen, is het fenomeen demotie. Mijn fractie kan niet nalaten te waarschuwen voor de nadelige gevolgen die demotie met zich brengt voor met name de oudere werknemers. De vooronderstelling van groeiende discrepantie tussen beloning en arbeidsproductiviteit bij oudere werknemers, die aan dit fenomeen ten grondslag ligt, is volgens mijn fractie onterecht. Ouderen mogen nooit minder gaan verdienen omwille van bedrijfseconomische redenen. Op het gebied van de werkgelegenheid zal de overheid toch richting moeten geven aan de sociale partners. Ondertussen blijven wij erop aandringen vertegenwoordigers van ouderen te erkennen als sociale partner. De expertise van ouderen, gezien hun ervaring en deskundigheid, maakt hen hiervoor uitermate geschikt. Naar onze mening is de overheid tot dan bij uitstek verplicht de belangen van oudere werknemers te beschermen. Graag ontvang ik hierop een reactie van de minister.

Over de werkzoekenden in de leeftijdscategorie van 45-plus tot 65 jaar merk ik het volgende op. Ondanks alle klaroengeschal over een enorme banengroei is de arbeidsparticipatie in ons land extreem laag. Onze fractie is er echter diep van overtuigd dat door een krapte op de arbeidsmarkt in de toekomst de behoefte aan oudere werknemers weer zal toenemen. Het is dus zaak dat oudere werkzoekenden klaar worden gestoomd om op die arbeidsmarkt in te stromen. Op het ogenblik worden oudere werkzoekenden echter door de arbeidsbureaus als onbemiddelbaar afgeschreven. Zij komen door hun leeftijd niet meer in aanmerking voor om- of bijscholingsprojecten. Het belangrijkste criterium dat gehanteerd wordt bij de toelating tot deze scholing, is dat zij moet leiden tot een nieuwe baan. Deze mogelijkheid is in de praktijk erg klein. Daarom pleit mijn fractie voor een verbod van leeftijdsdiscriminatie bij de toelating van werkzoekenden tot om- of bijscholingsprojecten. Ook hierop hoor ik graag een reactie van de minister.

Oudere langdurig werkzoekenden bevinden zich in een uitzichtloze situatie. Zij zijn als het ware in de bloei van hun leven al uitgerangeerd en buiten het maatschappelijke leven gezet. "Sociale overbodigheid", werd al gezegd. Mijn fractie vindt dit onacceptabel en acht het om deze reden van het allergrootste belang dat 45-plussers terugkeren naar het arbeidsproces. Er is een aantal regelingen om ouderen te laten herintreden op de arbeidsmarkt en toch blijkt dit in de praktijk niet goed te werken. Gebleken is dat veel werkgevers, ondanks gunstige voorwaarden, gewoonweg niet bereid zijn oudere werknemers in dienst te nemen. Daarom vragen wij de minister of hij bereid is speciale maatregelen te nemen om de koudwatervrees voor ouderen bij werkgevers weg te nemen. Mijn fractie pleitte hier al eerder voor.

In ongeveer alle sectoren van de maatschappij wordt vrijwilligerswerk gedaan. Bij vrijwilligerswerk snijdt het mes aan twee kanten: je doet wat voor een ander, maar je krijgt er zelf ook veel voor terug. Volgens de minister zijn vrijwilligers de ruggengraat van onze maatschappij. Daarom vindt mijn fractie dat vrijwilligers die zeer zinvol bezig zijn, maar langdurig werkloos zijn, ontheven zouden moeten worden van de sollicitatieplicht. Is de minister hiertoe bereid?

Voorzitter! Een tweede groep ouderen die mijn fractie onderscheidt, zijn de 65-plussers. Zij hebben over het algemeen geen invloed meer op de hoogte van hun inkomen. In de nota Werken aan zekerheid zetten de bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uiteen hoe dit kabinet de toekomstige financiering van de AOW wil garanderen. Over de AOW en de pensioenen hebben wij inmiddels in de commissie gesproken. Deze discussie zal na het kerstreces worden voortgezet. Daarom wil ik slechts kort op deze zaak ingaan.

Mijn fractie heeft niet zoveel vertrouwen in de voorgenomen plannen. Financiering van een gedeelte van de AOW uit de algemene middelen wijzen wij af omdat dit geen garanties maar wel onzekerheid biedt. MeijerDe suggestie, onder andere van de fractie van de Partij van de Arbeid, om te komen tot de vorming van een bufferfonds is een goede aanzet, maar wij zien zo'n fonds nog niet als dé oplossing. Het is onzes inziens niet mogelijk op deze wijze ook maar bij benadering voldoende geld te genereren. Bovendien wordt ten onrechte de schijn gewekt dat het probleem hiermee is opgelost.

Voorzitter! Ongeveer 110.000 65-plussers moeten rondkomen van uitsluitend een AOW-uitkering. De overigen hebben daarnaast een aanvullend pensioen, maar dat is gemiddeld niet meer dan ƒ 400 per maand. Dat is geen vetpot. Vooral ouderen die slechts van de AOW moeten rondkomen, hebben het zwaar. De verbetering van de verhouding tussen actieven en inactieven maakt het weliswaar mogelijk de AOW-pensioenen dit jaar te koppelen aan de contractloonontwikkeling, maar ieder voornemen ontbreekt nog om de koopkrachtachterstand van zo'n 15% te herstellen die de AOW de afgelopen decennia al heeft opgelopen. Juist nu het economisch zo goed gaat, vraagt mijn fractie of de minister bereid is zich binnen dit kabinet sterk te maken voor een structurele verhoging van de AOW. Ook hierover overwegen wij een motie in te dienen.

Voorzitter! Ouderen die naast hun AOW een klein pensioen hebben, worden op dit moment vergeten door de minister. Deze groep ouderen dreigt het slachtoffer te worden van de beruchte armoedeval. Zij worden als het ware afgestraft voor de weinige extra inkomsten die zij door hard werken hebben vergaard, want zij komen niet in aanmerking voor de bijzondere bijstand, noch voor individuele huursubsidie, noch voor kwijtschelding van gemeentelijke heffingen. Zij moeten overal zelf voor opdraaien. Ook namens deze groep ouderen pleiten wij voor een structurele verhoging van de AOW, omdat zij jaarlijks geconfronteerd worden met een gestage groei van de lasten en een stagnerend inkomen. Al door een minimale verhoging van de AOW kan een dreigende tweedeling van de samenleving voor hen in deze gevallen voorkomen worden.

Over de uitvoering van de bijzondere bijstand is door ons in het verleden al heel veel gezegd. Mijn fractie dringt bij de minister aan op een onderzoek naar een vereveningsfonds, zodat overschotten met betrekking tot de bijzondere bijstand en de WVG in de ene gemeente ten goede kunnen komen aan gemeenten met tekorten. Is de minister hiertoe bereid? De minister heeft betere voorlichting aangekondigd. Het aantal 65-plussers dat een beroep doet op de bijzondere bijstand is toch weer gedaald. Is de minister bereid te bevorderen dat gemeenten ouderen actief en individueel benaderen met voorlichting over de bijzondere bijstand?

Voorzitter! Tot slot rest mij de Algemene nabestaandenwet aan de orde te stellen. De overgangsregeling van de AWW naar de ANW is in de praktijk een onrechtvaardige regeling gebleken. Een grote groep oudere weduwen die geen kans meer maakt op de arbeidsmarkt en een vast uitgavenpatroon had, verliest een groot deel van het inkomen zonder dat zij zich ooit nog eens kunnen herverzekeren. Bovendien blijkt de reparatie ten aanzien van langdurig zieken tot 1 juli 1999 onvoldoende, omdat deze categorie personen na deze datum totaal onverzekerbaar is. Mijn fractie pleit daarom voor een hardheidsclausule voor deze en soortgelijke onbillijkheden in deze wet, zodat het mogelijk wordt bij zeer schrijnende gevallen alsnog de ANW van toepassing te verklaren. Wij vragen met klem om een reactie van de minister.

Het sociaal minimum is in Nederland laag. Sinds het begin van de jaren tachtig zijn de minima er tussen de 15% tot 20% van hun inkomen op achteruitgegaan. De woonlasten zijn explosief gestegen. De gemeentelijke lastendruk is eveneens toegenomen. Veel huishoudens komen per maand minsten tussen de ƒ 200 en ƒ 300 tekort om het hoofd boven water te houden. Vooral ouderen worden hierdoor getroffen. Het waken tegen een tweedeling van de samenleving dat in de Sociale nota als een van de hoofdpunten van het beleid wordt genoemd, komt dan toch wat ongeloofwaardig over. Mijn fractie vraagt de minister daarom zijn beleid zo goed als maar mogelijk is, ook af te stemmen op ouderen.

De heer Van Dijke (RPF):

Mijnheer de voorzitter! De nota Werken aan zekerheid begint met de stelling dat het stelsel van sociale zekerheid nooit af is. De laatste vijftien jaar is er sprake van groot onderhoud op alle etages van het stelsel. Tevreden wordt vastgesteld dat de resultaten inmiddels zichtbaar zijn. De "verbouw" was er onder andere op gericht de toegangsdrempels tot WAO, ANW, WW en ABW te verhogen. Daarin is het kabinet geslaagd. De uitstroom geeft overigens reden tot zorg.

Intussen blijf ik worstelen met de schaduwzijden van dit verhaal. Het kabinet trekt te gemakkelijk de conclusie dat het huidige verbouwde stelsel bescherming biedt aan wie dat echt nodig hebben. Ik hoor teveel schrijnende verhalen om deze conclusie al te gemakkelijk te onderschrijven. Mijn korte spreektijd laat niet toe daarover nu uit te weiden. Toch wil ik in dit licht een paar opmerkingen maken.

Voorzitter! Dit kabinet heeft inderdaad met voortvarendheid de verbouwing van het sociale stelsel ter hand genomen, maar ís dat het dan? De economie vraagt steeds meer van mensen en steeds minder mensen kunnen aan die vraag voldoen. Alleen "topsporters" doen nog mee; anderen alleen als het niet anders kan. De commissie-In 't Veld die afgelopen dinsdag het rapport "Toekomsten voor het funderend onderwijsbeleid" presenteerde, noemt als belangrijke maatschappelijke ontwikkeling de toenemende maatschappelijke uitval door de dynamiek van de samenleving. In plaats dat het beleid van dit kabinet de dynamiek en de hectiek van onze economie tempert, worden deze er veeleer door aangewakkerd. Naarmate er meer van mensen wordt gevraagd, is het risico dat mensen uitvallen omdat ze het niet meer kunnen bijbenen, groter.

Als het gebouw van de sociale zekerheid slechts mag dienen om de uitvallers al dan niet tijdelijk op te vangen, is er natuurlijk iets grondig mis. Daadkracht met betrekking tot versterking van het gebouw van sociale zekerheid was onvermijdelijk, al is het de vraag of het zo moest als de laatste jaren is gebeurd. Waar blijft de daadkracht van dit kabinet met betrekking tot de "verbouw" van onze economische orde? Ik denk hierbij ook aan de definitie van "werk". Werk is uiteraard belangrijk. Toch willen wij niet meegaan in de gedachte dat werk pas werk is als het betaald werk is. Van paars moet iedereen boven de "zuurballenwet" betaald werk verrichten. Zonder ben je inactief. De fractie van de RPF is ervan overtuigd dat er lang niet voor iedereen een betaalde baan is. Laten we dan ook niet doen alsof dat wél zo is. Dat wekt immers op z'n minst de suggestie dat mensen die geen betaalde baan hebben of willen hebben een soort tweederangsburgers zijn. Hun bezigheden worden op die manier impliciet bestempeld als zinloos en nutteloos. Het gevoel van, wat prof. Schuyt in een artikel in NRC Handelsblad noemde, "sociale overbodigheid" wordt op die wijze in de hand gewerkt. Wil de minister overigens eens reageren op een stelling van prof. Schuyt, namelijk dat niet de armoede, maar de sociale overbodigheid het grootste probleem is?

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

En dus, voorzitter, pleit prof. Schuyt in het artikel voor het doorgaan met ervoor zorgen dat mensen op de arbeidsmarkt terechtkomen. Daarmee kan die sociale overbodigheid een halt worden toegeroepen.

De heer Van Dijke (RPF):

Ik ben van oordeel dat het hebben van een betaalde baan niet de enige route is die voor de strijd tegen sociale overbodigheid dienstig kan zijn.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Hoe wenst u dat dan ánders te doen om mensen een menswaardig bestaan te bieden? Waar leven mensen dan van?

De heer Van Dijke (RPF):

Ik geef u een voorbeeld. Mijn vrouw werkt veel harder dan ik, maar zij wordt "inactief" genoemd omdat ze geen betaalde baan heeft. Ik word "actief" genoemd omdat ik toevallig een schadeloosstelling ontvang. Mijn vrouw voelt zich allerminst sociaal overbodig, integendeel. Met andere woorden: waarom moet zij per se een betaalde baan hebben, wil ze de strijd tegen sociale overbodigheid voeren?

Voorzitter! Wat men in dit licht zeker niet moet doen, is meer mensen de arbeidsmarkt op jagen dan noodzakelijk is. Wij vinden daarom dat het eenverdienerschap mogelijk moet blijven, ook al om de waardering voor zorgtaken hoog te houden. We moeten af van de gedachte dat de keuze voor zorgtaken een negatieve is, een keuze die slechts overblijft als je geen betaalde baan kunt krijgen. Kortom, mijn fractie is ervan overtuigd dat er bij onze economische orde een bord moet komen met daarop: "werk in uitvoering". Niet de economie mag bepalen wat kan en wat niet kan, maar de politiek, zulks op grond van een moreel oordeel.

Voorzitter! Over de Algemene bijstandswet is al veel gezegd. Ik kan mij aansluiten bij de opmerkingen die de heer Rosenmöller hierover heeft gemaakt. Ik spits mijn betoog toe op het toezicht op de gemeentelijke sociale diensten, zulks naar aanleiding van bijlage 15 bij de begroting. Het was bekend dat vóór de invoering van de nieuwe ABW een behoorlijk aantal gemeentelijke sociale diensten niet functioneerde zoals dat zou moeten. Het is dan ook allerminst verbazingwekkend dat juist deze diensten in grote problemen kwamen toen de nieuwe ABW op hen werd losgelaten. Heel voorspelbaar. Daarom een aantal vragen.

Hoe kan de minister zeggen dat "in het kader van het toezicht de voorbereidingen nauwlettend zijn gevolgd", terwijl toch steeds duidelijker wordt dat veel gemeenten absoluut niet klaar waren om aan de invoering van de nieuwe ABW te beginnen?

Hoe groot was het aantal gemeenten dat vóór invoering van de nieuwe ABW het "zaakje" nog niet op orde had? Wil de minister de Kamer inzicht geven inzake de omvang van de problemen vóór de invoering van de ABW?

Hoe kon het gebeuren dat er bij een aantal sociale diensten, met name op het punt van het management, op 1 januari 1996 zoveel mis was dat men bij de invoering van de nieuwe ABW al met een achterstand begon? Heeft de directie toezicht deze problemen gesignaleerd en zijn er met het oog op verbetering ruim vóór de invoering van de ABW corrigerende maatregelen genomen?

Is er in voldoende mate sprake van sturend toezicht en hoe krijgt dat sturende toezicht gestalte?

Minister Melkert:

Voorzitter! Zijn dit eigenlijk geen merkwaardige vragen van de heer Van Dijke? De Kamer heeft naar aanleiding van de rapporten van de commissie-Doelman-Pel en van de commissie-Van der Zwan buitengewoon intensief gediscussieerd over de stand van zaken bij de sociale diensten en zij heeft vervolgens met open ogen en met grote aandrang een nieuwe bijstandswet in het Staatsblad gezet. Met andere woorden, volgens mij zijn het retorische vragen. De heer Van Dijke mag ze natuurlijk stellen, maar ze zouden iemand licht op het verkeerde been kunnen zetten.

De heer Van Dijke (RPF):

Voorzitter! Ik vind dit op zichzelf een heel merkwaardige interruptie, gelet op wat ik lees in bijlage 15 bij de begroting. Daarin worden over het toezicht op de sociale diensten een aantal zaken naar voren gebracht waarbij ik nu vraagtekens zet. Ik vraag de minister naar de situatie van toen, in het licht van wat er in de bijlage staat. Ik verwacht er eerlijk gezegd ook een concreet antwoord op, opdat voor de Kamer duidelijk wordt hoe het toezicht functioneert en wat dat voor sociale diensten betekent.

Ik ga verder, voorzitter. Is het instrument voor maatregelenbeleid dat in de nota "Uitgangspunten en normering toetsings- en maatregelenbeleid" beschikbaar is, toereikend?

Kan de minister ons inzicht geven in de filosofie van zijn ministerie op het gebied van het toezicht? In hoeverre draagt het toezicht bij aan een doeltreffende, doelmatige en rechtmatige wijze van uitvoering van de ABW en hoe zijn de ervaringen met het experiment "single audit ABW"?

Wil de minister reageren op de suggestie van het interim-bestuur van het CTSV om het toezicht op de uitvoering van de bijstand naar het college over te hevelen? Ik zit er niet direct op te wachten, maar ik zou wel graag een reactie van de minister hierop horen.

Mijn derde onderwerp, de hulp aan mensen met problematische schulden. We hebben het dan over een groep van meer dan 200.000 huishoudens. In 1994 werd circa 65% afgewezen van degenen die zich tot de (gemeentelijke) kredietbanken hadden gewend om voor een sanering van hun schuld in aanmerking te kunnen komen, meestal door het ontbreken van voldoende aflossingscapaciteit. Het gaat daarbij om 16.000 huishoudens, alleen al in 1994. Uit de nota "Arm Nederland" blijkt dat het aantal schuldregelingsverzoeken sterk is gestegen, maar dat het aantal waarbij wordt bemiddeld, dramatisch afneemt. Ook het nog altijd bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel Schuldsanering natuurlijke personen biedt lang niet voor alle situaties een oplossing, antwoordt de minister op vraag 148 bij de Sociale nota. Wanneer kunnen we dit wetsvoorstel overigens eindelijk eens in het Staatsblad verwachten? Wat belemmert een snelle behandeling in de Eerste Kamer?

Nu zijn er particuliere non-profitorganisaties die zich het lot van deze groep mensen hebben aangetrokken. Jammer genoeg zijn er ook malafide particuliere schuldhulpverleners. Daartegen moet hard worden opgetreden. De ECD doet dat gelukkig ook. Maar ongelukkigerwijze moeten de goeden met de kwaden lijden. Wil de minister daarom eens reageren op mijn suggestie om de kwaliteitswaarborg van private, non-profitorganisaties te bekijken? Wij moeten het ons aantrekken dat, om maar een willekeurig voorbeeld te noemen, de directeur van de Gemeentelijke Kredietbank te Rotterdam onlangs aangaf dat men verleden jaar van de 354 aangemelde probleemgevallen er slechts vier heeft kunnen helpen. Juist voor deze probleemgevallen zou het zo goed zijn als gecertificeerde non-profitorganisatie mogelijkheden hadden om deze mensen te helpen.

Soms is het gelet op de wankele psychosociale toestand van de cliënt onontkoombaar om tot budgetbeheer over te gaan. Dat moet toch mogelijk zijn? Mensen met een schuldenprobleem zouden vrij moeten zijn in de keuze van de organisatie die hen begeleidt bij de sanering van hun schuld en het eventueel in dat verband beheren van hun budget. Op die wijze kan er worden gewerkt aan vermindering van het aantal mensen dat niet meer wordt geholpen. Wil de minister eens reageren op deze gedachte?

Mijn laatste onderwerp is de Algemene nabestaandenwet. Nu deze wet vijf maanden in werking is, wordt langzaam maar zeker duidelijk wat wij ermee hebben aangericht. De actiegroep "Weduwen in de kou" heeft 214 dossiers bestudeerd van personen die met het nieuwe regime worden geconfronteerd. In 115 gezinnen moeten de kinderen hun studie stoppen en voor 101 gezinnen staat een gedwongen verhuizing voor de deur. Ik kreeg een brief van een weduwe die haar man vermoord zag worden door haar zoon. Zij ontvangt geen ANW-uitkering en zij moet haar huis uit. Een weduwe die haar gehandicapte broer thuis verzorgt, verliest haar uitkering omdat die broer volgens de nieuwe wet opeens haar partner is geworden. Ik vind dit toch niet acceptabel.

En dan moet de grote klap nog komen als op 1 januari 1998 ook duizenden voormalig AWW-gerechtigden hun uitkering gedeeltelijk of zelfs helemaal moeten inleveren. Dat is des te schrijnender, omdat zeer velen zich niet meer kunnen bijverzekeren voor het ANW-gat of liever gezegd: ANW-ravijn.

Ik heb dan ook een aantal concrete vragen waarop ik graag een zo concreet mogelijk antwoord krijg. Wanneer kan er inzicht worden gegeven in de mate van herverzekering in verband met de invoering van de ANW? Hoeveel tijdelijke verzekeringen zijn er afgesloten? Is de wet sowieso bij alle Nederlanders bekend? Hoeveel mensen zijn om welke reden dan ook niet in staat zich bij te verzekeren en moeten dus machteloos toezien hoe zij hun partner met een geweldig grote financiële risico's opzadelen? Kan de Kamer zo volledig mogelijk geïnformeerd worden over de wijze waarop de districtskantoren van de Sociale verzekeringsbank de nieuwe wet uitvoeren? Zijn de verwachtingen omtrent de beoogde bezuinigingen momenteel nog exact dezelfde als tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel?

Tot slot vraag ik om een reactie op het standpunt van senator Wiegel in het blad Pensioenbelangen, dat het debat over de wet moet worden heropend, onder andere omdat zij in een aantal gevallen onrechtvaardig uitwerkt. Ik wil dat standpunt van harte onderstrepen en roep mijn collega's op om hetzelfde te doen.

De heer Van der Vlies (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Het is meer dan opvallend dat de ontwikkeling van de werkgelegenheid achterblijft bij de toch gunstig economische ontwikkelingen. Dit geldt zelfs als er rekening wordt gehouden met een naijleffect. De SGP-fractie is van mening dat de i/a-ratio te hoog blijft, ondanks alle inspanningen terzake. Daaraan dient derhalve voortdurend aandacht te worden gegeven.

Daarvoor zijn uiteraard enkele verklarende omstandigheden aan te geven. Ik licht er één uit: het verschil tussen lonen en uitkeringen. Dat verschil moet het voor uitkeringsgerechtigden aantrekkelijk maken respectievelijk houden om aan de slag te gaan respectievelijk te zijn. De vraag is dan wel of het effect van de voorwaarde van een stimulerend verschil tussen lonen en uitkeringen een positieve uitwerking op de werkgelegenheid heeft. Hoe ziet de minister eigenlijk de verhouding tussen enerzijds de werkgelegenheid en de bevordering daarvan, alsook de maatregelen die daarvoor worden ingezet en anderzijds het wenselijke verschil tussen lonen en uitkeringen? Staan beide niet in een zeker spanningsveld ten opzichte van elkaar? Hoe zal daar op de langere termijn mee moeten worden omgegaan? Graag verneem ik de visie van de bewindslieden op dat punt.

De wijze van participatie op de arbeidsmarkt heeft de laatste decennia ingrijpende wijzigingen ondergaan. Van het kostwinnersmodel is helaas, zo meent de SGP-fractie, sinds lang al geen sprake meer. De regering lijkt er ook alles aan gelegen om dit model tot de zeldzaamheden te laten behoren. Op de nadelen van het tweeverdienerschap heeft de SGP-fractie sinds jaar en dag gewezen. Ook de regering lijkt nu te onderkennen dat er in een situatie van tweeverdienerschap verschillende zaken mis kúnnen gaan. Het kabinet heeft een speciale commissie ingesteld, die dient na te gaan wat de dagindeling van twee werkende partners met kinderen kan zijn. Geen blauwdrukken, laat staan voorstellen voor voorschriften zal de commissie moeten leveren, zo sprak de minister bij de installatie. Welk effect zullen de creatieve voorstellen van de commissie dan hebben? Ik neem aan dat de minister toch íéts wil doen met de aanbevelingen van de commissie!

De ontwikkelingen rond de Wet BEAA inzake arbeidsparticipatie van allochtonen hebben de afgelopen weken ruimschoots de pers gehaald. Het oordeel van het SCP (de positie van de kansarmen is er niet door verbeterd en de kansrijken waren er zonder deze maatregelen ook wel gekomen) spreekt naar mijn oordeel boekdelen. Daarbij kun je een nare smaak in de mond hebben, omdat wij de arbeidsparticipatie van allochtonen wilden bevorderen. De SGP-fractie heeft indertijd ook tegen de wet gestemd. Het doel van de wet is goed, maar het instrumentarium niet. Dat heb ik toen gezegd en dat zeg ik nu weer. In het najaarsoverleg zijn er afspraken gemaakt over aanpassing van de wet op dit punt. De minister zal deze afspraken hier wel willen toelichten. Ik heb voorlopig de indruk dat het een heel andere wet wordt. Wat blijft er eigenlijk precies van die wet over? Naar onze mening dient vooral de aandacht gericht te zijn op het traject voorafgaand aan de arbeidsmarkt. Betere scholingsactiviteiten en dergelijke zullen in de eerste plaats noodzakelijk zijn om daadwerkelijke kansen voor allochtonen te creëren.

De arbeidsparticipatie van gehandicapten moet worden bevorderd. Vermeende discriminatie op deze grondslag is afkeurenswaardig. Wat dat betreft hebben wij ook sympathie voor te ontwikkelen initiatieven om hier iets aan te doen, ook in wetgevende zin.

Een punt dat de SGP-fractie blijvend zorgen baart, is de tendens van het werken op zondag. De debatten over de Arbeidstijdenwet en de Winkeltijdenwet staan mij nog helder voor de geest. Werknemers die principiële bezwaren tegen zondagsarbeid hebben, worden in toenemende mate voor problemen geplaatst. Het selectiebeleid van werkgevers die, bijvoorbeeld in het MKB, aangemoedigd worden langere openingstijden te hanteren, zal er zeker door worden beïnvloed. Die signalen bereiken ons nu ook. Een ander voorbeeld is de wegenbouw. Ik denk ook aan het effect van de recente uitspraak van het Europese Hof. Ik denk ook aan het debat van gisteren, waarover een landelijk ochtendblad kopte: "Dijkstal: zondagsrust niet langer heilig". Hoe ziet deze minister de plaats en de waarde van een algemene rustdag – in dit geval een onaangetaste zondag – in het gezinsbeleid? Met grote klem vraag ik de toezegging dat de regering zich zal inzetten om het werken op zondag terug te dringen waar het gebeurt en te voorkomen waar het nog niet gebeurt. In het verlengde daarvan wil ik graag weten wat de inzet is van deze minister en dus van onze regering op het punt van de uitspraak van het Europese Hof en de interactie tussen de Europese Commissie op dit punt en deze lidstaat. Dat is een actueel punt en van groot gewicht.

Het voorzitterschap van de EU in de eerste helft van het volgende jaar zal de nodige inspanningen van onze regering vragen. In verband met het Europese werkgelegenheidsbeleid lees ik in de Sociale nota, op pagina 6, dat de meerwaarde daarvan is het ontwikkelen van een "gemeenschappelijk richtinggevoel". Verder in de nota, op pagina 39, kom ik dezelfde term zonder nadere toelichting tegen. De minister zal het mij niet euvel duiden dat ik mij bij dergelijke algemene termen niet echt veel kan voorstellen. Wil hij dit eens concretiseren?

Op het terrein van de sociale zekerheid is het nodige reeds gebeurd. Na de ingrijpende wijzigingen van de afgelopen tijd wordt het naar de mening van mijn fractie eens tijd om ons grondig te bezinnen op de toekomst van de sociale zekerheid. Aan het begin van de regeringsperiode was ons een debat hierover in het vooruitzicht gesteld. Met alle respect, maar zelfs een begin van een integraal debat hierover is nog niet aan de orde. De behandeling van de nota Werken aan zekerheid wil aan dit debat wel een bijdrage leveren, maar na de herziening van de Ziektewet en de WAO, waarvan niet eens duidelijk is welke effecten door die wijzigingen zullen worden veroorzaakt, heeft dit meer het karakter van het bespreken van wat overgeschoten losse onderdelen van ons sociale stelsel dan van een integrale discussie. En dat zou toch eigenlijk moeten hebben gebeuren.

Over de problemen die bestaan rond de uitvoering van de nieuwe Algemene bijstandswet zullen wij nog overleg met de minister hebben. Daaraan ga ik kortheidshalve nu voorbij, maar niet nadat ik onze zorg daarover uitdrukkelijk heb geuit. Ik sluit mij ook aan bij dergelijke zorgen terzake van de uitwerking van de nieuwe Algemene nabestaandenwet.

Dat ik het hierbij laat, betekent geen gebrek aan belangstelling voor de beleidsterreinen van deze bewindslieden, maar komt voort uit gebrek aan spreektijd.

De voorzitter:

U heeft uw spreektijd keurig opgemaakt.

De heer Van der Vlies (SGP):

Dat was ook mijn doelstelling.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Het afgelopen jaar is in de Nederlandse pers een boeiende discussie gevoerd over de fundamenten van de publieke moraal. Daarbij ging het om veel meer dan om een hernieuwde aandacht voor persoonlijke moraliteit en publieke deugden. Nee, in die discussie klonk door de angst voor anomie, voor desintegratie en voor een verlies aan oriëntatie en richtinggevoel.

De herinnering aan het veel geciteerde woord van de historicus Huizinga komt soms boven: Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. De motoren draaien nog, maar de geest is geweken. Welnu, wie na lezing van de Sociale nota 1997 onder de indruk is van de vele onvolkomenheden van ons sociaal-economische bestel en zich de vraag stelt waaraan dat bestel zijn dynamiek of zijn geest ontleent, die vindt het antwoord op bladzijde 21. Daar lezen we: het kabinet staat voor de opgave onze concurrentiepositie op sociaal-economisch terrein verder te versterken.

Niet het besef van een van Godswege ontvangen gemeenschappelijke opbouwtaak, maar de op welvaartsmaximering gerichte internationaal-economische ratrace is de aandrijfkracht. Daarbij vallen onmiskenbaar steeds meer slachtoffers, niet alleen hier, maar ook elders in de wereld. Zelfs het OESO-rapport "Employment outlook" van juli jongstleden vraagt prioritair aandacht voor het slecht functioneren van arbeidsmarkten, leidend tot structurele werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting. Zeker zo interessant is het dat juist deze instelling – immers, een klassiek boegbeeld van het neoliberale denken – waarschuwt voor de schaduwzijden van economische liberalisering, zoals een afnemende bereidheid bij het bedrijfsleven om te investeren in menselijk kapitaal, en zelfs aandacht vraagt voor goede institutionele voorzieningen en overheidsinterventies.

De minister kan hieraan steun ontlenen, als hij volhardt in zijn streven banen te scheppen in de collectieve sector. Mijn fractie steunt hem daarin. In een recent interview in het blad Binnenlands Bestuur wijst hij erop dat niet zozeer wordt uitgegaan van de langdurige werkloosheid, maar van het werk dat gedaan moet worden. Ik ben het daarmee eens. De vraag is wel hoe blijvend het effect zal zijn van de publieke investering van 1,6 mld. voor dit type banen. De vraag is niet voor het eerst gesteld, maar het blijft van belang.

De minister zegt in het genoemde interview het belangrijk te vinden dat gemeenten en instellingen de zekerheid van een vast contract bieden. Echter, op de vraag of de ongeveer 11.000 mensen die nu al een zogenaamde Melkertbaan hebben, in 1997 een aanstelling krijgen voor onbepaalde tijd, antwoordt hij: "In ieder geval de mensen die in 1997 instromen." Op dit punt wil ik graag wat meer duidelijkheid. Ik zie er maar aan voorbij dat hij in feite geen antwoord gaf op de hem gestelde vraag, maar dat is zijn professionaliteit. Waarin onderscheiden de mensen die nu reeds zo'n baan hebben, zich van degenen die komend jaar instromen? Waarom kan aan de laatsten wel een baangarantie worden gegeven en kennelijk niet aan de eersten? Hoe verhoudt zich dit nu tot wat de minister dinsdag in het begrotingsoverleg zei, namelijk dat het alleen bij de Melkert-1-banen gaat om permanente, reguliere banen? Daarachter ligt natuurlijk ook de vraag hoe structureel deze overheidsinterventie kan zijn. Of zijn deze banen weer verdwenen, als de liberale wind eens wat harder waait, bijvoorbeeld na de verkiezingen in 1998? Graag verneem ik een beschouwing hierover.

Voorzitter! Een laatste opmerking over de arbeidsmarkt. Wil de minister eens reageren op mijn vrees dat prognoses te weinig rekening houden met de relatieve vergrijzing in de toekomst? Zo is verdere stijging van de arbeidsproductiviteit nodig om de economische groei te realiseren en dat wordt ook constant voorondersteld in allerlei cijfers. Ook is nodig een groeiende participatie op de arbeidsmarkt om bijvoorbeeld de AOW betaalbaar te houden. Wij spraken daar een paar weken geleden over. Wordt tegen die achtergrond bijvoorbeeld het spreken over demotie geen luxe? Kortom, is het niet gewenst eens scenario's te ontwikkelen voor een arbeidsmarkt die veel meer dan thans zal moeten draaien op relatief oudere werknemers? Hoe is hierover op het najaarsoverleg gesproken? Immers, ik kwam de term "vergrijzing" wel in het verslag tegen.

Ik voeg er voor de korte termijn nog een vraag aan toe. Bij bijvoorbeeld de Nederlandse Spoorwegen, waar men heeft ontdekt dat er geen langjarige werkgelegenheidsgaranties zijn te geven, investeert men in het concept "life-time employability". Oogmerk is het vergroten van kansen op de arbeidsmarkt, indien ontslag onvermijdelijk is. Dat is natuurlijk sympathiek, maar het kan ook leiden tot een situatie waarin werknemers heel gemakkelijk als pionnen worden verplaatst van het ene naar het andere bedrijf. Dat kan op termijn bijvoorbeeld leiden tot nieuwe druk om het ontslagrecht verder te versoepelen. Een ander effect kan zijn een verdere toename van het woon-werkverkeer, want verhuizen is minder eenvoudig dan van baan veranderen. Wat is hierbij de rol van de arbeidsvoorziening? Graag op dit punt een reactie van de minister.

Het was de minister zelf die in 1995 erkende dat ons land armoede kende. In de nota die daarover verscheen, kreeg dit begrip reeds zijn actuele betekenis: het is niet alleen een financieel vraagstuk, maar eerst en vooral een fenomeen van sociale uitsluiting en overbodigheid. Het was niet prof. Schuyt die daar voor het eerst op wees deze week, maar de minister zelf die er in de nota aandacht aan gaf. Dan hebben we het inmiddels over bijna een kwart van onze bevolking. De vraag is derhalve of het overheidsinstrumentarium voldoende is om dit maatschappelijke vraagstuk aan te pakken; dat kan betwijfeld worden. Vooralsnog is het kabinetsbeleid nog slechts succesvol geweest in de herstructurering van ons stelsel van sociale zekerheid en dan nog voornamelijk in de financiële afslanking daarvan. Achter de bewindslieden van Sociale Zaken en Werkgelegenheid staat immers de knoet van de toetredingseisen van de EMU.

Ik wil na deze korte beschouwing enkele hieruit voortvloeiende vragen stellen.

1. Wil de minister reageren op de analyse van prof. Bomhoff in NRC Handelsblad van jongstleden maandag, namelijk dat de minima, anders dan in de Sociale nota wordt gesuggereerd, sinds 1985 in koopkracht niet gelijk zijn gebleven, maar zo'n 25% zijn achteruitgegaan in hun vrije bestedingsruimte? Ik dacht dat collega Rosenmöller daar ook over sprak.

2. Is het niet gewenst dat nog eens wordt bezien wat in feite is gedaan met de aanbevelingen van de parlementaire commissie-Doelman-Pel over de uitvoering van de nieuwe Algemene bijstandswet? Ook daarover spraken andere collega's. Welk appèl doet de minister aan de gemeenten om daadwerkelijk in te zetten op activering en samenwerking met de bedrijfsverenigingen respectievelijk de uitvoeringsinstellingen? Wil hij reageren op de gretige suggestie van de VNG om de inspanningsverplichting om te besparen met ten minste 380 mln. te schrappen nu door het dalend beroep op de bijstand de feitelijke uitgaven reeds 1 mld. lager liggen dan begroot?

3. Waarom geeft de minister niet echt thuis als collega Van Dijke en ik hem vragen om alles aan te grijpen, dus ook particuliere initiatieven, om schuldhulpverlening meer te stimuleren? Het is toch onaanvaardbaar dat steeds meer mensen door overheidsinstellingen niet meer echt geholpen worden? Voor het overige verwijs ik naar wat de heer Van Dijke daarover veel uitvoeriger opmerkte.

4. Het najaarsoverleg heeft zich opnieuw gebogen over de werkgelegenheid voor allochtonen. Wat lijkt het al weer lang geleden, dat vrijwel iedereen vastbesloten was het spook van raciale uitsluiting en rechts-extremisme te lijf te gaan via een extra inspanning op dit gebied. Inmiddels hebben we een ongeloofwaardig Stichtingsakkoord van 1990, een nauwelijks uitgevoerde wet die verder wordt uitgekleed om nu te eindigen met een op weinig gebaseerd vertrouwen in CAO-afspraken. Deze passage zette ik op papier voordat ik de heer Rosenmöller vanmorgen bij interruptie heb kunnen bevragen. Zijn tevredenheid is niet altijd voor mij een zaak die kracht van wet heeft, maar in dit geval is het toch een belangrijk signaal. Toch stel ik alsnog de volgende vraag. Wat is nog over van de eigen verantwoordelijkheid van de overheid? Waarop wil de minister zichzelf en de sociale partners over een paar jaar laten afrekenen?

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Desalniettemin verbaas ik mij een beetje over die passage omdat ik u ken als een bijzonder flexibel mens en er was in de tijd tussen die interruptie en dit moment wel een mogelijkheid om iets te doen aan datgene wat u nu uitspreekt.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Het leek mij toch verstandig om beide te doen. Iets van de oude tekst en de geest die daarin zat wilde ik toch uitspreken. Mag ik iets minder snel tevreden zijn dan u? U bent misschien ook beter geïnformeerd. Waar het mij om gaat, kwam in het interruptiedebatje tussen u en mij duidelijk aan de orde. Alles goed en wel, de wet wordt allicht verbeterd; de wet kent een aantal zwakke kanten, daar zijn wij het over eens. Het gaat evenwel niet om een goede wet, hoe belangrijk het ook is dat wij nog vele jaren met een lex-Rosenmöller verdergaan, maar om de vraag of de oorspronkelijke doelstelling om juist de arbeidsmarkt te gebruiken om minderheden te laten integreren, recht overeind blijft staan. Ik neem aan dat ook de heer Rosenmöller op dit punt niet snel tevreden zal zijn. Ik tenminste niet.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! Daar zijn wij het volstrekt over eens. Ik geloof dat op het moment dat wij elkaar vonden in de verschillende vakken van deze Kamer bij de behandeling van die wet, het ging om het feit dat het een instrument was dat zou moeten werken en dat het geen doel op zich was. Dat is nog steeds zo. Dat instrument moet gaan werken en pas dan kunnen wij tevreden zijn.

De heer Van Middelkoop (GPV):

Bij deze wet vind ik het nog belangrijker dat het zo door u wordt gezegd, dan dat ik het zeg. Laten wij dus met elkaar, ook wanneer wij een gewijzigd wetsvoorstel krijgen, toch vooral kijken naar wat ervan verwezenlijkt kan worden, gelet op datgene waarover wij het een paar jaar geleden met elkaar eens waren.

Voorzitter! Staatssecretaris De Grave, inmiddels al weer een vertrouwd gezicht tegenover ons, heeft een vliegende start gemaakt. In een paar maanden loodste hij zowel de PEMBA- als de OSV-wetgeving door deze Kamer. Is er nog wel werk voor hem overgebleven?

Een paar dagen nadat ik hem de namen van het nieuwe CTSV-bestuur trachtte te ontfutselen – en dat lukte niet – werd het nieuwe college gepresenteerd. Mijn compliment voor zijn zwijgzaamheid. Was het nodig dat de nieuwe CTSV-voorzitter moest zeggen bereid te zijn eventueel conflicterende functies op te geven? Ik moest van krantenberichten uitgaan. Wil de staatssecretaris dit punt verhelderen? Immers, als er iets een schone start nodig heeft, dan is dat toch wel het nieuwe CTSV-bestuur.

Het aftredende interim-bestuur verraste met de suggestie het CTSV ook te belasten met het toezicht op de uitvoering van de nieuwe Algemene bijstandswet. Gelet op de vergaande toezichtsbevoegdheden, de rol van de gemeenten en de grondwettelijk verankerde taak van de centrale overheid, lijkt me dit, primair reagerend, geen goed idee. Graag een reactie van de minister of de staatssecretaris, want ik denk dat dit beiden regardeert.

Wat doet de staatssecretaris met de constatering in de Sociale nota op bladzijde 88 – ik heb het over de WULBZ – dat verzekeraars door hun polisvoorwaarden bedrijven nauwelijks stimuleren aan preventie te doen? Is marktwerking dan toch vooral iets uit het liberale theorieboekje en niet van de sociale praktijk? Aansluitend wil ik hem vragen wat hij eigenlijk verwacht van premiedifferentiatie in de WW, waarover de SER advies is gevraagd? Is er met de WULBZ en de PEMBA geen grens bereikt in het leggen van prikkels bij uitsluitend werkgevers? Een algemene reactie hierop stel ik op prijs; wij weten allemaal dat wij het SER-advies nog moeten krijgen.

Intrigerend blijft de vraag wat het kabinet ambieert met zijn streven om het EU-verdrag te verrijken met een werkgelegenheidsbepaling. Het met behoud van nationale verantwoordelijkheid in het werkgelegenheidsbeleid Europees coördineren is verstandig. Hoe verhoudt zich dit echter met de harde kern van de EMU, namelijk prijsstabiliteit ten koste van alles? Wil de minister daarvan iets afdoen?

Geruime tijd geleden is een wetsvoorstel ingediend dat beoogt tijdelijk te kunnen afwijken van het minimumloon om daarmee de kansen op werk voor langdurig werklozen te vergroten. Het lijkt er echter op dat het wetgevingsproces stagneert. Heeft dit een oorzaak die gevonden moet worden in de politieke patstelling tussen de drie coalitiepartijen? Kunnen wij verwachten dat, omdat het kabinet hier zelf niet uit kan komen, net als vorig jaar met betrekking tot voorstellen in het kader van flexibiliteit en zekerheid, ook nu de sociale partners de kastanjes uit het vuur moeten halen? Of is de oorzaak van de traagheid het feit dat uit onderzoeken is gebleken dat voor het immense werkloosheidsprobleem beter een andere oplossing kan worden gezocht? Is de minister er, bijvoorbeeld met het oog op het onderzoek van de OSA getiteld "De onderste baan belicht", nog wel zo zeker van dat door het loslaten van het minimumloon de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt substantieel zal toenemen?

Al geruime tijd vraagt deze minister aandacht voor het feit dat er binnen de samenleving niet alleen ruimte moet zijn voor betaalde arbeid, maar ook voor het vervullen van zorgtaken. Ik krijg de indruk dat deze aandacht door het kabinet is ingegeven door zijn gerichtheid op de financiële onafhankelijkheid van individuen en op het oplossen van knelpunten die daarvoor nog bestaan. Moet ik zo de recent ingestelde commissie dagindeling bezien, als een commissie die de laatste drempel wegneemt om man en vrouw een economisch zelfstandige en daarmee financieel onafhankelijke positie te geven? Zal hierdoor de druk op mannen of vrouwen die fulltime voor zorgtaken hebben gekozen – dat is niet alleen mevrouw Van Dijke – niet worden opgevoerd om ook aan het arbeidsproces deel te nemen? Hoever reikt de taakstelling van deze commissie? Gaat het erom het gezinsleven zo te structureren dat het maximaal horig kan zijn aan deelneming van partners aan de arbeidsmarkt of krijgt ook de zelfstandige betekenis en vrije ontplooiing van het gezin en de opvoeding van kinderen de noodzakelijke aandacht? Kortom, waar ligt het primaat? In het verlengde van de opmerkingen van collega Van der Vlies vraag ik of het enkel en alleen gaat om de indeling van werkdagen, te weten vijf, maximaal zes dagen per week.

De heer Van Wingerden (AOV):

Mijnheer de voorzitter! Ik spreek niet alleen namens de fractie van het AOV, maar ook namens de fractie van de Unie 55+. Het beeld dat het kabinet schetst van de ontwikkelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt is er een van een trend naar meer flexibiliteit en meer dynamiek. "Streng aan de poort, actief aan de uitgang", zo luidt het devies van dit kabinet. De fracties van het AOV en de Unie 55+ hebben echter de indruk dat de kansrijken steeds kansrijker worden en de kansarmen op de arbeidsmarkt steeds meer in de verdrukking komen. Het afschaffen van de Ziektewet en het invoeren van marktwerking in de WAO dreigt de poort van de werkgever dicht te spijkeren voor dezelfde probleemgroepen. De werkgever zal steeds beter opletten als hij een werknemer in dienst neemt. De afstand van een uitkering naar een baan wordt zo voor de kwetsbaren op de arbeidsmarkt, waaronder de ouderen, steeds groter. Het simpel ontbreken van een werkritme breekt velen al op, maar ook het gebrek aan sociale vaardigheden is een grote drempel

De belangrijkste taak van de overheid ligt er volgens ons in om een brug te slaan tussen een uitkering en een baan. Op dit moment is deze kloof nog heel diep en breed. Het idee achter de Melkertbaan – ik weet dat de minister dit woord liever niet hoort, maar ik gebruik het voor de duidelijkheid – is dan ook goed. De overheid probeert werklozen door middel van een gesubsidieerde baan een opstapje te bezorgen naar een betaalde baan. Echter, de nadelen van de Melkertbaan als werkgelegenheidsinstrument mogen niet veronachtzaamd worden. Onderzoeken wijzen uit dat de Melkertbaan niet veel meer dreigt te worden dan een soort werkverschaffing, waar een werkgever niet op zit te wachten. Werklozen dreigen, net als in het geval van banenpoolers, hierdoor in de Melkertbanen te blijven hangen. De minister zelf heeft zich in publicaties verdedigd met de opmerking dat het aan het werk krijgen van mensen, al is het een Melkertbaan, een winstpunt is. Dit is naar ons gevoel niet de doelstelling waarvoor Melkertbanen zijn gecreëerd. Bovendien doet dit geen recht aan het feit dat de inkomenspositie van iemand in zo'n regeling of banenpool nauwelijks verbetert.

De afstand van de langdurig werkloze tot een baan in de marktsector, dat is waar het hier om te doen is, wordt niet kleiner. Dan moet je niet eigenwijs zijn en vasthouden aan je idee, maar flexibel zijn en zoeken naar andere oplossingen. Hetzelfde probleem vind je ook terug in het opvullen van banen tussen het minimumloon en de laagste CAO-schalen. Aan de ene kant zie je ook hier dat een werkgever geen zin heeft om iemand over wie hij twijfels heeft en waarbij die twijfels ook nog eens worden bevestigd door het feit dat die persoon in een bijzondere regeling zit, in dienst te nemen. Een werkgever betaalt liever wat meer als hij zeker weet dat een sollicitant de klus aankan. Aan de andere kant is er sprake van een bedrijfsintern mechanisme, waarbij het niet geaccepteerd wordt als de een voor hetzelfde werk minder krijgt betaald dan de ander. Het logische gevolg is dat de werkgever dan banen op het laagste niveau moet gaan creëren en de grote vraag is of hij daar behoefte aan heeft. De sociale functie van de werkgever is wat dat betreft jammer genoeg niet meer iets waaraan nog veel invulling wordt gegeven. Het runnen van een bedrijf betekent geld verdienen, zeker in een maatschappij waarin concurrentie steeds belangrijker wordt. Een samengesteld inkomen van uitkering plus inkomsten uit werk is naar onze mening een denkrichting waarin verder gedacht moet worden. Ik denk dan bijvoorbeeld aan het sterk uitbreiden van de mogelijkheid van bijverdienen aan de ene kant en aan de andere kant het verdergaan met het aan de werkgeverskant drukken van belastingen en premies op de laagste loonschalen. Mensen moeten gestimuleerd worden om werk in de marktsector te zoeken, al is het maar voor een paar uurtjes in de week. Ik denk dan met name aan de sterk groeiende dienstensector. Graag hoor ik hierop een reactie van de minister.

Het "streng aan de poort, actief aan de uitgang", lijkt wel integraal door de werkgever te zijn overgenomen als het gaat om de oudere werknemers. Ouderen in het arbeidsproces worden als duur, weinig flexibel en improductief ervaren. Kortom, meer een kostenpost en een lastenpost dan een bron van inkomsten en een basis van continuïteit in de bedrijfsvoering. Het in dienst nemen of houden van oudere werknemers lijkt, als je af en toe de kranten leest, meer een zaak van goed fatsoen, dan van slim ondernemerschap. De staatssecretaris heeft al eerder aangegeven dat het ouderenbeleid binnen bedrijven in de kinderschoenen staat. Zelfs de grote concerns, zoals Shell, hebben er totaal geen moeite mee om ouderen met ingewikkelde constructies in de WW of de VUT te dumpen. Ook het aannemen van ouder personeel gebeurt naar mondjesmaat. Sterker nog, de vergrijzing van het personeelsbestand wordt vaak als een groot probleem gezien in een bedrijf. Openlijk wordt besproken hoe meer jongeren kunnen worden aangetrokken en meer ouderen uit het bedrijf kunnen worden gewerkt.

De werkgelegenheid onder ouderen hoort een zaak te zijn van permanente scholing, verhogen van interne en externe mobiliteit en het stimuleren van het bedrijfsinterne ouderenbeleid. Onze fracties erkennen dat voor een groot gedeelte de rol van de overheid in dezen beperkt is. Werkgevers en werknemers moeten onderling zorgdragen voor het vormgeven van het ouderenbeleid binnen bedrijven en voor de scholing van werknemers. De voornaamste rol van de politiek is het wegnemen van knelpunten op sociaal en juridisch gebied en het creëren van de randvoorwaarden om het gewenste gedrag te stimuleren.

De fracties van het AOV en de Unie 55+ zijn van mening dat het nodig is dat bedrijven gestimuleerd worden om een actief ouderenbeleid te gaan voeren. Dat is goed voor de overheid – omdat er uitkeringen worden uitgespaard – en voor de bedrijven omdat er door de vergrijzing van de arbeidsmarkt, of men nu wil of niet, moet worden nagedacht over het aanpassen van de bedrijfsvoering aan de oudere werknemer. Ons voorstel is dan ook om een bedrijfsintern ouderenbeleidsplan verplicht te stellen voor bedrijven. Men moet dan aan de hand van een door de overheid vastgestelde checklist aangeven op welke wijze het ouderenbeleid is ingevuld. Op die manier worden aan de ene kant bedrijven bewust gemaakt van hun sociale verantwoordelijkheid in de vormgeving van het ouderenbeleid en aan de andere kant krijgt de overheid informatie over de vorderingen op het gebied van de werkgelegenheid voor oudere werknemers. Dit plan maakt het bovendien gemakkelijker voor de politiek om in te spelen op wensen en eisen in het kader van het ouderenbeleid. De verzamelde informatie kan bijvoorbeeld worden weergegeven in de Sociale nota. Ik krijg graag een reactie van de minister op dit voorstel.

Voorzitter! Volgens onze beide fracties is een centraal thema in het werkgelegenheidsbeleid voor ouderen het zorgdragen voor permanente scholing. Op dit moment is dit nog niet goed in de wet geregeld. Teveel hangt nog af van hetgeen er tussen werknemers en werkgevers in CAO-onderhandelingen is afgesproken. Ook binnen bedrijven zijn er enorme verschillen. In het ene bedrijf wordt scholing goed gestimuleerd – het weigeren van deelname aan cursussen staat gelijk aan het blokkeren van de carrière – maar het andere bedrijf ziet niets in het scholen van ouderen, omdat het niets opbrengt in relatie tot de kosten. Oudere werknemers raken hierdoor volledige geïsoleerd binnen de organisatie. Dit is naar onze mening niet goed voor de door het kabinet nagestreefde dynamiek op de arbeidsmarkt. De enige manier om dit te ondervangen, is naar onze mening het wettelijk verankeren van het recht op scholing van de werknemer, waar hij ook werkt, wat er ook in de CAO is afgesproken. Graag hierop een reactie.

Voorzitter! In officiële regeringsstukken is vaak via mooie plaatjes en staatjes aangegeven wat de koopkrachtontwikkeling is. Het op de nul houden van de verschillen in economisch mindere periodes is politiek een groot goed. In de afgelopen jaren zijn de kabinetten er volgens die cijfers redelijk in geslaagd om het inkomen van de mensen met een smalle beurs op peil te houden. De praktijk is echter anders. De teruggang in de vrij besteedbare ruimte is voor de minima tussen 1985 en 1996 25%, terwijl de economie in die jaren met 25% is gegroeid. De meldingen van de sociale diensten over het toenemend aantal mensen dat zijn schulden niet meer kan aflossen, versterkt de twijfels over de door het kabinet gehanteerde statistieken.

In de door Sociale Zaken gebruikte basisgegevens wordt geen rekening gehouden met de feitelijke bestedingen van de minima. Zij bevatten teveel grijze vlekken, in ieder geval op het gebied van de IHS en de lokale lastendruk. De steeds maar stijgende vaste lasten in verband met huur, gas, elektra, verzekeringen, telefoon, vervoer, studiekosten en abonnementen hebben de vrije ruimte in het minimumbudget tot onder een aanvaardbare grens gebracht. Onderzoeken die aantonen dat veel mensen met een minimuminkomen een gebrek aan goede voeding hebben, wijzen hier ook op. Bij de begrotingsbehandeling van vorig jaar is al gewezen op de noodzaak om de vrij besteedbare ruimte te gebruiken als leidraad voor het inkomensbeleid. Hoeveel kritiek je ook kunt hebben op de betrouwbaarheid van de cijfers, het is van het allergrootste belang voor het inkomensbeleid dat het reëel besteedbare inkomen in officiële stukken, zoals de Miljoenennota, wordt aangegeven. Het beoordelen van de inkomensontwikkeling is inmiddels zo ingewikkeld geworden, mede als gevolg van de storende invloeden van het lokale beleid, dat wij deze gegevens nodig hebben om redelijke afwegingen in het beleid te kunnen maken. Ik pleit er dan ook voor om, te beginnen met de Miljoenennota 1998, niet alleen de koopkrachtcijfers op basis van het reëel beschikbare inkomen maar ook volgens het reëel besteedbare inkomen te verstrekken. Dit is essentieel, niet alleen om het inkomensbeleid te evalueren, maar ook om de richting van het beleid te kunnen bepalen.

Voorzitter! Het inkomen van iemand op het sociaal minimum is tegenwoordig een samenraapsel van een basisuitkering en een ratjetoe van bijzondere bijstand, kwijtscheldingsregelingen, individuele huursubsidie enzovoorts. Feit is dat een inkomen op bijstandsniveau of enkel AOW niet voldoende is om rond te komen. Om in de eerste levensbehoeften te kunnen voorzien en niet het contact met de maatschappij te verliezen, is inkomensondersteuning van het grootste belang. Hiervoor is men aangewezen op de gemeenten, maatwerk heet dat. Onderzoekers constateren echter dat financiële problemen bij de minima voortkomen uit het niet gebruiken van inkomensondersteunende maatregelen. Het beleid richt zich nu dan ook op het zo goed mogelijk bereiken van de probleemgroepen. Gemeenten krijgen nu de mogelijkheid om categoriaal inkomensondersteuning te bieden via de bijzondere bijstand. Het fundamentele risico van deze trend is dat je maar moet afwachten wat de kleur van de gemeenteraad is om te weten of daadwerkelijk van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt. Dat is niet de bedoeling van het inkomensbeleid. Het hoort niet af te hangen van de vraag in welke gemeente je woont of je wordt geholpen of niet. Dat druist in tegen de principes van het inkomensbeleid. Het streven naar het verschuiven van het accent in het inkomensbeleid van inkomensondersteunende maatregelen naar het verhogen van de uitkering in de AOW, lijkt ons dan ook een logische en broodnodige stap. De vraag dringt zich op of het langzamerhand niet nodig is om de uitkering en de AOW een paar procent te laten inlopen. De grootste kritiek zou je kunnen hebben op het prijskaartje, wat aan zo'n verschuiving lijkt te hangen. De vraag is echter of dit wel zo duur is, aangezien het ons te doen is om de substitutie van het één door het ander. De minister is misschien in staat in zijn antwoord in te gaan op de voors en tegens van zo'n verschuiving in het inkomensbeleid en een implicatie te geven van dit prijskaartje.

Voorzitter! Ik sluit af. Nederland profiteert van een hoge economische groei. Op Engeland na is dat de hoogste groei in West-Europa. De schatkist profiteert van een meevaller van 2 mld. De meeste werknemers in bedrijven en (semi-)overheidsinstellingen profiteren van de economische groei door middel van loonsverhogingen en van een dertiende maand of kerstbonus in december. De mensen op het minimumniveau echter, die er vanaf 1985 reeds zo'n 20% à 25% in koopkracht op achteruit zijn gegaan, worden alleen maar geconfronteerd met steeds stijgende vaste lasten van huur, gas, elektra, verzekeringen, telefoon, vervoer, studiekosten en abonnementen. Zij zien een steeds maar kleiner wordend reëel besteedbaar inkomen. Zojuist is bekendgemaakt dat de gasrekening volgend jaar zo'n ƒ 100 per gezin omhooggaat. Dit treft uiteraard deze categorie mensen het hardst.

Voorzitter! Ik denk dat de omstandigheden om in ieder geval incidenteel iets extra's te doen voor de mensen die jarenlang hebben ingeleverd om bij te kunnen dragen aan de florissante situatie waarin ons land zich bevindt, daarvoor nu uiterst gunstig zijn. Een eenmalige eindejaarsuitkering van ƒ 250 lijkt ons dan ook een mooi gebaar om ook die mensen aan wie de economische groei voorbijgaat, in ieder geval een beetje tegemoet te komen. Ik heb begrepen dat collega Kalsbeek ook om een eenmalige uitkering van ƒ 250 heeft gevraagd voor dezelfde groep mensen. Zij vraagt een vakantie-uitkering voor volgend jaar. Ik stel echter ƒ 250 voor als eindejaarsuitkering dit jaar. Het kan geen toeval zijn dat we beiden ƒ 250 noemen. Ons voorstel stond reeds in de krant. Behalve het tijdsverschil zitten mevrouw Kalsbeek en ik op één lijn. Derhalve neem ik aan dat zij een eventuele motie van mij in tweede termijn steunt. Het zou echter nog beter zijn als het kabinet dit voorstel overneemt.

De (algemene) beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Wij hebben ons heden buitengemeen gedisciplineerd gedragen, weshalve wij deze avond met goed vertrouwen tegemoet kunnen zien.

Sluiting 16.16 uur

Naar boven