3 Wijziging rentemaatstaf voor de lening hoger onderwijs

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 in verband met een wijziging van de rentemaatstaf voor de lening hoger onderwijs ( 35007 ).

De voorzitter:

Aan de orde is de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 in verband met een wijziging van de rentemaatstaf voor de lening hoger onderwijs (35007).

Ik heet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Ganzevoort.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Voorzitter. We struikelen meestal niet over een muur, maar over een losliggende stoeptegel. Dit voorstel is wat mijn fractie betreft zo'n stoeptegel. En hij ligt los: los van de feiten, los van de argumenten, los van het draagvlak. Als binnen twee weken ruim 110.000 mensen een petitie tekenen tegen deze renteverhoging, dan zegt dat wel iets. Als de achterban van regeringspartijen senaatfracties oproept om tegen het voorstel te stemmen, dan zegt dat wel iets. En als de senaat zo veel inhoudelijke vragen heeft over zo'n simpel voorstel, dan zegt dat wel iets.

Bij een vorig debat met deze minister, over het verlagen van het collegegeld voor eerstejaarsstudenten, heeft de Kamer haar expliciet en bij motie gevraagd om in het vervolg te komen met een goede onderbouwing. Want die ontbrak toen geheel. De Kamer heeft toe met dat voorstel ingestemd, omdat het een sympathiek gebaar was richting studenten. En vandaag behandelen we het direct daaropvolgende wetsvoorstel dat studenten raakt, en opnieuw is de onderbouwing zwak. Maar het verschil is dat dit voorstel niet sympathiek is, maar studenten dupeert.

Voorzitter. Onze primaire taak is het toetsen van wetsvoorstellen op hun doel, legitimiteit, effect en uitvoerbaarheid, en niet op wat sympathiek is of niet. Dus laat ik me bij die zakelijke kant van de vraag houden. De uitvoerbaarheid is niet het grootste probleem, maar die andere drie wel, zeker indachtig de Comptabiliteitswet en de aanwijzingen voor de regelgeving, waarin de criteria staan waaraan wetgeving moet voldoen.

Te beginnen met het doel. De memorie van toelichting zegt: om de financiële houdbaarheid van het stelsel te verbeteren, is in het regeerakkoord de maatregel opgenomen om de rente op studieleningen onder het studievoorschot te baseren op de tienjaarsrente in plaats van op de vijfjaarsrente. De gemiddelde rentesubsidie van de overheid aan de studenten wordt hiermee verkleind; de financiële houdbaarheid van het stelsel wordt hiermee verbeterd.

Er zijn dus drie argumenten. 1. Het staat in het regeerakkoord. 2. De rentesubsidie wordt verkleind. 3. De financiële houdbaarheid wordt verbeterd. Dat klinkt redelijk, zou je zeggen, maar geen van deze drie argumenten is overtuigend, zoals ik uiteen zal zetten.

Argument 1. Dat het in het regeerakkoord staat, is geen argument. Volgens de aanwijzing voor de regelgeving is het noemen van het regeerakkoord onvoldoende. Ik citeer uit deze aanwijzingen voor de regelgeving waar elke minister zich aan houdt. "Bij de hooflijnen van het voorstel geef je de probleembeschrijving en de beleidstheorie, de doelstellingen en de noodzaak van de regeling. Deze paragraaf bevat een beschrijving van het geheel aan veronderstellingen en onderzoeksresultaten waarop de conclusie kan worden gebaseerd dat de voorgestelde regeling het betrokken probleem oplost." En dan letterlijk: "Het alleen noemen van het regeerakkoord als motivering is onvoldoende." Dus mijn vraag aan de minister is of zij erkent dat het regeerakkoord geen relevant argument is.

Argument 2. Het begrip "rentesubsidie" wordt in dit voorstel ter tafel gebracht als een onbedoeld en onwenselijk gevolg van het huidige stelsel van studiefinanciering. Maar die term "rentesubsidie" wordt hier wel op een heel vreemde manier gebruikt. Zowel in de Nederlandse als in de Europese beleidstaal is rentesubsidie — voor zover wij in ieder geval weten — altijd een bewust beleidsinstrument om gewenste ontwikkelingen te stimuleren. Maar de regering ziet het hier vooral als een twijfelachtig financieel effect. Bij de schriftelijke vragen daarover gaf de regering tegenstrijdige antwoorden, al naar gelang wie de vraag stelde. Daarom moet het hier maar duidelijk worden. Is de minister het met ons eens dat rentesubsidie een bewust onderdeel was en is van het studievoorschotstelsel? Dat wil zeggen dat we dankzij die rentesubsidie de studieschuld van studenten voor hen hanteerbaar kunnen houden. En als ze het daarmee eens is, waarom moet die dan worden afgebouwd? Is de minister het, kortom, met ons eens dat het verkleinen van de rentesubsidie op zichzelf nooit een doel kan zijn, maar hooguit een middel om iet anders te bereiken?

Argument 3 bij de doelen. De financiële "houdbaarheid van het stelsel", staat er dan. Maar dat woord "stelsel" verwijst interessant genoeg dan niet naar het studiefinancieringsstelsel, waar het eigenlijk over ging, maar naar de staatskas in 2060. De financiële houdbaarheid van het studiefinancieringsstelsel staat hier immers volstrekt los van. Ach, had het daar maar mee te maken. Want in een tijd waarin de financiering van het hoger onderwijs als geheel onder druk staat — kijk naar de commissie-Van Rijn en alle onderzoeken daaromheen — is het nu juist hard nodig om meer geld te investeren in dat hoger onderwijs. Maar nu zelfs deze extra opbrengsten niet in het onderwijs terugvloeien, is de formulering "houdbaarheid van het stelsel" misleidend. Dus mijn vraag aan de minister is: wat is het dragende doel onder dit wetsvoorstel? Waarom dient zij, als minister van Onderwijs, een voorstel in dat geen onderwijsgerelateerd doel heeft en dat ook "niet haar favoriete maatregel is"? Of moet ze dit voorstel verdedigen tegen haar eigen overtuiging in, omdat het in het regeerakkoord staat? Zo ja, zijn we dan niet weer terug bij het eerste punt, namelijk dat dat geen voldoende grond is?

Ook als de drie genoemde doelen de toets van de kritiek niet kunnen doorstaan, blijft natuurlijk denkbaar dat de maatregel toch nodig, nuttig of zelfs effectief is. Wij denken altijd graag constructief met de minister mee. Is het bijvoorbeeld nodig om de staatskas te spekken? Wel, niet op korte termijn en voor de lange termijn zijn er tal van manieren om wat geld bijeen te sprokkelen.

Kan de minister uitleggen waarom uitgerekend de ex-studenten worden aangepakt? De regering maakt namelijk consequent onderscheid ten opzichte van studenten die volgend jaar geen last hebben van het voorstel, omdat ze het pas gaan merken als ze oud-studenten zijn. Ze zegt ook dat deze renteverhoging geen effect zal hebben op kandidaat-studenten, omdat die vooral naar de actuele rentestand kijken. Daarom vraag ik het nogmaals: denkt de minister dat studenten zo kortzichtig zijn? Of is dit ook weer een drogreden, omdat de actuele rente, waar ze wel naar kijken, wel degelijk hoger wordt door dit wetsvoorstel? Zelfs als de autonome renteschommelingen op termijn meer impact hebben dan deze aanpassing sec, is dan dit voorstel niet toch een probleem, omdat het iets doet bovenop de misschien toch al fors stijgende rentes in de toekomst? Oftewel: zelfs als ze gelijk heeft, klopt het argument dan wel?

Hoe beoordeelt de minister in dit kader de argumenten van het CDA in de Tweede Kamer, dat meent dat deze renteverhoging kan helpen om studenten minder te laten lenen? Is dat inderdaad voorzien? Is het de bedoeling? In dat geval is er dus wel een gedragseffect te verwachten, terwijl de minister zegt dat er geen gedragseffecten zijn. Als die gedragseffecten optreden, dan is het wetsvoorstel niet meer dienstig aan het doel om de staatskas te vullen. Want hoe minder er geleend wordt, des te minder opbrengsten zijn er. Dus van tweeën één. Of het wetsvoorstel heeft gevolgen voor het leengedrag van studenten, maar dan ook voor de leenangst en de financiële opbrengst die de regering verwacht. Of het heeft geen gevolgen, maar dan heeft het CDA het in de Tweede Kamer op de verkeerde gronden gesteund. Dat zou jammer voor ze zijn. Dus graag een uitleg van de minister, ook over mogelijke andere gedragseffecten, bijvoorbeeld dat studenten uit angst voor te grote schulden gaan afzien van bestuurstaken, vrijwillige activiteiten, stages, buitenlandervaring en dergelijke, zich daardoor minder breed ontwikkelen en meer stress zullen ervaren.

Uiteindelijk is het effect op de toegankelijkheid een van de kernbezwaren tegen deze wet. De regering maakt zich daarover geen zorgen en vindt nader onderzoek niet nodig. Eigenlijk is dat best wel grappig, op een wat cynische manier. Bij het wetsvoorstel over het verlagen van het collegegeld dacht de regering zonder onderzoek dat het een positief effect zou hebben. Bij doorvragen ging het alleen over zogenaamde kwalitatieve toegankelijkheid. Bij nog wat doorvragen bleek dat begrip niets met toegankelijkheid te maken te hebben. Met dit voorstel zal de toegankelijkheid hetzelfde blijven, denkt de minister. Maar we weten volgens mij dat voor studenten uit lagere inkomensgroepen, bij stapelaars en studenten met een migratieachtergrond de instroom wel veel kwetsbaarder is. Daar is best wel onderzoek naar gedaan. En juist deze groepen reageren ook sterker op financiële prikkels zoals in dit wetsvoorstel. Daarom vraag ik aan de minister waarom zij hiernaar geen onderzoek wil laten doen. Waarom neemt ze het bestaande onderzoek niet serieus en waarom neemt ze voor lief dat er, voor zover iedereen kan verwachten, wel degelijk specifieke toegankelijkheidsproblemen zullen ontstaan voor precies de meest kwetsbare groepen studenten?

Tot slot wil ik graag met de minister van gedachten wisselen over het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, artikel 13. Ik citeer: "... het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen, in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs, voor een ieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt. Daar hoort bij een passend stelsel van studiebeurzen." Zeker, dat is geen opeisbaar recht, ook al omdat het facultatief protocol nog niet is aanvaard door Nederland, tot onze spijt. Maar ook al is het geen opeisbaar recht, deze Kamer moet wetsvoorstellen wel toetsen aan internationale verdragen. Klopt het, zo vraag ik de minister, dat bij deze verdragen in ieder geval naar de geest van het verdrag moet worden gehandeld en dat we ons niet in de omgekeerde richting mogen bewegen? Klopt het dat volgens de jurisprudentie een kostenverhoging alleen aanvaardbaar is als er bijvoorbeeld een verbetering van de onderwijskwaliteit tegenover staat? Is dit wetsvoorstel daarmee in overeenstemming? Kan de minister ons overtuigen dat een kostenverhoging zonder kwaliteitsverbetering toch past bij de eisen van dit door Nederland getekende verdrag?

In een Volkskrantartikel zegt de minister hierover: op basis van het verdrag is er geen directe verplichting om de extra inkomsten te investeren in het onderwijs. En daarin heeft ze op een zekere manier wel gelijk. Maar daarmee zegt ze met zoveel woorden dat het hier gaat om extra inkomsten van het stelsel. Dat heeft ze tot nu toe in deze Kamer ontkend. We zijn dus een stapje verder gekomen. Als dit inderdaad extra inkomsten van het stelsel zijn, hoe kan ze dan verantwoorden dat die extra inkomsten niet in het onderwijs worden geherinvesteerd? Dat was immers een van de voorwaarden bij de invoering van dit leenstelsel. De inkomsten zouden volledig en direct worden ingezet in het onderwijs. Waarop baseert de minister haar vrijheid om deze extra inkomsten daar buiten te houden? Breekt ze daarmee niet opnieuw een van de beloften van de regering?

Voorzitter. Het is een simpel wetsvoorstel, met geen ander doel dan geld bijeenharken voor een zo lange termijn dat de onzekerheidsmarge groter is dan de opbrengst. De echte vraag is dan ook waarom de minister dit zo graag wil en waar ze naartoe wil met het stelsel van de studiefinanciering. Kan de minister haar visie met ons delen? De invoering van het studievoorschot een paar jaar geleden had duidelijke doelen: meer financiële ruimte scheppen voor de kwaliteit van het onderwijs door meer te differentiëren, namelijk wel een beurs voor studenten uit de lagere inkomensgroepen en een lening voor de rest. Essentieel waren het behoud van de toegankelijkheid en het investeren in onderwijs.

Sinds dat moment hebben wij de vinger aan de pols gehouden en we zien helaas dat er aan de verkeerde knop wordt gedraaid. De concrete en specifieke toegankelijkheidsproblemen bij stapelaars en eerstegeneratiestudenten worden niet aangepakt. Er wordt generiek geld weggegeven om collegegelden voor het eerste jaar te verlagen, ook voor studenten bij wie dat niet nodig is. De hogere collegegelden voor tweede diploma's worden niet aangepakt. De discussies over voorinvesteringen lopen maar door. De bekostiging van het hoger onderwijs wordt niet op peil gebracht. En nu dit weer. Een algemene renteverhoging die niets doet om het studiefinancieringsstelsel te verbeteren en die studenten een paar jaar na invoering van het stelsel opzadelt met een gemiddelde extra schuld van ruim €5.000. Het is bekend dat met name CDA en ChristenUnie hebben gehamerd op de problematiek van de schulden. De minister zal hen dus geen plezier doen met het oplopen daarvan en de gevolgen daarvan, bijvoorbeeld bij het kopen van een huis later. Vandaag nog hoorden we dat de staatssecretaris van Sociale Zaken een campagne gaat beginnen om schulden beter bespreekbaar te maken. Je zou schulden ook wat minder kunnen laten oplopen, zo zeg ik tegen de minister.

Voorzitter. Terwijl het stelsel is ingericht met een lange terugbetaaltermijn om daarmee de aflossing hanteerbaar te houden, maakt deze renteverhoging dat juist weer onaantrekkelijk. Daarmee wordt stap voor stap verder getornd aan de principes van het studievoorschotstelsel. Het is geen wonder dat de steun voor het stelsel zo alleen maar verder afbrokkelt. Daarom mijn vraag aan de minister: hoe moet het nu verder met de studiefinanciering? Welke ideeën heeft zij eigenlijk voor de verbetering van het stelsel? Hoe gaat zij de problemen oplossen die er wel degelijk zijn met de instroom en de bekostiging van het hoger onderwijs? Erkent ze dat het versoberen van het stelsel een bedreiging is, niet alleen voor studenten, aankomende studenten of oud-studenten, welke categorie ze ook wil gebruiken, maar ook voor het politieke en maatschappelijke draagvlak van het stelsel zelf?

De minister weet dat de kans dat mijn fractie het voorstel steunt, minimaal is. Maar des te meer interesse hebben we in de visie van de minister op het studiefinancieringsstelsel in het algemeen en het hoger onderwijs. Daarom zien we wel degelijk zeer uit naar haar antwoorden.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Ganzevoort. Ik geef het woord aan mevrouw Nooren.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Dank u wel, voorzitter. Soms is het middel erger dan de kwaal. Aan dit gezegde moest ik denken bij het voorstel om de rentemaatstaf voor leningen in het hoger onderwijs te verhogen. Is voor de kwaal, te weten de houdbaarheid van de rijksfinanciën op de langere termijn, het beste middel het nu verhogen van de rentemaatstaf in het hoger onderwijs? Dit is de vraag die vandaag centraal staat in het debat. Wij willen daarover graag met de minister van gedachten wisselen.

Als je deze vraag wilt beantwoorden, kun je veel leren van hoe in de gezondheidszorg met behandelingen omgegaan wordt. Daar wordt eerst afgewacht als het niet zeker is of het middel, zoals bijvoorbeeld een medicijn, niet erger is dan de kwaal en als er bijwerkingen worden verwacht. Mocht afwachten c.q. niks doen onvoldoende opleveren, dan gaan we in de zorg op zoek naar alternatieve middelen. Als die er niet zijn, wordt alles in stelling gebracht om de bijwerkingen van een onvermijdelijk middel te mitigeren.

Deze aanpak had de fractie van de PvdA van de minister verwacht ter onderbouwing van de noodzaak om de rentemaatstaf voor de lening in het hoger onderwijs te verhogen. Wij vragen ons af of dit middel is gekozen met de zorgvuldigheid die we kennen uit de gezondheidszorg. Op vragen vanuit deze Kamer hierover komen de antwoorden niet verder dan dat het een afspraak uit het regeerakkoord betreft en dat de regering niet vooruit wil lopen op scenario's mocht de afgesproken wijziging van de rentemaatstaf onverhoopt niet doorgaan. Deze antwoorden overtuigen mijn fractie niet van het nut en de noodzaak van het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken. Ik wil de minister graag uitnodigen daar tijdens dit debat verandering in te brengen.

Allereerst zijn we benieuwd waarom de minister de kwaal, te weten de langetermijnhoudbaarheid van rijksfinanciën, zo prangend vindt dat er nu ingegrepen moet worden. We willen de minister verzoeken om in haar antwoord mee te nemen dat we leven in een tijd waarin er sprake is van een omvangrijk begrotingsoverschot.

Dan over het gekozen middel en de eventuele bijwerkingen ervan. Uit de schriftelijke antwoorden van de regering en de wetsbehandeling tot nog toe komt het beeld naar voren van een regering die vindt dat zij een uitstekend middel heeft uitgekozen, zonder bijwerkingen. Waarop is dat gebaseerd? De fractie van de PvdA, maar ook andere fracties hebben herhaaldelijk en op verschillende manieren gevraagd om voor de invoering gericht onderzoek te doen naar de potentiële effecten van het wetsvoorstel op de geneigdheid van jongeren om te gaan studeren, op de kans dat zij hun studie af gaan maken, op de inschatting dat zij na hun studie een fatsoenlijk bestaan op kunnen bouwen en een huis en een hypotheek kunnen krijgen, en, niet in de laatste plaats, naar de invloed van het wetsvoorstel op het welbevinden van jongeren die de keuze moeten maken of ze gaan studeren. De minister heeft al deze verzoeken naast zich neergelegd en blijft zonder gedegen onderbouwing beweren dat het wetsvoorstel het hoger onderwijs niet minder toegankelijk maakt. We hebben hier te maken met een wetsvoorstel gebaseerd op de mening van de minister en niet op relevant en overtuigend onderzoek naar de effecten ervan op het keuzegedrag en het welbevinden van jongeren en jongvolwassenen.

Voorzitter. Het gaat in dit geval niet alleen om rationele en objectieve afwegingen van jongeren en jongvolwassenen bij hun keuzes naar aanleiding van het voornemen de rente te verhogen, zoals de minister lijkt te denken als we de schriftelijke antwoorden op ons in laten werken. Daar waar de minister onderkent dat percepties een rol spelen, wordt extra voorlichting als middel aangedragen om bijwerkingen te voorkomen. Heeft de regering dan niets geleerd van de aanbevelingen van de WRR uit het rapport Weten is nog geen doen; een realistisch perspectief op redzaamheid? Dat advies is toch klip-en-klaar over het feit dat het vermogen van mensen om informatie te wegen en rationele keuzes te maken begrensd is? En dat je er niet bent met voorlichting alleen?

De WRR raadt de regering aan om voor de invoering van de wet onderzoek uit te voeren of experimenten te doen naar de effecten op het doenvermogen van mensen. Dat is in dit verband extra relevant omdat het WRR-rapport laat zien dat als er sprake is van stress en mentale belasting, zoals bij veel jongeren en jongvolwassenen, de mentale vermogens onder druk staan. Bovendien heeft de regering in haar reactie op het voorgenoemde WRR-rapport toegezegd om bij alle nieuwe wetsvoorstellen na te gaan welke effecten zij hebben op de doenvermogens van mensen. Waarom heeft de regering afgezien van gericht onderzoek naar de potentiële effecten van het wetsvoorstel, zo willen we de minister vragen.

Voorzitter. De fractie van de PvdA maakt zich ernstig zorgen over de eventuele bijwerkingen van het wetsvoorstel.

Voorzitter: Backer

Mevrouw Nooren (PvdA):

Uit meerdere onderzoeken blijkt immers dat studenten, jongeren en jongvolwassenen in toenemende mate stress ervaren en burn-outs hebben. Dat vinden we verontrustend. Neem bijvoorbeeld het onderzoek van Motivaction, dat het beeld oplevert dat 40% van de lenende studenten regelmatig stress ervaart door hun studieschuld. Eveneens 40% spreekt in dit onderzoek over emotionele uitputting en 39% maakt zich zorgen over zijn financiële situatie. Uit onderzoeken van Nibud, NVVK en DUO blijkt dat veel studenten rood staan en dat studenten en pas afgestudeerden betalingsachterstanden en/of schulden hebben. Uit onderzoek van het CBS blijkt dat jongeren en jongvolwassenen — de mensen die na hun studie voor de kosten van dit wetsvoorstel opdraaien — onzeker zijn over hun baan en geen huis kunnen vinden. Het RIVM waarschuwt dat de mentale druk onder jongeren en jongvolwassenen toe blijft nemen en dat deze druk na de studie onverminderd hoog blijft. Al deze zaken kunnen leiden tot gezondheidsklachten, gebruik van medicatie, studievertraging, werkuitval et cetera. Kortom, onnodige maatschappelijke kosten en vooral persoonlijk leed voor jongeren en jongvolwassenen.

Voorzitter. Als je dit hoort, dan zouden toch alle alarmbellen bij de minister, die zegt begaan te zijn met het welzijn van jongeren, af moeten gaan? Dan ga je toch terug naar je collega's van het kabinet en zeg je: sorry, ik wil eerst weten wat er echt onder jongeren en jongvolwassenen speelt, voordat ik een wetsvoorstel aanbied dat hun stress nog meer kan verhogen? Niets van dit alles. Het is ronduit teleurstellend dat als wij vragen om een verdere wetsbehandeling op te schorten, om eerst grip te krijgen op wat hier aan de hand is en adequate maatregelen te nemen om het welbevinden van jongeren en jongvolwassenen te verbeteren, de regering schrijft: "Mentale druk ontstaat door vele factoren. De regering is daarom van mening dat oorzaken in samenhang moeten worden onderzocht en geeft daarom uitvoering aan de motie-Özdil. De uitkomsten van het lopende RIVM-onderzoek naar mentale druk vormen het startpunt voor de specifieke invulling van deze nulmeting. De doorlooptijd van deze nulmeting is echter dermate lang, dat de regering het niet wenselijk vindt om de behandeling van dit wetsvoorstel op te schorten."

Vlak voor het weekend hebben we kennis kunnen nemen van dit onderzoek van het RIVM. Ik heb er geen startpunt in gezien als het gaat om te begrijpen wat er onder jongeren speelt, wat de oorzaken van de stress zijn en wat er gedaan kan worden om te zorgen dat ze goed in hun vel zitten, met plezier leven en studeren. Hoe kijkt de minister aan tegen de resultaten van dit onderzoek? Heeft het nu niet de hoogste urgentie om beter grip te krijgen op de mentale druk van studenten, jongeren en jongvolwassenen en maatregelen te nemen om maatschappelijke kosten als studie-uitval en vertraging, gezondheidsklachten, werkuitval en de levenslange gevolgen van een burn-out tegen te gaan, zo vragen we de minister nogmaals.

Voorzitter. Daarmee kom ik op twee andere punten waarop we nog graag een reactie van de minister ontvangen. Laat ik, in lijn met onze bijdrage in het debat over het verlagen van het collegegeld, vooropstellen dat de PvdA het van belang vindt dat alle jongeren er zeker van moeten kunnen zijn dat, als zij dat willen en kunnen, zij hoger onderwijs moeten kunnen volgen. Het hoger onderwijs moet voor iedereen toegankelijk zijn en blijven en de kwaliteit van dit onderwijs moet door de regering geborgd worden. En als dit in het geding komt, dan moet de regering maatregelen nemen. Zo is ook afgesproken bij de invoering van het studievoorschot in het hoger onderwijs.

Dit betekent dat we uiterst zorgvuldig moeten zijn met maatregelen die de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in gevaar kunnen brengen. We verwachten daadkracht van de regering om dit te voorkomen. Vooral jongvolwassenen die komen uit gezinnen met lage en middeninkomens krijgen te maken met de effecten van het wetsvoorstel dat we vandaag bespreken, omdat zij moeten lenen om hun studie te betalen en te voorzien in hun levensonderhoud. Extra aandacht is nodig voor jongeren die moeten beslissen of zij na een mbo-opleiding gaan kiezen voor een hbo-studie en ook voor jongeren uit gezinnen waar lenen als onwenselijk wordt gezien en die tegelijkertijd onvoldoende geld hebben om de studie zelf te betalen. Wij vragen de minister of deze groepen voldoende in beeld zijn. En welke specifieke maatregelen gaat de minister nemen voor deze groepen, aanvullend op de algemene voorlichting?

Het CBS heeft aangegeven dat havisten met ouders in de bijstand sinds de invoering van het studievoorschot vaker afzien van hoger onderwijs. Dit vergt actie van de minister, vindt de PvdA-fractie. Wat gaat de minister doen om te zorgen dat deze havisten, als ze dat willen en kunnen, daadwerkelijk hoger onderwijs gaan volgen? De minister geeft in de schriftelijke antwoorden aan dat ze maatregelen overweegt als het verhogen van de rentemaatstaf ertoe zal leiden dat minder jongeren gaan studeren. Bij welke afname komt de minister in actie en welke maatregelen heeft ze dan in gedachten?

Voorzitter. Een tweede punt betreft het feit dat de minister jaarlijks, conform artikel 6.3 van de Wet studiefinanciering 2000, uiterlijk in december een rentepercentage vaststelt. Het wetsvoorstel dat we vandaag behandelen maakt pijnlijk duidelijk dat dit de regering de ruimte biedt om ieder jaar en tot elke hoogte de rentemaatstaf te veranderen. Uit de memorie van toelichting blijkt immers dat de huidige regering niet alleen kijkt naar de houdbaarheid van het studiefinancieringsstelsel, maar ook naar de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in de breedte. Dit vindt de fractie van de PvdA een onwenselijke situatie en was wat haar betreft nooit de bedoeling bij de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs. Het geeft onzekerheid voor iedereen die met het studievoorschot te maken heeft. De rente kan immers jaarlijks aangepast worden.

Het feit dat de minister zegt dat de rente deze regeringsperiode niet verder verhoogd wordt, stelt ons onvoldoende gerust. Juist het feit dat de regering de verhoging van de rentemaatstaf niet koppelt aan de middelen die nodig zijn om te investeren in de kwaliteit en de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, zet de houdbaarheid en het politieke en maatschappelijke draagvlak voor het studievoorschot onder druk. Wat de PvdA betreft is het noodzakelijk om artikel 6.3 aan te scherpen. De ruimte van de minister om de hoogte van de rente jaarlijks vast te stellen moet beperkt worden. Het streven moet zijn dat de rente zo laag mogelijk is en er moet een directe relatie komen met de kwaliteit en de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Onderkent de minister het risico van het voorliggende wetsvoorstel voor het draagvlak voor het studievoorschot? En zo ja, wat gaat ze ondernemen om hier verandering in te brengen? Is ze bereid om artikel 6.3. aan te scherpen op de voorgestelde wijze?

Voorzitter. Ik kom tot een afronding. Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald, is een gezegde dat zich opdringt als mijn fractie een inschatting probeert te maken van de effecten van het voorliggende wetsvoorstel. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel over het verlagen van het collegegeld hebben we de regering al opgeroepen om oog te hebben voor het welbevinden van jongeren en jongvolwassenen. De motie om de verhoging van de rentemaatstaf niet in te voeren haalde het toen helaas net niet. Hij werd breed gesteund door alle partijen, met uitzondering van de regeringspartijen en de SGP. De wetsbehandeling tot nog toe heeft mijn fractie nog niet op andere gedachten gebracht. Het middel is erger dan de kwaal, is onze voorlopige conclusie en de te verwachten bijwerkingen zijn uiterst zorgwekkend. Ik ben benieuwd of de antwoorden die de minister gaat geven op de gestelde vragen daarin verandering gaan brengen.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Nooren. Dan is nu het woord aan mevrouw Gerkens.

Voorzitter: Broekers-Knol

Mevrouw Gerkens (SP):

Dank u wel, "voorzitters", moet ik misschien zeggen. Amper vier jaar na het invoeren van het leenstelsel klapt de toen gemaakte coalitie van welwillenden al uit elkaar in twee partijen. De ene groep wil de rentemaatstaf verhogen en dus de kosten van de lening hoger maken. De andere groep wil het systeem afschaffen. De SP houdt vast aan de koers die ze altijd heeft gevaren: dit leenstelsel is slecht voor de toegankelijkheid van het onderwijs, vergroot de tweedeling en vermindert de gelijke kansen. Het verhogen van de rentemaatstaf, waarvan de gelden slechts rechtstreeks naar de staatskas gaan, vindt mijn fractie een slecht plan, dat dan ook niet onze steun kan wegdragen.

In deze Kamer, die in de huidige samenstelling nog slechts één keer bij elkaar komt — althans, dat hopen we, want misschien is het toch nog wel ... maar goed, dat zijn andere dingen — is inmiddels in meerderheid ook het besef ingedaald dat het leenstelsel gewoon een goed voorbeeld van een slecht plan is en dat we vandaag beter hadden kunnen spreken over "hoe nu verder" dan over "hoe nu hoger".

Voorzitter. Mevrouw Nooren zei het al: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald, en dat vindt ook de SP. Mijn fractie is dan ook verheugd over deze koerswijziging. Daarmee is het toch al broze draagvlak onder dit leenstelsel verdwenen, en rijst de vraag waarom wij vandaag spreken over het voorstel om de rentemaatstaf te verhogen teneinde in 2060 226 miljoen euro aan inkomsten binnen te halen. De kans dat u en ik — zeg ik tegen de minister, via de voorzitter — dan nog in leven zijn, is bijzonder klein, alhoewel niet onmogelijk; maar dat geeft wel aan hoever die datum voor ons ligt. Er is genoeg tijd om het gat dat dan zal vallen wanneer we hier vandaag besluiten het wetsvoorstel niet door te laten gaan, op te vullen. Liever had mijn fractie vandaag gesproken over hoe we deze dwaling zouden gaan herstellen. Om het leenstelsel af te schaffen moeten er keuzes worden gemaakt en oplossingen worden bedacht. Gezien het verminderde draagvlak zou het goed zijn wanneer de minister eens gaat kijken naar de alternatieven voor het leenstelsel. Is zij daar al mee bezig? Ik overweeg een motie in tweede termijn.

Voorzitter. Het stelsel is namelijk een slecht stelsel. Het gaat ervan uit dat de student maar zelf moet investeren in zijn toekomst, want hij of zij plukt de vruchten ervan. Dat gaat voorbij aan het feit dat die vruchten door de hele samenleving geplukt worden. Die profiteert namelijk van sterk opgeleide inwoners, zeker in een kenniseconomie als de onze. Bovendien gaat het leenstelsel uit van de premisse dat een hoge opleiding ook een hoog salaris oplevert. Dat dit voor een fiks aantal beroepen niet zo is, vertellen de voorstanders niet. Ook gaan zij voorbij aan de wenselijkheid hiervan. Hierdoor krijgt men afgestudeerden die gaan voor het hoogste inkomen en niet de grootste maatschappelijke bijdrage. Alhoewel het een het ander niet uitsluit, gaat dit natuurlijk niet per definitie hand in hand. Daarmee werkt dit voorstel individualisme in de hand, hetgeen in de ogen van mijn fractie zeer onwenselijk is. Daarnaast verhoogt het de druk op de studenten om te presteren. Zodra je van de middelbare school af komt, soms wel zo jong als 16 jaar, word je min of meer gedwongen om te lenen of om naast je studie te gaan werken. De kosten van levensonderhoud voor studenten zijn hoog. Een woning is nagenoeg niet te vinden. De schulden lopen op naar ruim €21.000, en dat wordt met dit voorstel nog eens €5.000 meer.

Maar deze minister zegt dat de druk die de studenten voelen, met name komt door de sociale media. Ja, zeker spelen de sociale media een rol in ons leven, wat nadere aandacht behoeft, maar daarmee mag je de overige factoren toch niet negeren, zoals: verplicht een bijbaan erbij, de problemen om financieel rond te komen en de angst straks geen goede baan te krijgen om die schulden af te kunnen betalen? Graag krijg ik van de minister een reflectie op haar opmerkingen dat sociale media de schuld zijn van de stress van studenten.

De minister wijst er ook telkens op dat de sociale betaalvoorwaarden ervoor zorgen dat de lening niet als een last op de schouders drukt. Ook hier is een valse premisse gebruikt, namelijk de premisse dat alleen hoge lasten van een lening druk geven. Maar het hebben van die schuld heeft consequenties. Zo heeft het bijvoorbeeld ook gevolgen voor de hoogte van de hypotheek. Het is niet niks, zeg ik tegen de minister, een schuld van €21.000. Het zou de minister ook niet misstaan wanneer ze dit zou willen uitdragen. Ondanks dat ik al enkele malen vroeg om een zogenaamde financiële bijsluiter toe te voegen, en ondanks de aangenomen motie van de heer Bruins, waarin hij verzocht om een goede informatievoorziening, is de informatievoorziening van DUO echt summier.

Voorzitter. Wanneer ik de berekening studiefinanciering invul — ik zou best nog wel een keer willen studeren met die voorwaarden — wordt er eerst nog gesproken over het "krijgen" van geld. Natuurlijk, als ik dan verder die website doorloop, wordt het het "lenen" van geld. Vervolgens wordt er een aflosmogelijkheid van €60 per maand bij een bruto-inkomen van €3.200 voorgeschoteld. Volgens dat plaatje ben ik bezig met negentien jaar aflossen. De harde realiteit is echt anders. €3.200 per maand verdienen als pas afgestudeerde, dat is behoorlijk optimistisch! Ik mag echt wel uitgaan van een lager salaris en een maximale aflostermijn, 35 jaar. Dit is een klein voorbeeld, maar het geeft aan dat de informatie niet gericht is op het realistisch en terughoudend informeren over de gevolgen van het leenstelsel.

Voorzitter. Dit leenstelsel was ook bedoeld om het onderwijs te verbeteren. Het geld zou terugvloeien naar de student. Drie jaar na dato moeten we helaas constateren dat deze belofte slechts deels is ingelost. De Rekenkamer concludeerde dat voor slechts 280 miljoen euro met zekerheid vastgesteld kan worden dat deze ten goede zijn gekomen aan de verbetering van het onderwijs, veel minder dan de beloofde 600.

De verhoging van de rentemaatstaf zorgt voor een hogere rente voor studenten. Hoeveel hoger is eigenlijk niet precies duidelijk. De verwachtingen zijn ontleend aan het verleden. Dat betekent dat er een nieuw onzeker element is toegevoegd aan het voorstel. Schrijnend is het feit dat dit voorstel al vier jaar na inwerkingtreding van het leenstelsel wordt gedaan. In dat debat werd destijds betoogd dat studenten heel goed van de overheid kunnen lenen. Die zou immers een betrouwbare partner zijn die tegen een lage rente kon lenen. Maar met deze stap laat de regering zien dat zij allesbehalve een betrouwbare partners is. De vijfjaarsrente wordt ineens tienjaarsrente. En hoe gegarandeerd is dat? Hoe hard is die aflostermijn van 35 jaar? Wanneer komt bijvoorbeeld het voorstel om een klein beetje terug te schroeven, naar 30 jaar? Is dit niet de tweede stap in de richting van een keihard leenstelsel, na de invoering van het leenstelsel als eerste stap? Die invoering werd gedaan om meer geld voor het onderwijs te genereren, iets wat zoals gezegd maar ten dele gelukt is. Ik weet dat dit toen ook van belang was voor partijen als GroenLinks en D66. GroenLinks heeft inmiddels zijn knopen geteld en is tot de conclusie gekomen dat het niet zo gewerkt heeft. Ik vraag me af hoe de fractie van D66 hier nu over denkt.

Voorzitter. Zoals gezegd gaan de opbrengsten van dit wetsvoorstel niet terug naar het onderwijs, maar spekken ze de staatskas. Uit een onderzoek van het ISO blijkt dat dit tegen de regels van het ook door Nederland ondertekende IVESCR-verdrag indruist. De opbrengsten van deze maatregel komen namelijk niet ten goede van het onderwijs. Terwijl bij de invoering van het huidige leenstelsel is betoogd dat het geld zou terugvloeien, vloeit dat geld nu door naar de staatskas. Daarmee is het in strijd met dit verdrag. De minister heeft dit aspect nog niet in de beantwoording van de schriftelijke vragen meegenomen. Ik verzoek haar om daar nu wél uitgebreid op in te gaan. Het ISO heeft ook juridische stappen aangekondigd, dus ik verwacht van de minister ook een gedegen antwoord.

Voorzitter, ik rond af. Ik zie dat de twijfel in deze Kamer groot is. Ik zie een minderheid die het leenstelsel nog steunt en ik zie 27 jongerenorganisaties, evenals de jongeren van onze eigen politieke partijen — de Jonge Democraten, DWARS, ROOD, CDJA, SGP-jongeren, JOVD en PerspectieF — die ons oproepen deze wet niet te steunen. Ook zij vinden dit een goed voorbeeld van een slecht plan. Ik vraag de minister waarom zij denkt dat het nodig is om hun oproep te negeren. Ik kijk uit naar de beantwoording.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Gerkens. Ik geef het woord aan de heer Schalk.

De heer Schalk (SGP):

Dank u wel, mevrouw de voorzitter. Op 10 juli 2018 was er in deze Kamer een debat over het verlaagd wettelijk collegegeld. Aan dat debat heb ik niet meegedaan, maar het betreffende wetsvoorstel werd door de fractie van de SGP wel voluit gesteund. Tijdens dat debat werd een motie over de tienjaarsrente ingediend door mevrouw Nooren van de Partij van de Arbeid, die vooral op lage inkomens gericht was. Inderdaad werd deze motie niet gesteund door mijn fractie, zoals zij zojuist zelf ook heeft gemeld. Ik vond die motie destijds prematuur omdat dit geen onderdeel van het toen voorliggende wetsvoorstel was. Vandaag ligt er echter een wet voor die wel specifiek de wijziging van de rentemaatstaf van vijf naar tien jaar beoogt. Oftewel, nu is de tienjaarsrente zeer actueel, en mijn fractie heeft ernstige twijfels over dit wetsvoorstel.

Mijn eerste vraag is of we met alle maatregelen niet veel te ongericht aan het schieten zijn. Miskennen we met de generieke verlaging van het collegegeld en de verhoging van de rente niet de specifieke zorgen over de positie van de lage inkomens, maar ook de middeninkomens? Immers, die middeninkomens moeten zichzelf bedruipen. Dan komt deze renteverhoging extra hard binnen.

Mevrouw de voorzitter. In Nederland is geprobeerd te komen tot een sociaal studiefinancieringssysteem. Blijkbaar was er een aanpassing nodig, namelijk die van het verlaagd wettelijk collegegeld. De belangrijkste reden daarvoor was om te voorkomen dat studenten niet zouden gaan studeren door allerlei belemmeringen, met name leenangst, de hoge instroomkosten enzovoorts. Blijkens de cijfers is het effectief om dit soort belemmeringen te lijf te gaan. Je zou dus kunnen zeggen dat het een succesvolle actie lijkt. En successen moeten we koesteren en tot bloei laten komen. Maar de vrees van mijn fractie is dat die bloei wordt aangetast door het wetsvoorstel dat vandaag voor ons ligt: de wijziging van de rentemaatstaf voor het hoger onderwijs. Gelukkig gaat dat niet gelden voor de huidige studenten. Er is geen sprake van terugwerkende kracht of iets dergelijks; de minister heeft dat met kracht verwoord. Maar juist dat maakt mij extra bezorgd. Als een maatregel verdedigd wordt, onder andere door te melden dat het geen effect zal hebben voor de huidige studenten, dan impliceert dat op zich al dat het voor de toekomstige studenten vanaf 2020 minimaal verslechteren zal. Oftewel, de kans is groot dat het lenen van geld voor studie achteraf toch duurder wordt.

Deze gedachte wordt nog versterkt doordat de minister twee belangrijke doelen heeft genoemd: 1. de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en 2. de houdbaarheid van het leenstelsel. Kan de minister klip-en-klaar aangeven dat het eigenlijk de bedoeling is dat degenen die gaan studeren eerst naar binnen gelokt worden door studenten het wat ruimere jasje van het verlaagd collegegeld aan te bieden om vervolgens de broekriem aan te halen zodra deze studenten aan het werk zijn gegaan? Zeker, er wordt rekening gehouden met een laag rentebedrag. Het is natuurlijk absoluut niet te voorzien hoe de rente zich ontwikkelt, maar één ding lijkt mij duidelijk: de rente zal niet lager worden. Dat betekent dat er voor vele jaren een substantieel hoger rentebedrag kan gelden voor afgestudeerde studenten die werk krijgen en een inkomen boven minimumloon hebben. Als de overheid niet eens een inschatting kan maken van hoe dit zich zal ontwikkelen, hoe kan een aanstaande student van 18 jaar dan een verantwoorde keuze maken om wel of niet een verplichting aan te gaan waarvan niet in te schatten is hoe deze zal uitpakken?

Kortom, er is sprake van een tegenstrijdigheid die slecht uitpakt voor de betrokkenen. Het leenstelsel is aangepast, met als doel de belemmeringen om te gaan studeren weg te nemen. Vervolgens wordt de rekening achteraf gepresenteerd. Kan de minister dit uitleggen? Gaat dit niet negatief uitpakken?

Mevrouw de voorzitter, résumerend. Studenten krijgen te maken met het samenstel van wettelijke maatregelen, zoals de aanvullende beurs leenstelsel, het verlaagd collegegeld en de verhoging van de rentemaatstaf. Mijn laatste vraag luidt: is dit alles opgeteld nu een efficiënte en effectieve manier om de gewenste doelstellingen te bereiken?

Mevrouw de voorzitter, ik zie uit naar de reactie van de minister. Dank u wel.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik heb altijd waardering voor de analyses van de heer Schalk. Hij had het over de houdbaarheid van de rijksfinanciën in het algemeen en het financieringsstelsel in het bijzonder. Ik vroeg me af of hij mij misschien aan wat meer begrip zou kunnen helpen. Waar zit de houdbaarheid van het studiefinancieringsstelsel in? Heeft hij die gevonden? Ik heb die zelf niet gevonden, maar wellicht kan hij mij helpen.

De heer Schalk (SGP):

Dat is eigenlijk precies de vraag die ik zojuist heb gesteld aan de minister. Ik heb geconstateerd dat de minister in haar beantwoording van schriftelijke vragen van deze Kamer heeft aangegeven dat ze twee doelen heeft: de houdbaarheid van de overheidsfinanciën en de houdbaarheid van het leenstelsel. Maar het wordt voor de rest inderdaad niet uitgewerkt, vandaar dat mijn vraag was of de minister dit klip-en-klaar kan toelichten.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Dank. Dan hebben we dezelfde vraag.

De heer Schalk (SGP):

Oké.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Schalk. Ik geef het woord aan mevrouw Martens.

Mevrouw Martens (CDA):

Dank u wel, voorzitter. Wij bespreken vandaag het wetsvoorstel dat een wijziging voorstelt van de rentemaatstaf voor leningen die studenten in het hoger onderwijs aangaan.

De huidige wet bepaalt dat studenten die vallen onder het studiefinancieringsstelsel in het hoger onderwijs, naast de reisvoorziening en een eventuele aanvullende beurs, gebruik kunnen maken van de mogelijkheid om tegen gunstige voorwaarden te lenen voor de kosten van studie en levensonderhoud. Op zich wordt dat niet door het wetsvoorstel gewijzigd. Wat wel verandert, is dat de rente op studieleningen onder het studievoorschot gebaseerd wordt op de tienjaarsrente in plaats van op de vijfjaarsrente. Dit met het oog op de financiële houdbaarheid van het stelsel, zo zegt de minister, en van de overheidsfinanciën in de toekomst. Daar zijn al vragen over gesteld. Ik zie uit naar het antwoord van de minister daarop. Ik kan wel zeggen dat de CDA-fractie het belang van beide zaken, de houdbaarheid van het stelsel en van de overheidsfinanciën, onderschrijft.

Het wetsvoorstel gaf de Raad van State géén aanleiding tot het maken van opmerkingen. Dat is bijzonder. Dat komt immers niet vaak voor.

Voorzitter. Iedereen kan gebruikmaken van de financiering, en ook van de reisvoorziening en een eventuele aanvullende beurs als de ouders minder draagkrachtig zijn. De terugbetaalvoorwaarden worden onzes inziens terecht "sociale terugbetaalvoorwaarden" genoemd. De tienjaarsrente, zoals die in het voorstel staat, is lager dan de rente als je daarbuiten zou lenen. De afbetaaltermijn is 35 jaar. Het terug te betalen bedrag wordt gerelateerd aan het inkomen. Oud-studenten hoeven alleen terug te betalen als hun inkomen dat toelaat. Lage-inkomensgroepen zullen bij eenzelfde studieschuld lagere maandlasten hebben dan middeninkomensgroepen en middeninkomensgroepen weer lager dan oud-studenten in hogere-inkomensgroepen. De renteverhoging heeft alleen effect op de maandlasten van oud-studenten die dat dus gezien hun inkomen kunnen dragen. Voormalige studenten zijn maximaal 4% van het inkomen boven het minimumloon als aflossing verschuldigd. Door dit wetsvoorstel hoeft een oud-student maximaal €12 per maand méér af te betalen, maar dat pas bij een inkomen van minstens €60.000 per jaar — dus bij een inkomen ver boven modaal. Als een oud-student het bedrag niet terug kán betalen, hóéft deze het ook niet terug te betalen. Zoals gezegd, oud-studenten hoeven alleen terug te betalen als hun inkomen dat toelaat. Is dat niet het geval, dan wordt de na 35 jaar nog openstaande schuld kwijtgescholden.

Voorzitter. Dit wetsvoorstel is het gevolg van het leenstelsel. Zoals bekend was het CDA tégen het leenstelsel. Het leenstelsel was bedoeld om studenten enigszins tegemoet te komen door de universiteiten en hogescholen te laten investeren in de verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs. Het is nog maar sinds kort dat de eerste positieve signalen over dat laatste te horen zijn, maar we moeten nog afwachten wat het uiteindelijk zal brengen.

Voorzitter. In principe geldt voor de Eerste Kamer het uitgangspunt dat de Tweede Kamer de politieke koers bepaalt en het de rol van de Eerste Kamer is om te toetsen op zaken als uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en rechtmatigheid. Als het gaat om de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van de wetgeving, is het een simpele wet: hij is handhaafbaar en uitvoerbaar.

Als het gaat om de rechtmatigheid, lijkt het ook geen problemen op te leveren. Maar ik zou de minister daar graag nog een vraag over stellen in het licht van de discussies zoals die zich onder andere in de media voordoen. Wat betreft de rechtmatigheid zijn eerder al vragen gesteld over hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot het VN-Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, IVESCR, dat ook Nederland heeft geratificeerd. Met name was de vraag hoe het wetsvoorstel gelezen moet worden in relatie tot artikel 13. De minister en ook enkele hoogleraren hebben helder en duidelijk aangegeven dat zij verwachten dat als er een zaak bij de rechter zou dienen, de rechter naar alle waarschijnlijkheid het wetsvoorstel niet in strijd zal achten met het VN-verdrag. Dit gelet op de ruimte die het verdrag laat aan individuele lidstaten, de niet-rechtstreekse werking en de eerdere uitspraken van rechters in soortgelijke zaken. Het CDA hecht eraan op te merken dat goed onderwijs een groot goed is. Wij mogen er trots op zijn dat ons land in alle internationale vergelijkingen in de top tien staat als het om onderwijs gaat. Het moet onze ambitie zijn dat zo te houden en waar mogelijk te verbeteren.

Opgemerkt kan worden — dat is al eerder aangehaald — dat de laatste jaren een aantal voorzieningen voor studenten is afgebouwd. Het collegegeld is hoger geworden, zij het dat het collegegeld voor het eerste jaar onlangs is gehalveerd; dat is een goede zaak, maar dit terzijde. De basisbeurs is vervallen en het leenstelsel is ervoor in de plaats gekomen. En nu gaat de rente toch omhoog, in tegenstelling tot eerdere toezeggingen van de minister. Als je het voorstel leest in de context van die ontwikkelingen die de laatste jaren hebben plaatsgevonden, dan kan de vraag opkomen in hoeverre voorliggend wetvoorstel wel of niet van het doel van artikel 13 van het VN-verdrag af beweegt. Daarom verzoeken de leden de minister om nog eens haar visie geven op de verhouding tussen het wetsvoorstel en artikel 13 van het VN-verdrag, mede in het licht van de recente publicaties in de media, waaronder het artikel in ScienceGuide, de Volkskrant van afgelopen maandag en het ISO-rapport.

Voorzitter. Het CDA hecht er zoals gezegd aan op te merken dat goed onderwijs een groot goed is. Studenten zien wij als de toekomstige leidende generatie van ons land. Goede randvoorwaarden voor de kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs gaan het CDA dan ook zeer ter harte. In de schriftelijke vragenrondes zijn er, mede naar aanleiding van de zorgen van studenten, vragen gesteld over de impact van het wetsvoorstel op de toegankelijkheid van het onderwijs. Dat is natuurlijk een belangrijk punt, zoals ook al eerder is opgemerkt. Op dit moment blijken er geen onoverkomelijke belemmeringen te zijn om te gaan studeren, zo stelt de minister. De minister stelt ook dat met dit wetsvoorstel de toegankelijkheid gewaarborgd blijft. Graag horen de leden van de minister nog eens de motivering van deze stellingname, mede in het licht van de zorgen die te horen zijn bij de studenten en mede in het licht van het RIVM-rapport van afgelopen week over de mentale druk onder studenten. Mogen de leden er overigens van uitgaan dat de minister in de toekomst ook de impact van onderhavig wetsvoorstel betrekt bij de jaarlijkse monitor beleidsmaatregelen, en dus ook bij de jaarlijkse rapportage?

Voorzitter, tot slot. Onze fractie heeft er begrip voor dat het kabinet, staande voor een budgettaire taakstelling, met dit wetsvoorstel is gekomen. Graag horen de leden wat de minister de financiële gevolgen acht voor de onderwijsbegroting als dit voorstel het onverhoeds niet zou halen. Wij wachten het verloop van het debat af, waarna wij ons definitieve standpunt zullen bepalen. Wij zien uit naar de reactie van de minister.

Dank u wel.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Het is een interessante avond. Het is interessant om te horen hoe het CDA de ideeën achter het leenstelsel heeft omarmd en heeft laten zien wat de positieve gedachten waren die indertijd, bij de invoering, inderdaad speelden. Voor degenen die dat gesteund hebben, is het mooi om dat zo terug te horen na een paar jaar. Het is ook interessant om te zien dat er discussie ontstaat over de knoppen waaraan gedraaid kan worden en waardoor je het leenstelsel beter of slechter maakt. Het CDA heeft zich de afgelopen tijd erg druk gemaakt over de schuldenproblematiek van met name jongeren. Mijn vraag is nu hoe dat zich verhoudt tot de keuze om de schulden van jongeren nu juist hoger te laten worden door aan deze knop te draaien. Wat is de consistentie van de visie van het CDA daarop?

Mevrouw Martens (CDA):

Wij waren tegen het leenstelsel, precies om de reden dat wij er niet voor waren dat studenten schulden aangingen, onnodig en misschien meer dan je zou wensen. Dat blijft staan. Schuldenproblematiek is een grote problematiek, ook onder jongeren. Als de basisbeurs is vervangen door het leenstelsel, moet je wel kijken naar de houdbaarheid van dit stelsel. Maar wij zouden het leenstelsel niet gekozen hebben.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik zoek eerlijk gezegd eventjes naar de logica. Aan de ene kant zegt mevrouw Martens van het CDA, met alle uitleg die ze net gaf van het leenstelsel: dit zijn de goede elementen daarin. Vervolgens zegt ze: wij zijn tegen de verhoging van die schulden. En daarna zegt de woordvoerder van het CDA: wij steunen het voorstel om die schulden met €5.000 te laten toenemen. Hoe rijmt de woordvoerder dat?

Mevrouw Martens (CDA):

Wij stimuleren niet om die €5.000 extra aan te gaan; dat blijft natuurlijk een keuze van de student.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Nee, de student kiest de rentestand niet; dat doet de minister.

Mevrouw Martens (CDA):

De rentestand, ja, maar de hoeveelheid die je leent — of die dus €5.000 of anders is — is een keuze van de student.

De voorzitter:

De heer Ganzevoort, tot slot.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Als dit de argumenten zijn waarmee we de achterban en de studenten moeten geruststellen, hoop ik dat ze nog andere verhalen te horen krijgen. Het CDA kiest er kennelijk voor om een maatregel te steunen die de facto gemiddeld, volgens de regering zelf, ertoe leidt dat een schuld van studenten met €5.000 of meer toeneemt. Dat is de implicatie van deze maatregel.

Mevrouw Martens (CDA):

Wij hebben gezegd dat wij kunnen begrijpen dat het kabinet met zo'n voorstel komt als er budgettaire taakstellingen zijn. Ik weet niet of de heer Ganzevoort mijn laatste zin heeft gehoord, namelijk dat wij afhankelijk van het debat ons standpunt zullen innemen? Het blijft staan dat wij tegen het aangaan van schulden zijn, zeker tegen het onnodig aangaan van schulden, en dat wij tegen het leenstelsel blijven.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Ik wil even een opmerking maken. Als het CDA tegen het leenstelsel was, had het ervoor kunnen zorgen dat er iets anders in het regeerakkoord was gekomen; dat is niet gebeurd. We hebben het dus te doen met het leenstelsel dat er nu ligt. Ik kom bij mijn vraag aan mevrouw Martens. Iets is me niet helemaal duidelijk geworden. In een fase waarin sprake is van een begrotingsoverschot gaan de middelen die opgehaald worden met deze maatregelen, niet naar het onderwijs maar naar de houdbaarheid van de rijksfinanciën op lange termijn. Vindt mevrouw Martens, die niet gelooft in een leenstelsel, die niet houdt van schulden en die misschien onderkent dat jongeren soms geen schulden maken omdat ze dat zo graag willen maar omdat ze anders niet kunnen studeren, het dan een slimme maatregel om het stelsel waarin ze niet gelooft, nog meer te belasten met meer leningen aan studenten?

Mevrouw Martens (CDA):

Dat is precies de aanleiding voor de laatste vraag, namelijk of de minister kan aangeven wat de financiële gevolgen zouden zijn als dit wetsvoorstel het niet zal halen. Want dan zijn er misschien ook nog andere mogelijkheden.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Dat lijkt me een makkelijk te beantwoorden vraag, want er is dan in 2060 260 miljoen minder in de rijksfinanciën. Dat staat al in de antwoorden. Mijn vraag aan u is of u het houdbaar vindt om in een stelsel dat gericht is op studiefinanciering, niet voor de studie maar voor de rijksfinanciën geld op te halen.

Mevrouw Martens (CDA):

Misschien moet de vraag anders gesteld worden: als in de samenleving over de hele breedte geld opgehaald moet worden, wat is dan de aanleiding om te denken dat het niet gerechtvaardigd zou zijn om ook te kijken naar mogelijkheden om binnen de kring van studenten geld op te halen? Dan praten wij over €12 per maand, maar dan nog alleen bij een inkomen van €60.000 per jaar.

De voorzitter:

Mevrouw Nooren, tot slot.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Volgens mij werd mij een vraag gesteld. Die zal ik even beantwoorden. Dat is niet rechtvaardig, omdat het hier gaat over lage inkomens en middeninkomens, die afhankelijk zijn van dit systeem. U verwijst zelf naar een internationaal verdrag dat zegt dat iedereen gelijke toegang moet hebben tot het onderwijs. Waarom zou je een groep zwaarder belasten terwijl je ook een andere keuze kunt maken?

Mevrouw Martens (CDA):

Dat is precies de reden voor de vraag aan de minister over de relatie tussen toegankelijkheid en het internationale verdrag. Wij wachten de antwoorden van de minister op dat terrein af.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik hoor mevrouw Martens tussen de regels door een aantal dingen zeggen. Ik wil nagaan of ik de boodschap die zij zendt, goed heb begrepen. Volgens mij voelen wij ons allemaal nog wat ongemakkelijk bij dit wetsvoorstel. Ik kan mij voorstellen dat ook het CDA, dat van meet af aan tegen het leenstelsel is geweest, zich er ongemakkelijk bij voelt. De laatste vraag van mevrouw Martens aan de minister was om nog eens aan te geven wat nou zo enorm belangrijk is aan deze renteverhoging. Begrijp ik het goed dat het voor haar van cruciaal belang is dat daar een goed antwoord op komt, omdat het CDA anders toch twijfelt of het steunen van deze wet wel houdbaar is? Mag ik dat zo interpreteren?

Mevrouw Martens (CDA):

Ja, wij vragen de minister naar wat zij de gevolgen acht voor de Onderwijsbegroting als dit wetsvoorstel het niet zou halen en van de antwoorden op al onze vragen hangt ons definitieve standpunt af.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Martens. Ik geef het woord aan mevrouw Baay.

Mevrouw Baay-Timmerman (50PLUS):

Voorzitter. Namens de 50PLUS-fractie wil ik de minister bedanken voor de uitgebreide beantwoording van de vragen in de nota naar aanleiding van het verslag van 20 mei jongstleden.

Gelet op de hoeveelheid wetsvoorstellen van de afgelopen twee weken in verhouding tot de omvang van mijn fractie ben ik genoodzaakt om me bij dit wetsvoorstel Wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de wijziging van de rentevoet voor de lening hoger onderwijs te beperken tot enkele opmerkingen. De wijziging van de rentevoet is gebaseerd op gemaakte afspraken in het regeerakkoord om de houdbaarheid van overheidsfinanciën te verbeteren. De doelgroep die door dit voornemen geraakt wordt, zijn onze toekomstige studenten; jonge mensen die na het afstuderen starten met een aanzienlijke schuld, die tevens een beperking met zich meebrengt bij het afsluiten van een hypotheek, iets wat zwaar weegt in een tijd van hoge huizenprijzen. Door de toenemende flexibilisering van de arbeidsmarkt en de onzekerheid over het verkrijgen van een vaste baan levert de aflossing van de studieschuld een extra belemmering op voor jongeren.

Voorzitter. Het actuele rapport van het RIVM van 24 mei 2019 over de mentale druk bij jongeren is inmiddels afgerond en vrijgegeven. Wat mijn fractie grote zorgen baart, zijn de uitkomsten uit de diverse onderzoeken over de mentale druk waaronder studenten staan. Ruim 60% van de lenende studenten ervaart regelmatig stress door hun studieschuld. Ook het laatste onderzoek door het RIVM en het CBS spreekt van toename van psychische problemen onder jongeren. Bovendien was uit eerder onderzoek al gebleken dat deze druk kan leiden tot gezondheidsklachten en gebruik van medicatie. Het presteren onder zware druk zal de studieresultaten niet bevorderen, waardoor de kans op uitval in de toekomst zal gaan toenemen.

Sinds de invoering van de basisbeurs, in 1986, is er veel veranderd. Deze basisbeurs werd in het studiejaar 2015-2016 vervangen door een sociaal leenstelsel. In 2014 heeft onze fractie 50PLUS/Baay-Timmerman in de Tweede Kamer tegen omzetting van de studiebeurs naar een studielening gestemd; een studielening die moet worden terugbetaald, oorspronkelijk nog tegen gunstige voorwaarden en rentetarieven. Om nu, na enkele jaren, de rente op studieleningen te verhogen geeft een verkeerd signaal en kan bijdragen aan een verder verhoogde mentale druk bij studenten over oplopende studieschulden.

Ik citeer columnist Raoul du Pré in De Volkskrant van 15 mei jongstleden. Hij schrijft onder het kopje Leen-weerzin: "Een stelsel zonder maatschappelijk en politiek draagvlak is geen lang leven beschoren." Graag een reactie van de minister op dit aangehaalde citaat.

Voorzitter. 50PLUS vindt de voorgestelde verhoging van de rentevoet over studieleningen voor toekomstige studenten die vanaf 1 januari 2020 met een studie beginnen onaanvaardbaar, want deze verhoging leidt tot een gemiddelde stijging van de totale studieschuld met zo'n €5.000. Mijn fractie zal dan ook tegen dit wetsvoorstel stemmen.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Baay. Ik geef het woord aan mevrouw Bikker.

Mevrouw Bikker (ChristenUnie):

Voorzitter. Bij het studievoorschot wordt "in de toekomst aangesloten bij de 10-jaarsrente", zo valt in het regeerakkoord te lezen. De minister heeft daar werk van gemaakt in dit overzichtelijke wetsvoorstel. De Raad van State had er geen opmerkingen bij. Wie eenvoudig toetst op de uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en rechtmatigheid komt niet voor velerlei complexe vraagstukken te staan. Het enige punt dat mijn fractie in de lijn van uitvoerbaarheid, handhaafbaarheid en rechtmatigheid redenerend ziet, is het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. Daar kom ik straks ook op. Het neemt niet weg dat dit wetsvoorstel de tongen stevig losmaakt, getuige de sprekers voor en vast ook na mij, over het leenstelsel, over de toegankelijkheid, over studentenwelzijn en ook over de overheidsfinanciën. Op elk van deze punten heb ik een aantal opmerkingen en ook vragen aan de minister.

Ik begin met de herkomst van deze maatregel. In de media verwezen sommigen naar mijn partij en het CDA. Laat ik er helder over zijn: de fractie van de ChristenUnie heeft nooit warme gevoelens bij het leenstelsel gehad. Dat is mijn medewoordvoerders genoegzaam bekend. Wij denken dat het leenstelsel te makkelijk een last op een jonge generatie legt en een filosofie uitstraalt dat de beste studenten vooral in één rechte lijn de verplichte vakken halen en zo hun diploma verkrijgen. Maar studeren is meer dan rendement. Het is vorming. Het is ruimte voor nieuwe paden.

Mijn fractie heeft daarom zorgen over de uitwerking van het leenstelsel op de toegankelijkheid en over de effecten op de druk die studenten ervaren. Mede daarom viel in de verkiezingsprogramma's van de ChristenUnie te lezen dat wij graag dit stelsel — het kent her en der ook wel meer critici; het aantal groeit — graag afschaffen en weer inruilen voor de basisbeurs. Juist daar kwam de maatregel die wij vandaag bespreken om de hoek. Het is in dat licht dat de ChristenUnie ervoor gepleit heeft om het rentevoordeel op studieleningen te verlagen. Maar in een land van coalities krijg je, zo is duidelijk, niet je hele verkiezingsprogramma in één keer gerealiseerd, ook al denkt mevrouw Nooren geloof ik dat dit een partij soms wel kan lukken.

De ratio achter de maatregel — voorkomen dat het rentevoordeel dusdanig is dat mensen zich aangemoedigd weten om maximaal te lenen — blijf ik zeker nog steeds te billijken vinden. Zeker met de extreem lage rente die we in deze tijd kennen, is er een perverse prikkel om het geleende geld voor andere zaken aan te wenden. In het tweejaarlijkse Nibudonderzoek onder studenten staat dat ruim 25% van de studenten het maximale toegestane bedrag leent, zonder eerst uit te rekenen of dat geld wel nodig is. Daarnaast blijkt dat veel studenten niet weten welke rente er geldt en welke termijnen er voor de rentemaatstaf gelden. Van de studenten gebruikte 54% de rentedragende lening die zij hebben afgesloten voor hun studie ook om te sparen. Ik vind sparen mooi, maar dit zijn ongewenste effecten, die niemand in deze Kamer zal wensen. Ik verwacht in de loop van het jaar een nieuw studentenonderzoek van het Nibud, net als bevindingen over de omgang met het studievoorschot. Wil de minister toezeggen dat zij de uitkomsten, maar vooral ook de reactie van de regering, toezendt aan de Eerste Kamer? Ik hoop natuurlijk, waar nodig, vergezeld van beleidsvoornemens om studenten goed voor te lichten over deze keuzes, om te voorkomen dat men maximaal leent. Wat zijn, zo vraag ik de minister, de extra inspanningen op dat punt in het licht van dit wetsvoorstel?

De minister is echter bij de schriftelijke behandeling van dit wetsvoorstel met een ander hoofdargument gekomen, namelijk de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Vindt de minister dat er bij de totstandkoming van het leenstelsel voldoende of onvoldoende is overwogen voor welke omvang van studievoorschotten de Staat kredietverlener zou worden, en welke impact het heeft hoelang de rente wordt vastgezet? Wat is eigenlijk het maximale verschil geweest tussen de vijfjaars- en de tienjaarsrentemaatstaf? Vindt de minister het nog steeds belangrijk dat deze maatregel doorgaat als bijvoorbeeld blijkt dat de houdbaarheid van de overheidsfinanciën al is verbeterd? Ik weet dat een dezer dagen de Voorjaarsnota verschijnt. Ik ben heel benieuwd of de minister in dat licht een tipje van de sluier kan optillen. Of kijkt de minister eigenlijk meer principieel naar de stijgende omvang van het uitgeleende studievoorschot en de betaalbaarheid van de rentelasten op de lange termijn? Heeft de minister voorbeelden van landen waar hiermee onvoldoende rekening is gehouden? Bestaat er inzicht bij studenten die maximaal lenen, welk deel van de lening aangewend wordt voor studie en huisvesting en welk deel niet noodzakelijk consumptief of anderszins wordt aangewend? Ik hoor het heel graag.

Voorzitter. Bij de bespreking van hebt leenstelsel heeft de fractie van de ChristenUnie haar zorgen geuit over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Wij vrezen dat studenten met minder kapitaalkrachtige ouders minder gemakkelijk de sprong wagen of op de schaal van "veilig" tot meer "ambitieus" aan de veilige kant gaan zitten. Wij blijven nauwlettend volgen of het leenstelsel dergelijke effecten heeft.

De maatregel echter die wij vandaag bespreken, werkt door in het bedrag dat afgestudeerden terug moeten betalen, niet op de omvang van de schuld zelf maar op de rente. Ik kan mij qua psychologie voorstellen dat bij de beslissing om te gaan studeren het een punt van overdenking is of en hoeveel een student moet lenen en vervolgens welke rente er gevraagd wordt. De rentemaatstaf zal, denk ik, niet vooropstaan in de afweging. Tegelijk is dat ook weer niet helemaal uit te sluiten. Maar wat geeft de minister nu het vertrouwen dat dit wetsvoorstel daarom geen effect heeft op die beslissing om wel of niet te gaan studeren en hoe houdt de minister dat de komende jaren in beeld? Heeft ze daar plannen voor?

Voorzitter. Zoals ik aan het begin opmerkte, is de verdragsrechtelijke kant voor mijn fractie een onderdeel van onze voorbereiding geweest, want eerder al bij de afschaffing van het eerste jaar collegegeld wees ik op artikel 13, lid 2, sub c van het IVESCR en de tekst dat de verdragsluitende partijen streven naar kosteloos hoger onderwijs. Ik dank de minister dat zij nadien een verhelderende aanvullende brief heeft gestuurd met echt een verduidelijking hoe Nederland deze passage door de jaren heen en eigenlijk al bij het aanvaarden van het verdrag heeft uitgelegd. En dan blijkt duidelijk — daar ben ik door overtuigd — dat het gaat om een verzekeren van daadwerkelijke toegang voor alle studenten tot het hoger onderwijs. En dat is toch net iets anders dan als je het verdrag in eerste instantie leest en de uitleg die je er dan meteen aan zou geven. Daarmee heeft de minister mij echt overtuigd. In dat licht heeft de minister betoogd dat dit wetsvoorstel ook binnen de uitleg van het verdragsartikel valt, mits inderdaad die toegankelijkheid niet afneemt.

Vervolgens is er natuurlijk discussie over ontstaan of dit verdrag van betekenis is voor bestemming van de opbrengsten van dit wetsvoorstel. Eerlijk gezegd vind ik niet dat je uit de verdragstekst dergelijke conclusies kan trekken, dat de verdragstekst dwingend is over hoe die gelden zouden moeten worden aangewend. Maar goed, ik ben maar een eenvoudig staatsrechtjurist. Erudieter en uitgebreider op dit punt heb ik inmiddels professor Huisman gelezen in ScienceGuide, maar ik ben wel benieuwd of de minister die visie deelt of toch ook nog weer een andere visie heeft. Ik hoor graag wat de regering vindt op dit punt, ook in verhouding tot het streven naar toegankelijkheid van het hoger onderwijs en daarnaast natuurlijk de vrijheid die de nationale wetgever houdt bij de invulling van internationale verdragen die geen rechtstreekse verplichting met zich mee brengen.

Voorzitter. Ik kom tot een afronding. De fractie van de ChristenUnie heeft een aantal vragen gesteld die zich met name centreren rond de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en de eventuele effecten van dit wetsvoorstel daarop. De minister voelt al helemaal aankomen dat ik zeer uitzie naar haar beantwoording op dit punt.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Bikker. Ik geef het woord aan mevrouw Teunissen.

Mevrouw Teunissen (PvdD):

Dank u, voorzitter. Niet een leven lang leren, maar een leven lang lenen. Onze jongeren hebben het idee gekregen dat het aangaan van schulden een deugd is die bij je algemene ontwikkeling zou horen. Je gaat studeren en dus moet je lenen, tenzij je ouders je willen en kunnen sponsoren, want anders heb je gewoon pech. Het leenstelsel is ons verkocht onder het mom van "de rente is verwaarloosbaar laag, het kost je hooguit een Snickers per maand aan rente en wat is dus het probleem?" Maar diezelfde wetgevers die disclaimers verplicht stelden met de tekst "let op, geld lenen kost geld", laten de nieuwe generatie in een rentefuik zwemmen die ze decennialang kan hinderen in het opbouwen van een zelfstandige toekomst. Mogelijk kunnen ze geen hypotheek afsluiten om zelf een huis te kopen, waardoor ze overgeleverd zijn aan huisjesmelkers die meer huur vragen dan onze jongeren anders aan hypotheek kwijt zouden zijn.

De cruciale vraag is wiens schuld dit alles is. Is het de schuld van de jongeren die onbekommerd lenen, zonder de consequenties voor de toekomst voldoende te wegen of te kennen? Of is het de schuld van progressieve partijen die zich graag ook "onderwijspartij" noemen en zich ervoor hebben laten lenen om pleitbezorgers te worden van de schuldeneconomie? Partijen als D66, GroenLinks en PvdA, die met open ogen onze jongeren hebben uitgeleverd aan loan sharks, die de hele toekomst van onze toekomstige generaties bedreigen.

Zien wij de overheid als een loan shark, voorzitter? Nee, zeker niet, maar wel als een badmeester die onze jongeren tijdens het schoolzwemmen in een bad met loan sharks laat springen, waar ze de eerste decennia niet meer uit kunnen. Want wie schulden heeft en toch wat wil, komt vanzelf bij loan sharks terecht. Het grootste bezwaar van mijn fractie tegen het leenstelsel en deze voorliggende wijziging is dat het kabinet niet de toegankelijkheid en de kwaliteit van het onderwijs maar de betaalbaarheid ervan vooropstelt.

Voorzitter. We hebben het over de bouwstenen van een samenleving. Het gaat om goed onderwijs, niet om een rendementsysteem waarin je bijdrage aan de economie centraal staat. De discussie gaat dus ook over de vraag wat de kwaliteit van het onderwijs dan precies is. Toegang tot onderwijs voor iedereen, ruimte om jezelf te ontwikkelen, ruimte om te ontdekken waar je talenten liggen, waar je hart ligt, daarbij een verkeerde inschatting mogen maken en de ruimte hebben om die te herstellen. Dat zijn kernwaarden voor een kwalitatief onderwijssysteem. Iedereen in dit land, ongeacht zijn afkomst, zou moeten kunnen studeren, gewoon omdat je daar de hersens voor hebt. Het belang daarvan is van onschatbare waarde.

Het ideaal van gelijke kansen voor iedereen in plaats van het om te draaien en de toegankelijkheid van het onderwijs sluipenderwijs weer af te breken, in gang gezet met het leenstelsel dat dankzij D66, PvdA en GroenLinks kon rekenen op een ruime meerderheid in dit huis. En nu wil de regering daar nog een schepje bovenop doen. De rente zal stijgen, waardoor een student gemiddeld €5.000 extra schuld moet afbetalen. De opbrengsten voor de overheid zijn geschat op 226 miljoen in 2060, maar het kabinet is niet van plan om deze opbrengsten ook te investeren in het hoger onderwijs.

Mijn fractie maakt zich ten eerste grote zorgen over de druk die dit veroorzaakt bij de studenten. Volgens het onderzoek van Motivaction — het is al een paar keer aangehaald — leiden studieleningen tot veel stress. Ruim 60% van de studenten zegt regelmatig stress te ervaren door een studieschuld. En 40% spreekt over emotionele uitputting. Ook andere onderzoekers en studentenpsychologen rapporteren veel stress, depressies en andere psychische problemen onder studenten. Volgens de minister kan die stress niet worden toegeschreven aan één factor — de studieschuld — maar aan een opeenstapeling van factoren, zoals de hogere eisen die studenten zichzelf opleggen, de onderlinge concurrentie en de invloed van sociale media. Maar als we dan al die onderzoeken zien, hoe duidt de minister die dan? Is zij niet met ons van mening dat op z'n minst de financiële positie een onderdeel is dat bijdraagt aan die stressfactor? Graag een reactie. En is zij met mijn fractie van mening dat meer maatregelen nodig zijn om deze druk te verminderen?

Voorzitter. De toegankelijkheid van het onderwijs komt met dit voorstel verder in het geding. Het aantal havisten uit een bijstandsgezin dat naar het hbo doorstroomt, is sinds de invoering van het leenstelsel al met 10% gedaald. Doordat de basisbeurs verdween, is de armere student er dus netto op achteruit gegaan. En na invoering van het leenstelsel is de gemiddelde schuld van Nederlanders flink gestegen. In 2014 lag die nog op €14.000 en inmiddels is het gemiddelde bedrag gestegen naar €21.000. De verwachting is dat die stijging doorzet. De studieschuld beperkt de mogelijkheden bij het afsluiten van een hypotheek terwijl de huizenprijzen de pan uit rijzen.

Voorzitter. Het wetsvoorstel is ook in strijd met het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. De minister heeft ons met haar reflectie en reactie op het Interstedelijk Studenten Overleg niet van iets anders kunnen overtuigen. De invoering van deze maatregel is niet noodzakelijk om de kwaliteit van het onderwijs te kunnen blijven waarborgen, zoals wel in het verdrag wordt gesteld als één van de voorwaarden. De kwaliteit van het onderwijs en de studenten profiteren niet van deze renteverhogingen, want de opbrengsten verdwijnen in de algemene middelen. Daarmee zou het voorstel onrechtmatig zijn. Ik vraag de minister precies op dit punt om een reactie, omdat dit punt nog niet voorkwam in haar reflectie op het verdrag in relatie tot deze wijziging.

Het is een gotspe dat uitgerekend GroenLinks, een van de veroorzakers van het asociale leenstelsel, nu een petitie is gestart om deze wet tegen te houden. Voor ons voelt dat als het toppunt van opportunisme, maar laten we het positief benaderen: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. In die zin vinden we het positief dat een van de daders van deze onverantwoorde wetgeving zich eindelijk lijkt te gaan bekommeren om de slachtoffers. Dat zou best vaker mogen gebeuren.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Voorzitter, als je zo uitgedaagd wordt ... Ik snap heel goed dat de Partij voor de Dieren het moet opnemen voor de haai ... Nee, juist niet voor de haai in dit geval.

Mevrouw Teunissen (PvdD):

Nee, juist niet, de lone sharks.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

In dit geval niet voor de haai.

Mevrouw Teunissen (PvdD):

Het gaat niet om ons, hoor, we nemen het op voor de studenten.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Daar zijn we het helemaal mee eens. Even voor de goede orde. Natuurlijk gun ik het de Partij voor de Dieren dat zij een andere mening had over het leenstelsel. Maar dat stelsel versoepelde op heel veel manieren de voorwaarden voor de studenten. U mag daar een andere mening over hebben, maar dat deed het in ieder geval wel. Nu zeggen we: hoe werkt het nu uit en aan welke knoppen draaien we dan? Zorgen we er nu voor dat het verslechtert of verbetert? Op dat punt nemen wij een heel duidelijke positie in, omdat het gaat om de toegankelijkheid. Ik vind het prima als de Partij voor de Dieren een andere interpretatie heeft van de discussies van de afgelopen jaren, maar voor de goede orde: de lijn van GroenLinks is wat mij betreft volstrekt consistent. We zijn voor de toegankelijkheid. We zijn ervoor om met name studenten uit lagere inkomensgroepen et cetera te ondersteunen. Om precies die redenen draaien we niet aan deze knop van de renteverhoging, omdat die averechts werkt.

Mevrouw Teunissen (PvdD):

Een prachtig betoog. Helaas zijn de verkiezingen net voorbij. Ik denk dat ik net heb betoogd dat wij toch kritiek hebben op het hele leensysteem. Je maakt studenten afhankelijk van dat lenen. Deze wijziging bouwt voort op dat leenstelsel. Ik heb geprobeerd dat op een integrale manier duidelijk te maken. Maar een betere toegankelijkheid, zoals ik van de heer Ganzevoort heb gehoord, daar kunnen wij elkaar natuurlijk in vinden.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Naar onze overtuiging is dit niet iets wat voortbouwt op het leenstelsel. Naar onze overtuiging ondermijnt dit het leenstelsel. Dat is precies een van de redenen waarom daarmee het draagvlak ook wegvalt. Maar laten we vooral kijken waar we nu staan met het voorstel dat nu voorligt. Daar kunnen mevrouw Teunissen en ik elkaar volgens mij heel goed op vinden.

Mevrouw Teunissen (PvdD):

Dat klopt. We kunnen elkaar inderdaad vinden op de ondermijning van het leenstelsel. Volgens mij zijn we het gewoon eens. Ik heb het betoog van de heer Ganzevoort net heel goed gehoord, dus dat is een van de argumenten die je kunt aandragen om specifiek tegen dit wetsvoorstel te zijn, namelijk dat het een bedreiging vormt voor het leenstelsel. Maar mijn fractie ziet graag dat ook dat in onze ogen asociale leenstelsel van tafel gaat.

Voorzitter. Eigenlijk wilde ik dat zeggen, dat als het aan ons ligt het asociale leenstelsel en de asociale renteverhoging van tafel gaan. Ik noem het nog maar even.

Tot slot vraagt mijn fractie zich af welk probleem dit wetsvoorstel nu eigenlijk oplost. De minister heeft vaak gezegd dat het doel is de houdbaarheid van het leenstelsel en de rijksfinanciën in brede zin. Zonder dit wetsvoorstel zouden die onhoudbaar worden. Het is al vaker door collega's aangehaald: daar wordt verder weinig toelichting op gegeven. Met andere woorden: hoe legt de regering nu precies die term "financiële houdbaarheid" uit? Dat is de vraag van mijn fractie. Er is geen dreigend probleem dat moet worden opgelost. Er is geen financiële crisis die moet worden afgewend. Een houdbaarder stelsel is gewoon een goedkoper stelsel, lijkt het. En vooral een stelsel dat rekening houdt met de financiële houdbaarheid van dit hele leenstelsel. Maar over de kwaliteit van het onderwijs hebben we de minister weinig gehoord. Dus graag een reactie.

Voorzitter, ik rond af. Belangrijke gebeurtenissen werpen hun schaduwen vooruit. Er wordt al hardop gespeculeerd over de "nacht van Duthler", maar wat ons betreft zou elk lid van dit huis zich vrij moeten kunnen voelen om de toekomst van onze jeugd niet langer te verhypotheken. Elk lid van dit huis zou in de nacht van — vul uw eigen naam maar in — kunnen voorkomen dat onze jongeren slachtoffer worden van woekeraars. Het is altijd rente in de ogen van de coassistente. En dat is niet de samenleving die ons voor ogen staat. We kunnen het rentespook waar onze studenten van wakker liggen, stoppen. Laten we dat doen. Het is zo'n beetje de laatste goede daad die u in de Kamer in deze samenstelling kunt verrichten.

Voorzitter, ik kijk met belangstelling uit naar de reactie van de minister.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Teunissen. Ik geef het woord aan mevrouw Duthler.

Mevrouw Duthler (Fractie Duthler):

Dank u wel, voorzitter. Na bijna twaalf jaar lid te zijn geweest van deze Kamer is het voor mij heel bijzonder dat ik die periode bijna afsluit met het woord te voeren over een onderwijswet. Ik kijk voor een laatste keer in functie nog eens omhoog naar de kinderen op het plafond. Onderwijs, en met name goed onderwijs dat toegankelijk is voor iedereen, vormt immers de basis van de toekomst, onze toekomst, de toekomst van onze kinderen. Dat verdient zorgvuldige aandacht.

Het wetsvoorstel vloeit voort uit een afspraak die in het regeerakkoord stond. Ik heb het opgezocht. In het regeerakkoord staat het volgende vermeld als inleiding van de paragraaf waarin de maatregel wordt genoemd. Ik citeer: "Goed onderwijs brengt het beste in mensen naar boven, voorkomt en verkleint achterstanden en helpt talenten zich optimaal te ontwikkelen. Goed onderwijs legt de basis voor een gezonde en succesvolle samenleving. We blijven daarom investeren in het verder verbeteren van ons onderwijs en onderzoek." Ik heb dit citaat bij de beoordeling en de nadere bestudering van het wetsvoorstel steeds in mijn achterhoofd gehouden. Want met deze contextbeschrijving van de maatregel is mijn fractie het volledig eens.

De zorgen die mijn fractie heeft over het onderhavige wetsvoorstel hebben met name betrekking op de effecten op de toegankelijkheid van het onderwijs en de nadere onderbouwing door de minister van de noodzaak van het wetsvoorstel. Mijn fractie heeft de volgende zeven vragen.

Als eerste: voor welk probleem moet dit wetsvoorstel een oplossing bieden? Ik heb dat vanavond al vaker gehoord. De minister geeft aan dat het doel van het wetsvoorstel het verbeteren is van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën in den brede en op de lange termijn. De opbrengsten komen ten goede aan de algemene middelen en zijn niet bestemd, althans niet op voorhand, voor het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. De opbrengsten van de invoering van het leenstelsel drie jaar geleden waren tenminste nog bestemd voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs zelf. Waarom vindt de minister het te verantwoorden dat opnieuw de kosten van studeren worden verhoogd zonder dat de opbrengst daarvan ten goede zal komen aan het onderwijs zelf?

De tweede vraag. Hoeveel studenten maken nu gebruik van de mogelijkheid om tegen gunstige voorwaarden te lenen voor de kosten van studie en levensonderhoud? Is de minister nagegaan of deze studenten ook waren gaan studeren als deze mogelijkheden er niet waren geweest? Heeft de minister onderzoek gedaan in hoeverre de hoogte van de lening die studenten aangaan van invloed is op de stap om wel of niet te gaan studeren? Kan de minister hier iets over zeggen? In de stukken verwijst de minister vaak naar de Monitor Beleidsmaatregelen en spreekt ze over verwachtingen en meningen, maar mijn fractie is op zoek naar meer onderbouwing, meer onderzoek naar de mogelijke effecten van de verhoging van de rente op studieleningen op de toegankelijkheid van het onderwijs. Graag een reactie van de minister.

De derde vraag. Mijn fractie gaat ervan uit dat, als studenten willen studeren en echt gemotiveerd zijn, ze linksom of rechtsom dat ook gaan doen. Ik kan me niet goed voorstellen dat een vijfjaars- of tienjaarsrente doorslaggevend is voor het besluit om wel of niet te gaan studeren. Aan de andere kant sluit mijn fractie dat ook niet uit. Dit wetsvoorstel verhoogt de gemiddelde lening van deze groep studenten met €5.500, die ze extra moeten aflossen. Hoe je het wendt of keert, het is veel geld. Hoe kijkt de minister hiertegen aan?

De minister wijst in haar nadere memorie van antwoord wederom op de Monitor Beleidsmaatregelen. Hieruit blijkt dat leenaversie als zodanig geen doorslaggevende reden is om niet te gaan studeren. De regering is van mening, zo vervolgt zij in haar antwoord, dat het verhogen van de rentemaatstaf niet van invloed zal zijn op de beslissing van jongeren om al of niet te gaan studeren. Waarop baseert zij deze mening? Zij motiveert de mening door te stellen dat de maatregel pas effect heeft als afgestudeerden hun studieschuld gaan betalen. Deze redenering kan ik niet volgen. Het feit dat de student een hogere studieschuld aangaat, is toch een gegeven dat van invloed is op zijn beslissing om die al of niet aan te gaan? Een student zal niet alleen kijken naar het bedrag dat het hem per maand kost om de schuld af te lossen, maar ook naar het totaalbedrag. Graag een reactie van de minister.

Ik kom bij mijn vierde vraag. De verhoging van de gemiddelde lening is gebaseerd op een tienjaarsrente van 2,55%. Klopt dat inderdaad, zo vraagt mijn fractie de minister. In 2008 en 2009 was de tienjaarsrente 4,01%, in 1998 8% en in 1992 zelfs 11%. De rente is op dit moment historisch gezien echt laag. Dat deze de komende 35 jaar zo laag blijft, is niet voor te stellen. Deelt de minister deze gedachte en deze verwachting? Een verhoging van de tienjaarsrente betekent een nog hogere studieschuld dan de €5.500 extra. Deze zou zomaar kunnen verdubbelen. Hoe kijkt de minister hiertegen aan? Heeft zij hier rekening mee gehouden toen zij dit wetsvoorstel ontwierp?

Ik kom bij mijn vijfde punt. Heeft de minister rekening gehouden met de effecten van het wetsvoorstel op de woningmarkt? Studenten die met een hogere studieschuld op de woningmarkt komen, zullen minder kunnen lenen voor een hypotheek dan studenten die geen of een lagere studieschuld hebben. Dat kan belemmerend werken voor het kopen van een huis. Hoe kijkt de minister hiertegen aan? Heeft zij hier rekening mee gehouden?

Mijn zesde punt. De winst van dit wetsvoorstel wordt volgens de nadere memorie van antwoord pas in 2060 gerealiseerd. In 2030 levert het 50 miljoen euro op, in 2060 226 miljoen euro. Dat duurt dus nog wel even; het is tegen de tijd dat de huidige generatie studenten ongeveer met pensioen zal gaan, op echt lange termijn dus. Is dat de onzekerheid voor grote groepen studenten en de risico's dat studenten zullen afzien van het volgen van een studie echt waard? Hoe kijkt de minister hiertegen aan?

Mijn zevende punt. De begroting van OCW bedraagt 42 miljard euro. Wat draagt 226 miljoen euro op een budget van 42 miljard bij aan de houdbaarheid van de overheidsfinanciën over 40 jaar? Het is iets, zeker, maar als er zo veel onzekerheid is over de effecten van het wetsvoorstel, is zo'n lang schot voor de boeg op dit moment dan verantwoord, zeker nu de opbrengsten van het aanpassen van de rente op studieleningen van een vijfjaars- naar een tienjaarsrente ten goede komen aan de algemene middelen en niet geoormerkt worden voor het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs? Graag een reactie van de minister.

Voorzitter. U merkt aan mijn vragen wel dat mijn fractie vooralsnog niet overtuigd is van de noodzaak van dit wetsvoorstel, zeker nu de effecten op de toegankelijkheid van het onderwijs onduidelijk zijn en de effecten op 's lands schatkist pas over 40 jaar echt hun beslag krijgen. Ik kijk dan ook met meer dan gemiddelde belangstelling uit naar de antwoorden en de reactie van de minister.

De voorzitter:

Dank u wel, mevrouw Duthler. Ik geef het woord aan de heer Rinnooy Kan.

De heer Rinnooy Kan (D66):

Dank u, voorzitter. Het voorliggende wetsontwerp over de aanpassing van de rentemaatstaf voor studieleningen is het gevolg van één enkele regel uit het regeerakkoord en weerspiegelt één enkele bouwsteen in het geheel van de overheidsfinanciën op lange, zelfs zeer lange termijn. Dat heeft niet kunnen voorkomen dat dit voorstel een langdurige, kritisch getoonzette discussie heeft losgemaakt, tot in deze Kamer toe. Ook in de fractie van D66, en trouwens ook elders binnen de partij, heeft dit onderdeel van het regeerakkoord vanaf het allereerste moment aanleiding gegeven tot gemengde gevoelens. Deze beleidsaanpassing, zo kort na de stelselherziening, roept verwijten van onbetrouwbaarheid en onvoorspelbaarheid op die de overheid zich hoort aan te trekken, maar waarvan de ernst afhangt van de voorziene beleidseffecten zelf. Daarop concentreert zich dan ook mijn bijdrage.

Allereerst de financiële effecten voor de afgestudeerden. Na de meevaller van het gehalveerde collegegeld — door de fractie destijds gaarne gesteund — volgt nu voor de opvolgers van dezelfde studentengroep een tegenvaller op termijn. Dit onmiskenbare financiële effect is een zorg, zij het misschien niet de grootste zorg van de leden van de fractie. De regering wees in de schriftelijke beantwoording terecht op de begrenzingen in tijd, 35 jaar, en inkomensbeslag, 4% ooit 12%, die rond de terugbetaling zijn getroffen. De feitelijk te betalen rente ligt al geruime tijd lager dan ooit voorspeld en zou bij aanname van de wet voorlopig ruim blijven steken onder het destijds bij de invoering van het leenstelsel voorspelde niveau. Naast de lening voorziet het stelsel bovendien ook nog in een verhoogde aanvullende beurs — een verwarrende naam overigens, want het is gewoon de enige beurs — die overigens vaak bij ouders van aanstaande studenten verrassend slecht bekend blijkt te zijn. Daar zou de minister nog eens iets aan moeten doen.

Dankzij gewijzigde regelgeving is de doorwerking van de studieschuld naar de hypotheekruimte voor afbetalers bescheidener dan eerder voorzien, al wil de fractie de problemen voor nieuwkomers op de woningmarkt zeker niet bagatelliseren. Maar dat is een ander beleidsterrein. Het nu voorziene koopkrachtverlies voor afbetalers wordt uiteindelijk ingeschat op zo'n 0,2%. Dat is zeker niet verwaarloosbaar, maar het kan wel worden verwerkt in het tussen nu en 2060 te voeren inkomensbeleid.

Voorzitter. De financiële effecten van deze wet vormen natuurlijk niet het hele verhaal. Gedragseffecten kunnen immers ook gebaseerd zijn op allerlei angstige, niet per se zakelijke inschattingen, zoals geïllustreerd door de brief van Lizelot van den Berg uit Rotterdam, die ik vandaag via het Eindhovens Dagblad ontving en die ik zeker serieus ga beantwoorden. Haar zorgen over een toekomstige studieschuld raken echter aan de kern van het sociale leenstelsel zelf, veel meer nog dan aan het voorliggende wetsvoorstel. Die discussie is voor een ander moment dan nu.

De zorgen van de leden van de D66-fractie concentreren zich vandaag op de mogelijke effecten van de rentemaatstafverhoging op twee zaken die de fractie dierbaar zijn: de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en het mentale welzijn van de studentenpopulatie. Leenaversie of schuldangst kan op beide een negatief effect hebben. Het empirisch bewijsmateriaal rond beide effecten is beperkt, alleen al omdat het stelsel zelf nog maar kort functioneert.

Om te beginnen met de toegankelijkheidseffecten: de zorg daarover heeft van meet af aan in de stelseldiscussie gefigureerd. Gelukkig lijken ze vooralsnog mee te vallen, op een kleine maar betekenisvolle uitzondering na, te weten de door het CBS gesignaleerde negatieve effecten van leenangst op deelname bij kinderen van bijstandsafhankelijke ouders; een groep die in haar streven naar opwaartse mobiliteit juist extra steun verdient. Dat zou dus slecht nieuws zijn. Hoe beoordeelt de minister deze CBS-cijfers? Klopt het dat juist in de richting van deze kwetsbare groep sprake is geweest van een betekenisvol negatief inkomenseffect bij de overgang van het oude naar het nieuwe stelsel, waarin de verhoogde aanvullende beurs niet heeft weten te voorzien? En indien dat inderdaad het geval is, zou de minister dan bereid zijn de mogelijkheden te onderzoeken om deze onvolkomenheid zo spoedig mogelijk te corrigeren?

Voorzitter. Gerust is de D66-fractie dus nog niet op dit aspect. Meer in het algemeen vragen de leden van de minister een doorlopende, gedegen onderzoeksinspanning om de toegankelijkheidsimpact van het sociale leenstelsel in kaart te brengen en te blijven brengen en daarbij, in geval van invoering, de effecten van de rentemaatstafverhoging in het bijzonder te betrekken. In de eindafweging van onze fractie zal belangrijk meewegen of de minister wil toezeggen snel te zullen reageren als die onderzoeksresultaten daartoe noden en om wenselijke financiële bijsturing, bijvoorbeeld middels verhoging van de aanvullende beurs, dan niet te zullen schuwen om de toegankelijkheid veilig te stellen.

Voorzitter. Gerust is de D66-fractie ook niet op de ontwikkelingen in het mentale welzijn van studenten. Al te vaak wordt bericht over toenemende spanning en stress in de studentenpopulatie en niet valt uit te sluiten dat financiële zorgen daarbij een rol spelen. De cijfers rond vroege burn-out zijn ronduit verontrustend. Deelt de minister deze zorgen? De leden verwelkomen de zojuist verschenen RIVM-rapportage over dit onderwerp en de erop aansluitende toegezegde welzijnsnulmeting, maar denken nu al te weten dat een vervolg daarop weer onvermijdelijk zal zijn. Zij vragen de minister in dat vervolg speciaal aandacht te blijven schenken aan de mogelijke welzijnseffecten van de studiefinanciering en in het bijzonder aan de mogelijke effecten bij invoering van de voorliggende wet. Is zij er gerust op dat laatstgenoemde effecten verwaarloosbaar zullen zijn en zo ja, waarop baseert zij dat vertrouwen? Zou de voorlichting vooraf aan studenten over studieschuldeffecten ook niet beter kunnen en beter moeten? Zijn de voorzieningen, getroffen op universiteiten en hogescholen om studenten met psychologische problemen te begeleiden, naar het oordeel van de minister adequaat? Kan de Kamer erop vertrouwen van haar een spoedige reactie te ontvangen op de RIVM-rapportage, bij het opstellen waarvan de studentenorganisaties betrokken zullen worden?

De fractie van D66 heeft nog een derde zorg. Bij de invoering van het leenstelsel was de mogelijkheid om de opbrengsten ervan ten goede te laten komen aan de kwaliteit van het hoger onderwijs een belangrijk argument voor de voorstanders. Bij de studenten leven, zo begrijp ik, twijfels over de mate waarin dat gebeurt. Die zorg verdient weggenomen te worden, zeker nu dit wetsvoorstel zo snel volgt op de stelselwijziging. Kan de minister deze Kamer op dat punt nu al direct met feitelijke informatie geruststellen? Is er voorzien in een goede entree voor de medezeggenschap bij de voortgangscontrole? Zou de minister willen toezeggen ook deze Kamer daarover met enige regelmaat te willen blijven informeren?

Voorzitter. Het hoger onderwijs is een bron van welvaart voor het Rijk in het algemeen en voor de individuele afgestudeerden in het bijzonder. Het is alleszins passend dat vanuit beide richtingen financieel wordt bijgedragen aan dit publieke goed bij uitstek, juist om veilig te stellen dat niemand door oneigenlijke argumenten van deelname wordt weerhouden en dat de deelnemers onder goede en motiverende omstandigheden de vele kansen kunnen benutten die het hoger onderwijs biedt. De fractie van D66 ziet uit naar de nadere onderbouwing door de minister van de mate waarin het voorliggende wetsvoorstel verenigbaar is met die twee belangrijke ambities. De fractie is daar thans echter nog geenszins van overtuigd.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Rinnooy Kan. Ik geef het woord aan de heer Van Kesteren.

De heer Ton van Kesteren (PVV):

Dank u wel, voorzitter. De beoogde wijziging van de Wet studiefinanciering, waarbij de rente op studieleningen wordt gebaseerd op de tienjaarsrente in plaats van op de vijfjaarsrente, dient volgens dit kabinet om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te verbeteren. Het aanvankelijke uitgangspunt was niet om de overheidsfinanciën te verbeteren, maar om de houdbaarheid van het leenstelsel te verbeteren. Maar dat doel werd kort daarna weer gewijzigd in verbetering van de overheidsfinanciën, om te benadrukken dat ook zonder deze wetswijziging het studiefinancieringsstelsel houdbaar is.

Voorzitter. Dit dossier kunnen we inmiddels definiëren als een hoofdpijndossier. Het leenstelsel was al zeer politiek geladen en moest in de Tweede Kamer voor de poorten van de hel worden weggesleept. De minister hield aanvankelijk de aankomende pechgeneratiestudenten voor dat de wetswijziging een investering was om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, maar daar is helaas niets van terechtgekomen omdat de minister de ambitie de kwaliteitsverbetering van het onderwijs en de financiering ervan over de schutting van de universiteiten en de hogescholen heeft gegooid.

Dan is er nu ook nog de verbroken belofte van de vijfjaarsrente die wordt gewijzigd in de tienjaarsrente. Daarmee wordt dus bevestigd dat deze wetswijziging slechts een zakelijke bezuiniging betreft over de rug van met name oud-studenten met een studieschuld. De PVV-fractie vindt dat met deze wetswijziging zelfs een verbetering van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën niet eens wordt gerealiseerd. Houdbaarheid van overheidsfinanciën realiseer je door bijvoorbeeld te stoppen met het weggeven van honderden miljoenen aan onderwijsgelden aan buitenlandse studenten die na hun studie niet meer te traceren zijn en veelal aan rente en terugbetaling ontkomen. Houdbare overheidsfinanciën bereik je door te stoppen met de financiering van grote onderwijsprojecten in het buitenland, of met het terugdringen van de bureaucratie in het onderwijs, om maar eens een paar voorbeelden te noemen.

De minister suggereert dat deze wetswijziging oud-studenten met studieschulden hooguit een paar tientjes per maand kost en dat de rente nu ongeveer 0% is. Maar iedereen weet heel goed dat dat tijdelijk is, en dat mag dus helemaal geen argument zijn. De opbrengst van deze maatregel levert de overheid structureel slechts 226 miljoen op, maar deze wetswijziging heeft wel degelijk ingrijpende financiële en sociaal-maatschappelijke gevolgen voor met name oud-studenten met een studieschuld. Tabo Stekelenburg, een leerling 5 VWO van het Barlaeus Gymnasium in Amsterdam, die ons een brief stuurde, maakt zich zorgen, en terecht, niet over zijn studie en de vraag of hij überhaupt gaat studeren, maar zeker ook over zijn toekomst en over de vraag of hij wel alle eindjes aan elkaar kan knopen na zijn studie; ook niet onbelangrijk. De houdbaarheid van het uitgavenpatroon van oud-studenten met een schuld wordt met deze maatregel allesbehalve verbeterd. De PVV-fractie vindt dan ook dat deze wetswijziging haar doel volledig voorbijschiet. De financiële meevaller voor de overheid staat namelijk in geen verhouding tot de financiële gevolgen voor oud-studenten met een studieschuld die na hun studie een toekomst willen opbouwen, zeg ik tegen collega Duthler.

Jonge gezinnen moeten in de regel hard werken om alle vaste lasten en belastingen te kunnen voldoen: stevige woonlasten dan wel hypothecaire lasten, stijgende gemeentelijke lasten, stijgende energielasten, stijgende zorgkosten, dure kinderopvang, en daarbovenop nog een studieschuld waarover straks wellicht 35 jaar lang rente en aflossing moeten worden betaald. Oud-studenten met een studieschuld kunnen minder lenen voor een woning, en hun veelal modale inkomens stijgen nauwelijks. De torenhoge vaste lasten, die elk jaar verder stijgen door absurde klimaatmaatregelen en kosten van de massa-immigratie — om maar eens een paar voorbeelden te noemen — de hoge belastingdruk en de rente en aflossing van een hypothecaire lening en een aanzienlijke studieschuld drukken dan ook fors op het besteedbare inkomen van deze gezinnen. Ik vraag de minister: zou het niet redelijk en billijk zijn om deze groep oud-studenten ook in aanmerking te laten komen voor kwijtschelding van hun studieschuld? Dit omdat studieschuld het verkrijgen van een hypotheek meer dan eens in de weg staat en omdat door die schulden, in combinatie met voortdurend stijgende vaste lasten en belastingen, het inkomen van deze groep burgers ontoereikend is geworden om daarmee alle kosten te kunnen voldoen. Graag een reactie.

Studenten zien het leenstelsel ook niet zitten. Men twijfelt of studeren uiteindelijk zal gaan lonen, en men maakt zich zorgen, terecht, om de studieschuld die zal worden opgebouwd. Ook in de politiek wordt het draagvlak voor het leenstelsel minder omdat men zich de financiële gevolgen ervan steeds meer realiseert in plaats van bagatelliseert. Een levenslange studieschuld van bijvoorbeeld twee partners, oud-studenten met een studieschuld, die een gezin willen stichten, zal als een rode draad door hun leventje blijven lopen.

Het zou natuurlijk het beste zijn als het leenstelsel zou verdwijnen, maar voor nu zou de minister er goed aan doen om de oude situatie te laten bestaan en de vijfjaarsrente vooralsnog in stand te houden. Elk tientje lastenverlichting voor modale huishoudens is namelijk meegenomen, zeg ik speciaal tegen mevrouw Maria Martens van het CDA. Bovendien wordt in de oude regeling na vijftien jaar beoordeeld of de restschuld kan worden kwijtgescholden vanwege onvoldoende inkomen. Voor modale huishoudens van oud-studenten met studieschulden, die jaarlijks ook nog eens worden geconfronteerd met een aanzienlijke stijging van vaste lasten en belastingen, zou dat een zegen zijn.

De regering acht het van belang dat studieschulden worden meegenomen bij de aanvraag van een hypothecaire lening. Daarbij gaat de regering ervan uit dat hypotheekbemiddelaars dan wel kredietverstrekkers de studieschulden per definitie zullen meenemen in de beoordeling van een aanvraag voor een hypothecaire lening, omdat ze immers zorgplicht hebben. Niets is minder waar, want de PVV-fractie constateert dat studieschulden begrijpelijkerwijs niet altijd worden gemeld als men een hypothecaire lening aanvraagt, omdat men dan namelijk meer kan lenen om die ene passende woning wél mogelijk te maken, wat bij een lager leenbedrag niet mogelijk is. Het voordeel voor de overheid door deze wetswijziging weegt dus niet op tegen de gevolgen ervan in de samenleving. Deze wetswijziging zorgt er namelijk voor dat gezinnen in de financiële problemen kunnen komen vanwege een levenslange studieschuld voor een woning, een studielening in combinatie met jaarlijks stijgende vaste lasten en belastingen. En de structurele meevaller voor de overheid van 256 miljoen weegt absoluut niet op tegen de financiële en vooral sociaal-maatschappelijke gevolgen voor met name huishoudens van oud-studenten met een studieschuld. De tienjaarsrente blijkt in de praktijk voor met name Nederlandse oud-studenten met een studieschuld contraproductief. Daarom pleit de PVV-fractie vooralsnog voor instandhouding van de vijfjaarsrentetermijn. Kan de minister ook uitleggen waarom zij star blijft vasthouden aan deze wetswijziging, ondanks het teruglopende politieke draagvlak voor het leenstelsel vanwege onder andere die sociaal-maatschappelijke gevolgen voor oud-studenten met een studieschuld?

Voor het laatste argument zou ik een beroep willen doen op de sociaal-maatschappelijke verantwoordelijkheid van alle collega's in deze Kamer. Het is veelzeggend dat zelfs GroenLinks inmiddels in de Tweede Kamer heeft aangekondigd dat men afscheid wil nemen van het leenstelsel. Deed deze partij dat ook maar met alle klimaatmaatregelen! Maar goed, wat niet is, kan nog komen. Grote kans dus dat in een volgende coalitie het leenstelsel zal verdwijnen.

Tot slot, voorzitter. Deze wetswijziging heeft grote ongewenste financiële en sociaal-maatschappelijke gevolgen voor een grote groep burgers, oud-studenten met een studieschuld. De uitvoering van dit wetsvoorstel zal ook tot grote problemen gaan leiden bij de uitvoering door DUO. Het doel heiligt de middelen dus allerminst.

Ter afsluiting, voorzitter, gun ik alle studenten de nacht van Duthler. Daar hebben ze recht op.

Dank u wel.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Van Kesteren. Ik geef het woord aan de heer Bruijn.

De heer Bruijn (VVD):

Dank u, voorzitter. Het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, betreft een wijziging van de rente die studenten aan de overheid moeten betalen over hun studieleningen; dat is inmiddels wel duidelijk. Mijn fractie dankt de minister voor de antwoorden gegeven tijdens de schriftelijke behandeling, en heeft nog enkele vragen.

Voorzitter. De basisbeurs werd in 1986 ingevoerd. In 2014 is besloten om met ingang van september 2015 de basisbeurs om te vormen tot studielening. Dit gebeurde door het kabinet van VVD en Partij van de Arbeid met steun van de toenmalige oppositiepartijen D66 en GroenLinks en werd gecontinueerd door het opvolgende kabinet van VVD, CDA, ChristenUnie en D66. Studenten die vallen onder het studiefinancieringsstelsel in het hoger onderwijs, kunnen naast de reisvoorziening en een eventuele aanvullende beurs gebruikmaken van de mogelijkheid om te lenen voor de kosten van studie en levensonderhoud. Hierbij genieten zij gunstige voorwaarden. Zo is in de Wet studievoorschot de terugbetalingslast gemaximeerd op 4% van het loon boven het wettelijk minimumloon in plaats van de 12% waarvan eerder sprake was. Deze verlaging van de maandlasten betekende een verbetering van de bestedingsruimte van afgestudeerden, die ook positief wordt beïnvloed door de lage rentes, de lange afbetalingstermijn en het kwijtschelden van een eventuele restschuld aan het eind van de aflosfase. Zo worden zowel de risico's als de maandlasten beperkt. Dat is waar banken naar kijken bij de beoordeling van de kredietwaardigheid ten behoeve van bijvoorbeeld hypothecaire leningen, dus dat is voor studenten en oud-studenten belangrijk, zeker nu de hypotheekregels strenger zijn geworden en de huizenprijzen snel zijn gestegen. Misschien kan de minister ingaan op de verwachte effecten van deze maatregelen op dit punt.

Voorzitter. Voor zover mijn fractie heeft kunnen nagaan, worden de afspraken zoals gemaakt ten tijde van de Wet studievoorschot nagekomen, inclusief de investeringen in het onderwijs, oplopend tot 1 miljard, waarvan structureel 620 miljoen, met stevige betrokkenheid van de medezeggenschap. Naast en buiten de afspraken uit de Wet studievoorschot hebben instellingen zelf bovendien honderden miljoenen aan voorinvesteringen gepleegd, ook al zijn die voorinvesteringen, laat staan de effecten daarvan, achteraf niet altijd nauwkeurig te kwantificeren doordat enerzijds kwaliteit vele instrumenten kent en anderzijds instellingen voor en tijdens deze periode gelukkig ook uit andere middelen investeerden in kwaliteit. Die afspraken en investeringen zijn belangrijk. Mijn fractie hoort graag de visie van de minister op de mate waarin en de wijze waarop een en ander wordt nagekomen.

Voorzitter. De rente die studenten nu over hun lening betalen, is gebaseerd op het zogenaamde vijfjaarstarief op staatsobligaties terwijl de looptijd van de leningen in de praktijk langer is, namelijk tot 35 jaar. De afbetaaltermijn is dus ruim langer dan de rentetermijn. Daardoor legt de belastingbetaler toe omdat de leningen de overheid meer aan rente kosten dan de student aan de overheid terugbetaalt, ook wanneer studenten ruim voldoende inkomsten hebben. Om dit te repareren is in het regeerakkoord opgenomen dat de rente op studieleningen dichter bij de werkelijke kosten wordt gebracht door deze te baseren op het tienjaarstarief; dit conform het CDA-verkiezingsprogramma en dus ook het regeerakkoord. Het tienjaarstarief is op dit moment 0,5% hoger dan het vijfjaarstarief. Het verschil met de rente die voor studenten gaat gelden is veel kleiner, omdat de vijfjaarsrente wordt vastgesteld op 0% als deze negatief is, en dat is op dit moment het geval. De tienjaarsrente is op dit moment circa 0,15% en ligt daarmee dus ver onder het niveau van de 2,5% waarmee in de berekeningen voor het wetsvoorstel studievoorschot in 2015 rekening werd gehouden. In die zin zou een langere rentetermijn dan tien jaar dus verdedigbaar zijn. Hoe ziet de minister dit?

De tienjaarsrente gaat gelden voor studenten die op of na 1 januari 2020 beginnen aan een opleiding in het hoger onderwijs. Het treft dus de huidige studenten niet en het treft toekomstige studenten ook niet tijdens hun studie maar na het afstuderen, mits zij dan voldoende inkomsten hebben. Mocht het tienjaarstarief in de toekomst stijgen, dan stijgt overigens ook het vijfjaarstarief — afhankelijk van de conjunctuur, soms zelfs sneller dan het tienjaarstarief, zoals te zien in de grafiek onder 2.1 in de nota naar aanleiding van het verslag. Angst voor rentestijgingen is dus wel in het algemeen maar niet in relatie tot deze wetswijziging gerechtvaardigd. Deelt de minister deze visie?

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

De heer Bruijn heeft altijd uitgebreide analyses en die kloppen meestal ook, maar toch een klein vraagje. De angst voor rentestijgingen is in het algemeen wel relevant, maar niet in relatie tot dit voorstel. Bedoelt hij daarmee te zeggen dat dit voorstel geen rentestijging veroorzaakt?

De heer Bruijn (VVD):

Nee. Ik zei dat de angst voor rentestijgingen in de toekomst — dat is dus nadat dit voorstel wordt aangenomen — niet groter kan zijn dan de angst voor rentestijgingen zonder dit wetsvoorstel, omdat als het tienjaarstarief stijgt, het vijfjaarstarief ook stijgt. In het scenario dat dit wetsvoorstel niet wordt aangenomen, is de kans dat de rente gaat stijgen even groot als in het scenario dat dit wetsvoorstel wel wordt aangenomen, gerekend na aanname van dit wetsvoorstel, los van het wetsvoorstel zelf.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Maar dit wetsvoorstel voegt daar wat aan toe, namelijk die ongeveer 0,5% extra. Als dat namelijk niet zo is, heeft dit wetsvoorstel geen effecten op de langetermijnbetaalbaarheid van het stelsel. Dit wetsvoorstel kan alleen maar effect hebben, kan alleen maar geld opleveren, als het de rente verhoogt voor de studenten. Ik snap niet wat de heer Bruijn zegt.

De heer Bruijn (VVD):

Dat klopt, maar de angst voor die 0,5% toename door het wetsvoorstel is zeker niet meer gerechtvaardigd na aanname van dit wetsvoorstel, want dan is het een feit. Ik had het over de angst voor rentestijgingen in de toekomst. Die rentestijgingen in de toekomst kunnen op het tienjaarstarief niet groter zijn dan de rente op het vijfjaarstarief. Althans, de historie wijst uit dat dit gemiddeld zo'n 0,78% is. Dus de angst voor rentestijgingen in de toekomst na aanname van dit wetsvoorstel, los van het wetsvoorstel zelf — ik kom nog op die sprong van 0,5% — is door dit wetsvoorstel niet gerechtvaardigd. Het risico wordt niet groter of kleiner.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Evenmin als het weer erdoor bepaald wordt. Maar wat dit wetsvoorstel wel doet, is die toename van 0,5%. Dat is precies die €5.000 extra die betaald moet worden. Daar moet de heer Bruijn niet voor weglopen. Dat is precies het punt waarover het hier gaat.

De heer Bruijn (VVD):

Dat is inderdaad een ander punt. Daar loop ik niet voor weg. Daar kom ik zelfs nog uitgebreid op terug.

Voorzitter. Zoals berekend in de nota naar aanleiding van het verslag — daar komt-ie, op pagina 17 — is het effect van dit voorstel op de koopkracht van afgestudeerden in de orde van grootte van enkele promilles. Het gaat om €12 per maand, bij elkaar opgeteld €5.000 in 35 jaar, waar niet de schuld mee toeneemt maar wat de extra rentelast is in 35 jaar. Mevrouw Duthler vraagt om hele bedragen. Nou, bij een inkomen van €50.000 verdien je in 35 jaar €1.750.000 en daarvan is het dan €5.000, als we in grote bedragen willen spreken. Bij een inkomen van €35.000 per jaar praten we over 0,29% van de koopkracht, oftewel nog geen 3 promille. En dat is de gemiddelde rente in de afgelopen jaren bij tien jaar. Bij de huidige rentestand van 0,15% en een voorbeeldinkomen van €80.000 gaat het niet om 3 promille, maar om 0,8 promille. Dat is weliswaar een verwaarloosbaar effect als het om koopkracht en bijvoorbeeld kredietwaardigheid gaat, maar desalniettemin is het voor studenten een onverwachte en vervelende maatregel, zoals saldoverbeterende maatregelen dat in de regel voor veel of misschien wel álle betrokkenen zijn.

De heer Schalk (SGP):

Voor dat bedrag dat genoemd werd, die €12 per maand, ligt morgen volgens mij het hele openbaar vervoer plat.

De heer Bruijn (VVD):

Dat klopt. Daarom zei ik net: dit is natuurlijk een vervelende maatregel voor studenten. Iedere promille aan koopkracht die je verliest, is vervelend.

De heer Schalk (SGP):

Die vele jaren met hen meegedragen gaat worden.

De heer Bruijn (VVD):

Dat klopt: 35 jaar lang. Dat klopt.

Als men kijkt naar dit blote wetsvoorstel kan ik me de verontwaardiging van studenten en scholieren goed voorstellen. Ik begrijp hun zorg en hun vrees dat nu juist zij als enigen worden aangeslagen en benadeeld. Dat is ook de zorg van Nienke Luijckx uit mavo-4 van het Vathorst College, die mij vandaag een brief schreef.

Daar komt nog bij dat de studenten in het debat ook nog gewezen hebben op andere maatregelen van dit kabinet die hen mogelijk benadelen. De studenten vragen dus onze aandacht voor de financieel-economische effecten van het integrale kabinetsbeleid op hun situatie na hun afstuderen, inclusief dit wetsvoorstel. Ze willen het hele plaatje. Het gaat de studenten niet zozeer om de getalletjes, om die paar promilles koopkracht. Het gaat hen vooral om de grotere vragen "hoe zit het met mijn toekomst", "krijg ik een baan, een huis", "wat heb ik te besteden", "welke mogelijkheden kan ik straks mijn kinderen geven" en "wat doet dit kabinet onderaan de streep daaraan". Ze hebben gelijk, want de primaire koopkrachteffecten van dit wetsvoorstel zijn maar een deel van het verhaal. Om de werkelijke effecten goed in te schatten, moet de maatregel niet uit zijn verband worden gehaald, maar worden bezien in het geheel van het beleidspakket uit het regeerakkoord, waar de minister dan ook zeer terecht naar verwijst. De koopkrachtderving als gevolg van deze maatregel wordt geflankeerd door effecten van andere maatregelen, onder andere in de inkomstenbelastingsfeer. Dat zijn communicerende vaten. Dus hoe ziet dat beleidspakket er dan uit?

In de CPB-doorrekening van het regeerakkoord zien we dat het kabinet een aantal saldoverbeterende maatregelen neemt, waaronder de onderhavige maatregel, waarvan men de pijn verdeelt over alle Nederlanders, al zijn die niet allen zo mondig als de studenten in het hoger onderwijs. De regering eet dat geld niet op en tovert het ook niet weg, maar geeft het terug. De opbrengst gebruikt het kabinet immers om — heel keynesiaans — te investeren en lasten te verlichten zonder de staatsschuld te laten oplopen, zodat komende generaties niet met een nog veel groter rentekostenprobleem worden opgezadeld. Men repareert het dak terwijl de zon schijnt. Zo wordt op onderwijs, inclusief de kwaliteit daarvan, netto voor 1,4 miljard euro geïntensiveerd in 2021 en verlicht het beleidspakket de collectieve lasten in datzelfde jaar met per saldo 6,4 miljard euro. Gezinnen, inclusief oud-studenten, betalen 5,2 miljard euro minder aan belastingen en premies, wat wordt betaald uit de saldoverbeterende maatregelen, waaronder de onderhavige wetswijziging, die dus in die zin ook de houdbaarheid overeind houdt. Structureel stijgt door dit beleidspakket per saldo de koopkracht van alle inkomensgroepen, waaronder werkenden, uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden, inclusief de oud-studenten in die groepen. Ondertussen verbeteren werkgelegenheid, saldo, schuld en houdbaarheid wel, terwijl volgens het CBS eerder deze maand de inkomens- en vermogensongelijkheid afnemen. Dat is toch goed nieuws.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik heb bijna een punt van orde, want ik heb het gevoel dat de verkiezingscampagnes opnieuw zijn begonnen. Ik kan me niet meer terugvinden in dit wetsvoorstel dat hier nu voorligt en in alles wat de heer Bruijn hier betoogt. Ik zou bijna denken dat we hier "halleluja" moeten gaan schreeuwen over alle maatregelen die de VVD gaat nemen. Dat kan volgens mij niet de bedoeling zijn van het betoog van de heer Bruijn. Ik zou hem willen vragen hoe hij nu denkt over dit wetsvoorstel, want het lijkt wel alsof alle partijen in deze Kamer zeggen "niet zo'n goed idee" en de heer Bruijn als enige zegt: halleluja, als we dit alles samen zien in een pakket, is dat echt fantastisch; dit is wat me moeten hebben. Mag ik dan concluderen dat de enige partij die zegt dat dit wetsvoorstel er moet komen, de VVD is?

De heer Bruijn (VVD):

Dat zal wel bij de stemmingen blijken. Ik zou het niet weten. Ik heb een aantal partijen horen zeggen dat ze de antwoorden van de minister afwachten. Dat geldt ook voor mijn partij. Ik heb ook nog een aantal vragen te stellen. Afhankelijk van die antwoorden zal ik mijn fractie een advies geven om voor of tegen dit wetsvoorstel te stemmen.

Mevrouw Gerkens (SP):

Ik kreeg even het idee dat de heer Bruijn dit een hele goeie maatregel vindt, maar ik heb dat dus verkeerd begrepen. Ik begrijp dan uit zijn beantwoording nu dat de heer Bruijn zegt dat hij zeker nog erover twijfelt of het wel zo verstandig is om dit wetsvoorstel door te laten gaan.

De heer Bruijn (VVD):

De woorden "heel goed" of "twijfel" heb ik nog niet in de mond genomen. Ik ben bezig om te kijken hoe wij aankijken tegen wat het kabinet doet met die opbrengst, zoals ook veel woordvoerders voor mij gevraagd hebben. Wordt dat geld opgegeten? Wordt het ergens vaag weggestopt in de houdbaarheid van een stelsel of van een begroting? De studenten vragen ook om te kijken naar het hele plaatje van wat dit totale kabinetsbeleid betekent. Dat ben ik hier aan het doen. Eerlijk gezegd vind ik het ook onze verantwoordelijkheid om daarnaar te kijken. Ik ben ook van plan om daarmee door te gaan, tenzij de voorzitter natuurlijk ingaat op uw ordevoorstel.

De voorzitter:

Ik heb niet het idee dat er een voorstel gedaan is, meneer Bruijn. Mevrouw Gerkens heeft een opmerking gemaakt.

Mevrouw Gerkens (SP):

Als laatste: ik denk dat de beantwoording van de minister al gestart is bij de heer Bruijn. Ik zou hem eigenlijk willen verzoeken om zich gewoon bij de tekst van het wetsvoorstel te houden en de vragen die gesteld zijn over waarom die financiën zo geregeld zijn aan de minister te laten.

De heer Bruijn (VVD):

Ik ga toch door, want ik denk dat het belangrijk is om te kijken wat dit wetsvoorstel nou doet in z'n context en om niet alleen maar door het sleutelgat, micro-economisch, naar dat ene wetsvoorstel te kijken, want wat je dan ziet, hebben we al besproken.

De koopkrachtverbetering aan de hand van die maatregelen van het kabinet is het gevolg van loonstijgingen en beleid, zoals de aanpassing van de arbeidskorting en de algemene heffingskorting, betaald uit onder andere de opbrengst van dit wetsvoorstel; dat lijkt me heel relevant. Al in 2019 en 2020 zien we deze koopkrachteffecten, blijkend uit het meest recente Centraal Economisch Plan, dat van maart jongstleden. De invoering van de eerste belastingmaatregelen uit het regeerakkoord, vooruitlopend op de opbrengsten van onder andere dit wetsvoorstel, resulteert in 2019 in een stijging van de koopkracht van Nederlandse huishoudens van per saldo 1,6%. Daar levert iedere Nederlander een bijdrage aan. Dat geldt dus ook voor dit wetsvoorstel, maar niet alleen voor de oud-studenten, die in de regel tot de meest kansrijke, meest bevoorrechte en meest verdienende groep behoren. De weerbarstigheid van de koopkracht onderstreept de urgentie van het beleidspakket, inclusief deze maatregel.

Voorzitter. Niet alleen de studenten vragen onze aandacht hiervoor; ook voor mijn fractie is vanuit de criteria van rechtmatigheid en proportionaliteit de opbrengst van dit wetsvoorstel en wat daarmee gebeurt minstens even belangrijk als de prijs die ervoor betaald wordt. Dan kan je die proportionaliteit ook afwegen. Ik wil de minister dus graag om een bevestiging vragen van de cijfers waaruit blijkt dat studenten er na hun afstuderen op vooruitgaan door het beleidspakket van dit kabinet.

Voorzitter. Ik ga nader in op het vraagstuk van de rechtmatigheid van dit wetsvoorstel. Los van de al besproken meer algemene gegevens bestaan er bij sommigen, ook in mijn fractie, zorgen over een ongelijke verdeling van de nettolasten en -opbrengsten van dit wetsvoorstel over de Nederlanders door dit kabinet, en een mogelijke benadeling van oud-studenten. Als we wat beter kijken naar die verdeling, dan valt op dat in de doorrekening van het regeerakkoord de structurele koopkrachtstijging ten gevolge van het hele beleidspakket voor huishoudens tussen de 175% en 350% van het wettelijk minimumloon van €20.000, dus de groep waar oud-studenten in de regel onder zullen vallen, 0,9% bedraagt. Dat is 50% hoger dan de 0,6% koopkrachtstijging voor huishoudens beneden de 175% van het wml. Nu is dit stukje denivellering ten behoeve van de middeninkomens ongetwijfeld goed voor economische groei en daarmee voor de koopkracht, ook die van afgestudeerden. Maar heeft de regering in dat licht niet overwogen om de rente te koppelen aan een langere rentetermijn, zoals de 15-jaarsrente uit het verkiezingsprogramma van de ChristenUnie of een 35-jaarsrente conform de maximale reële looptijd van de leningen, zo vraagt mijn fractie.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Het wordt nog een interessant antwoord, met heel veel economische voorspellingen — het is nog niet de werkelijkheid. Maar als we het heel simpel doen: de meeste lenende studenten komen uit de lage en middeninkomens. De heer Schalk wees daarop. De heer Ganzevoort wees daarop. Mevrouw Gerkens wees daarop. Ik wees daarop. We kunnen er heel veel over zeggen, maar je hebt straks twee groepen afgestudeerden: de jongeren uit de hogere inkomens, waarbij de ouders de studie zelf kunnen betalen, en de jongeren uit lage en middeninkomens. Die draaien toch voor de kosten van dit wetsvoorstel op? Het is dus toch wel denivellerend?

De heer Bruijn (VVD):

Ze gaan er allemaal op vooruit, maar de middeninkomens, als je die definieert als de inkomens boven 175% van het wettelijk minimumloon, wat heel redelijk is, denk ik — dan gaat het om inkomens boven de €35.000 — gaan er harder op vooruit dan de inkomens daaronder. Ik stel dus de vraag waarom het kabinet deze denivellerende draai aanlegt in het geheel. Ik kan me er iets bij voorstellen dat dat bijvoorbeeld de economie zou stimuleren, maar ik ben met u geïnteresseerd in de vraag waarom dit gebeurt met onder andere de opbrengst van dit leenstelsel, waar we allemaal zo benieuwd naar waren. Immers, nog steeds betalen werkende jongeren voor hun studerende generatiegenoten, vandaar dus ook die vraag. De hogere opbrengst van bijvoorbeeld vijftien jaar conform de ChristenUnie of 35 jaar conform de realiteit, zou bovendien tegemoetkomen aan de door anderen aan de orde gestelde onzekerheid van de wetsopbrengst. De geraamde opbrengst is een product van de kans op terugbetalen enerzijds en de nominale opbrengst anderzijds, welke laatste afhankelijk is van het gehanteerde tarief. Als je dat wat zou verhogen, zou je die onzekerheid dus lager maken. Waarom kiest de minister voor de betrekkelijk korte termijn van tien jaar?

In het voorlopig verslag stelde mijn fractie reeds een hieraan gerelateerde vraag. In de memorie van antwoord gaf de regering als reden om niet een langere looptijd te kiezen dat bij fluctuerende looptijden telkens de maatstaf aangepast zou moeten worden en het gegeven dat de gemiddelde looptijd als norm zou worden verheven voor elke oud-student. Daar heeft mijn fractie begrip voor. Aan deze bezwaren zou tegemoetgekomen kunnen worden door standaard te kiezen voor een vaste rentevoet, gelijk aan de maximale looptijd van de lening, zonder af te doen aan de mogelijkheid van boetevrij eerder aflossen, zoals dat ook bij bancaire kredieten niet ongebruikelijk is. Graag een reactie van de minister.

Iets anders wat mijn fractie bij beschouwing van dit wetsvoorstel is opgevallen, is dat het over oud-studenten gaat die na 1 januari 2020 met de studie beginnen. De huidige generatie studenten zal na het afstuderen dus niet onder dit wetsvoorstel vallen. Daarmee profiteren zij wel van de lastenverlichting, terwijl de kosten daarvan op andere belastingbetalers, waaronder hun werkende generatiegenoten, worden afgewenteld. Acht de minister dit rechtmatig?

Het voornemen in het regeerakkoord was om ook de huidige studenten in het leenstelsel onder de tienjaarsrente te scharen, zoals gedocumenteerd in paragraaf 2.3 van de memorie van toelichting. Zou het vanuit de consistentie van beleid, rechtvaardigheid en solidariteit — criteria die met mijn fractie de studenten veelvuldig aanhangen — niet verkieslijk zijn om de ingangsdatum eerder te stellen, zo vraag ik de minister. Dit temeer daar het huidige tarief van 0,15% aanmerkelijk veel lager ligt dan de 2,5% waarmee bij de invoering van het studievoorschot rekening werd gehouden, zoals eerder gememoreerd.

Dan zou ik de minister nog willen vragen hoe het staat met de leenangst waar ten tijde van de invoering van het studievoorschot vrees voor bestond. Daar moeten we natuurlijk zeer alert op zijn. Ik heb de minister dat gelukkig ook diverse malen horen zeggen. We moeten niet hebben dat onze collegezalen leeg komen te staan omdat het voor scholieren financieel aantrekkelijker wordt om niet door te studeren maar meteen na de middelbare school te gaan en blijven werken.

We hebben dat nu sinds 2015 kunnen monitoren. Het collegegeld voor het eerste jaar is in die periode gehalveerd en de aanvullende beurs is met €100 verhoogd en is beschikbaar voor studenten met ouders met een gezamenlijk inkomen tot ruim €50.000. DUO meldt dat het aantal studenten met betalingsachterstanden is gedaald. Het aantal studenten dat met de deurwaarder te maken krijgt, is sinds 2015 afgenomen met 16.000. In die periode is het bedrag aan oninbare studieleningen gedaald met 5 miljoen euro.

Inmiddels melden zich voor het hoger onderwijs zoveel meer studenten dan eerder geraamd dat er bij instellingen financiële problemen ontstaan, zo heeft mijn fractie vernomen. Kan de minister daarop ingaan? Is zij bereid om te bezien of hier iets aan te doen is, bijvoorbeeld bij de komende Voorjaarsnota? Wat is de inschatting van de minister van de effecten van de maatregelen van de afgelopen jaren op de studenteninstroom, inclusief de doorstroom van havisten en de doorstroom van het mbo naar het hbo, zoals die wordt gemonitord conform de motie-Klaver?

Het CBS laat zien dat kinderen uit bijstandsgezinnen minder vaak kiezen voor een vervolgstudie na havo of vwo. Maar mijn fractie heeft geconstateerd dat in het CBS-onderzoek hierover belangrijke variabelen, zoals het gemiddeld eindcijfer of migratie-achtergrond, niet zijn meegenomen. Daarmee is dat causale verband met leenangst dus niet te leggen. Afname van de doorstroom van mbo naar hbo was er al voor invoering van het leenstelsel en daarna lijkt er geen additionele terugloop mbo-hbo te zijn opgetreden. Kan de minister dit bevestigen?

Ook de MBO Raad wijst niet zozeer op een haperende doorstroom van mbo naar hbo maar ziet in het lenen voor investeren in eigen kennis meer een principieel bezwaar. De Monitor Beleidsmaatregelen 2017-2018 lijkt aan te geven dat de doorstroom van havisten zo goed als op het niveau is van voor de invoering van het studievoorschot. Voor mijn fractie is zo veel mogelijk zekerheid hierover van groot belang. Kan de minister hierop ingaan? Zou de minister haar reactie op de beleidsmonitor ter zake van in- en doorstroom ook aan deze Kamer willen toezenden? Graag een toezegging van de minister.

Uit mededelingen van ResearchNed, dat onderzoek doet naar de gevolgen van het studievoorschot, begrijpt mijn fractie dat het heel lastig is om een causaal verband vast te stellen tussen de invoering van het studievoorschot en de doorstroom. De keuze om te gaan studeren is volgens die onderzoekers van veel aspecten afhankelijk. Het leenstelsel is daar één van. Maar een aantrekkelijke arbeidsmarkt kan ook reden zijn niet om door te studeren, maar om bijvoorbeeld die arbeidsmarkt op te gaan. De onderzoekers concluderen dat studenten, als ze echt willen doorstuderen, zich niet laten weerhouden door het leenstelsel. Hoe ziet de minister dit? Zou het stelsel ook kunnen leiden tot een meer bewuste studiekeuze en hogere studierendementen? Zou de minister dit kunnen meenemen in de monitoring? Graag een toezegging.

Al met al ziet mijn fractie nog geen overtuigend bewijs dat het leenstelsel de toegankelijkheid van het onderwijs blokkeert. De weinige onderzoeken tot nu toe, inclusief het RIVM-onderzoek, wijzen niet in die richting. Mijn fractie ziet dan ook geen aanleiding om het studievoorschot te heroverwegen en te vervangen door bijvoorbeeld een door sommigen gesuggereerde academicitaks. Dat lijkt wel sympathiek maar is een sigaar uit eigen doos, een kasschuif in de omgekeerde richting, die onder aan de streep niet leidt tot lagere maandlasten voor afgestudeerden, maar wel tot een toename van de collectieve lasten, met negatieve effecten op werkgelegenheid en koopkracht. Dat is nadelig voor alle leden van toekomstige generaties, met name voor de zwakkeren maar ook voor de afgestudeerden, evenals voor de jongeren die we daar boven in het plafond zien, zeg ik in de richting van mevrouw Duthler. Maar het is vanzelfsprekend belangrijk om een en ander goed te monitoren.

In haar brief aan de Tweede Kamer van 23 april 2019 kondigde de minister aan om met Nibud in gesprek te gaan om te kijken hoe de koopkracht van studenten meegenomen kan worden in de koopkrachtplaatjes. Mijn fractie zou dat voornemen van harte willen ondersteunen. Misschien kan de minister aangeven hoe het hiermee staat en wil ze toezeggen ook deze Kamer van de uitkomst op de hoogte te stellen. Daarmee sluit ik me aan bij mijn gewaardeerde coalitiegenoot, de ChristenUnie.

Ten slotte rest nog de vraag of de minister op basis van het VN-verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten oordeelt dat er een verdragsrechtelijke verplichting bestaat om de budgetten die vrijkomen met deze wetswijziging direct ten goede te laten komen aan het onderwijs of aan studenten. Meer specifiek is onze vraag of er een directe verplichting voor de overheid is om rente-inkomsten over uitgeleende middelen te besteden aan onderwijs indien en omdat die middelen, waarover de rente betaald wordt, door de student worden aangewend voor het betalen van een studie, terwijl die studie er niet goedkoper of duurder door wordt. Indien de werking van het verdrag echter zou strekken tot indirecte effecten van het kabinetsbeleid, zo vraagt mijn fractie de minister, moeten daar dan niet automatisch naast indirecte negatieve effecten ook indirecte positieve effecten bij worden verdisconteerd? Dit nog los van het gegeven dat een gezonde rijksbegroting noodzakelijk is voor het blijvend kunnen investeren in onderwijs.

Voorzitter. Samenvattend. Als mijn fractie het goed ziet, blijft de draagkracht en blijven de maandlasten voor studenten onveranderd. Dit wetsvoorstel gaat over afgestudeerden vanaf 2025, van wie de koopkracht per saldo stijgt door het geheel van de maatregelen in het regeerakkoord, hetgeen mijn fractie van harte ondersteunt. Het is onder meer belangrijk voor het verkrijgen van een eigen woning. Voor nu afgestudeerden en studerenden met inkomens tot €40.000 verandert er niets. De belastingbetaler, inclusief de werkende jongere en de laagopgeleide, betaalt straks nog steeds het grootste deel van de studiekosten van studenten in het hoger onderwijs. Kan de minister dit bevestigen?

Voorzitter. Mijn fractie ziet uit naar de beantwoording door de minister.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik heb behoefte aan enige reflectie van de heer Bruijn. Hij zoomt heel erg uit naar grote macro-economische verhalen en dergelijke. Maar bijvoorbeeld de ChristenUnie zegt het in dit debat niet zo goed te weten als het gaat om de argumenten van de minister, maar te zien dat het helpt om de schulden terug te dringen. Dat was in ieder geval een argument dat genoemd werd, kort samengevat. Ik hoor de heer Bruijn eveneens niet over de argumenten van de minister als reden voor deze wet. Hij houdt een groot, breed macro-economisch verhaal. Suggereert dit niet dat de doelen van deze wet kennelijk onvoldoende duidelijk zijn, omdat twee van de belangrijkste coalitiepartijen die dit steunen met een heel ander doel voor deze wet komen? Kan hij eens reflecteren op wat het betekent dat er andere doelen worden aangevoerd om deze wet te verdedigen?

De heer Bruijn (VVD):

Ik heb de minister consequent horen verwijzen naar het belang van de houdbaarheid van het stelsel, van de rijksbegroting in het algemeen. Uit de rijksbegroting worden onder andere lastenverlagingen betaald. Daarnaast worden door dit kabinet andere, forse investeringen in de kwaliteit van het onderwijs gedaan in de komende jaren. Als je de zaak houdbaar wil houden, moet je niet alleen lasten verlichten en investeren, maar ergens ook desinvesteren. Die pijn wordt verdeeld over alle Nederlanders. Wat men inlevert aan koopkracht is minder dan wat men onder aan de streep uiteindelijk terugkrijgt. Dit lijkt mij dus een heel goede maatregel. Het is ook conform de verwijzing van de minister naar de houdbaarheid van het stelsel in de zin van de overheidsbegroting; dat is ook een leenstelsel, zoals u weet, want we hebben nog een grote lening uitstaan.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik vroeg de heer Bruijn niet om een herhaling van wat hij al gezegd had. Ik vroeg om een moment van reflectie. Die reflectie zou kunnen gaan over wat twee coalitiepartijen zeggen over het doel dat de minister noemt. Ze noemt de overheidsfinanciën inderdaad in één zinnetje, maar ze gaat daar verder nergens op in. De heer Bruijn houdt een uitgebreid verhaal van tien minuten over wat de overheidsfinanciën betekenen. Hoe reflecteert hij erop dat hij kennelijk een ander, veel uitgebreider doel nodig heeft dan de minister?

De heer Bruijn (VVD):

Meneer Ganzevoort geeft al aan dat ook de coalitiegenoten het hebben over de overheidsfinanciën. Ik heb het daar ook over. Dat is dus in lijn met elkaar. De minister heeft daar ook keer op keer naar verwezen in de context van dit wetsvoorstel. Ik ga daar inderdaad alleen dieper op in. Waarom doe ik dat? Omdat de studenten niet zozeer geïnteresseerd zijn in dat ene plaatje. De studenten zijn geïnteresseerd in hun toekomst, in hun netto koopkracht onder aan de streep. Wij moeten niet alleen voor een individueel, bloot wetsvoorstel verantwoordelijkheid nemen, maar voor het geheel van maatregelen waarvan het onderdeel is. Een goed breiwerk kenmerkt zich door de noodzakelijke aanwezigheid van alle onderdelen. Je kunt er wel één draadje uittrekken of daarop inzoomen, maar dan zie je het grotere geheel niet. Het is dus goed dat meneer Ganzevoort dat nog een keer vraagt. Inderdaad zie ik een consequente lijn tussen het betoog dat we tot nu toe van de minister in de Tweede Kamer gehoord hebben en de betogen van mijn coalitiegenoten.

De voorzitter:

Tot slot, meneer Ganzevoort.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik denk dat de minister heel dankbaar is voor uw uitleg, want de heer Bruijn begrijpt uitstekend wat het grotere verhaal is. Van de minister hebben we dat verhaal niet gehoord, maar misschien dat ze het zo meteen onderschrijft.

De heer Bruijn (VVD):

Dat verhaal staat gewoon in het regeerakkoord, waar de handtekening van de minister onder staat.

Mevrouw Gerkens (SP):

We hebben inderdaad tien minuten geluisterd naar de uiteenzetting van de heer Bruijn over waarom dit nodig is voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Ik heb het in mijn betoog ook al aangehaald: het gaat hier over opbrengsten die in 2060 naar voren komen. Ik kan me herinneren dat het kabinet zei dat iedereen erop vooruitging en dat de energierekening niet zou stijgen. Hoe zeker is het dus dat het beeld dat de heer Bruijn hier nu geschetst heeft, ook zo gaat plaatsvinden in 2060? Of ziet de heer Bruijn ook nog mogelijkheden dat het weleens anders zou kunnen zijn?

De heer Bruijn (VVD):

Inderdaad, dat vind ik een terechte vraag van mevrouw Gerkens. We zien dat het kabinet nu al de koopkracht laat stijgen en nu al aan lastenverlichting doet, bijvoorbeeld door aanpassing van de arbeidskorting, leidend tot koopkrachtvergroting voor alle Nederlanders. In de raming voor dit jaar hebben we in het Centraal Economisch Plan van maart gezien dat de koopkrachtstijging voor dit jaar al groter is dan geraamd in het regeerakkoord. Dus de vraag moet eerder zijn: waarom geeft dit kabinet zo veel lastenverlichting nu al weg, vooruitlopend op inkomsten uit bijvoorbeeld deze maatregel in plaats van daarop te wachten? Ik zou dus misschien nog wel aan mijn betoog de vraag toe kunnen voegen aan de minister waarom het kabinet bijvoorbeeld niet kiest voor meer aflossing van de staatsschuld nu we kennelijk de koopkracht al meer kunnen laten stijgen in 2019 dan was geraamd in het regeerakkoord. Dus ik vind uw vraag terecht, maar als we naar de cijfers kijken moet je je eerder zorgen maken over het omgekeerde dan over de vraag wanneer de opbrengst van dit wetsvoorstel er komt. Het wetsvoorstel zelf gaat pas iets opbrengen aan de uitgavenkant van de regering over lange tijd, maar daarop vooruitlopend is het kennelijk nu al de lasten aan het verlagen en in 2021 aan het investeren in de kwaliteit van het onderwijs, wat mijn fractie overigens een heel goede zaak vindt.

De voorzitter:

Mevrouw Gerkens, tot slot.

Mevrouw Gerkens (SP):

Voorzitter, wat een enorm lang antwoord geeft de heer Bruijn. Volgens mij bevestigt hij alleen maar wat ik hem ook vroeg. Alles wat hij zegt wordt met zo'n stelligheid beweerd, dat het nodig is en dat daarom deze maatregel nodig is, terwijl we weten dat alle plannetjes die bedacht worden, zeker voor 2060, gewoon tekentafelideeën zijn, gemaakt uit de legobouwdoos van de heer Bruijn, waarvan we met zekerheid niet eens weten of het zo door zal gaan.

De heer Bruijn (VVD):

Het is inderdaad heel belangrijk dat, nu het kabinet investeert in lastenverlichting en in kwaliteit van het onderwijs, we ook zorgen dat bedragen waaruit dit betaald wordt, zoals dit wetsvoorstel, ook op tafel komen, en we dus dit wetsvoorstel ook aannemen.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Even naar dit wetsvoorstel, want in de Eerste Kamer gaat het nu over het wetsvoorstel dat voorligt. Inderdaad, het kabinet heeft de keuze of het het geld gaat halen bij afgestudeerden die een lening hebben uitstaan of bij bedrijven die misschien winstbelasting kunnen betalen. Of: heb ik een begrotingsoverschot en, zo ja, waar ga ik dat voor gebruiken? U kijkt heel erg naar het uitgebreide lastenplaatje, maar je kunt je ook de vraag stellen of er iets anders in dat regeerakkoord had kunnen staan. In dat licht heb ik nog geen reflectie gezien op de eventuele effecten van dit wetsvoorstel op het welbevinden van jongeren en jongvolwassenen, nog los van de rationaliteiten die er zijn. Hoe kijkt de heer Bruijn daartegen aan?

De voorzitter:

U vraagt toch niet een reflectie van de heer Bruijn, want dan wordt het laat vanavond?

Mevrouw Nooren (PvdA):

Nee, sorry. Tellen voor de heer Bruijn dan niet zwaar de eventuele effecten die het kan hebben op studenten, jongeren en jongvolwassenen, waarvan we weten dat ze heel vaak een burn-out hebben, met alle gezondheidsklachten en kosten van dien? Heeft hij die ook in zijn plaatje meegenomen?

De heer Bruijn (VVD):

Dat telt voor mij heel zwaar. Om die reden ben ik ter voorbereiding op dit debat een hele avond bij het ISO en bij de LSVb op bezoek geweest en heb ik daar kennisgenomen van de argumenten. Om die reden heb ik het grootste en laatste deel van mijn inbreng helemaal gewijd aan dit onderwerp en heb ik verwezen naar onderzoeken die er op tafel liggen naar een causaal verband tussen lenen en stress en verminderde doorstroom; ik heb daarbij ook nog een onderscheid gemaakt tussen havo en mbo en tussen mbo en hbo. Ik heb dus gezocht naar argumenten. Mijn fractie vindt dat belangrijk. Ik heb ook gevraagd naar een monitoring. Alleen, ik heb die argumenten niet gehoord. Ik heb nog niet aanwijzingen gevonden dat het lenen zelf de toegankelijkheid belemmert, maar het zou kunnen zijn dat dit wel het geval is of gaat gebeuren. Zoals ik ook heb gezegd, vinden wij dat zeer belangrijk, maar je moet dan ook bereid zijn om kritisch te kijken naar wat er op tafel ligt aan argumenten. Er zijn nog geen aanwijzingen dat lenen leidt tot minder instroom of doorstroom in het onderwijs. En daar moeten we ook onze ogen niet voor sluiten.

Mevrouw Nooren (PvdA):

Pleit dat er dan juist niet voor om eerst goed onderzoek te doen voordat dit wetsvoorstel ingevoerd wordt?

De heer Bruijn (VVD):

Als je dit breiwerk bekijkt, is het natuurlijk heel lastig om er een draadje uit te trekken. Als je alleen de meest kansrijke, meest verdienende en hoogst opgeleide groep, die ook wel het meest mondig is, buiten schot laat bij de pijnlijke maatregelen die het kabinet neemt om geld vrij te maken om te investeren in lastenverlichting en onder andere onderwijs, maatregelen die over alle Nederlanders worden verspreid, dan zeg ik: nee, daar is mijn partij niet voor. We kunnen ook niet eerst gaan doorrekenen wat het totale pakket beleidsmaatregelen van dit kabinet zou gaan betekenen in gedragsmatige zin. Dat zou op zich goed zijn, maar dat is gewoon ondoenlijk. Mijn antwoord is dus "nee". Er is al meer onderzoek gedaan naar het effect van dit soort maatregelen dan naar vele andere maatregelen, waar we ook vaak voor zijn. dus op een gegeven moment moet je dat ook gaan doen.

De voorzitter:

Dank u wel, meneer Bruijn. Wenst een van de leden in de eerste termijn nog het woord? Dat is niet het geval. We gaan morgen verder met de behandeling van het wetsvoorstel inzake de wijziging van de rentemaatstaf voor de lening hoger onderwijs.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik schors de vergadering voor enkele ogenblikken in afwachting van de minister van Justitie en Veiligheid.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Voorzitter: Backer

Naar boven