3 Verhoging van de AOW-leeftijd

Aan de orde is de behandeling van: 

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd in verband met de versnelling van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd ( 34083 ).

De voorzitter:

Ik heet de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van harte welkom in de Eerste Kamer. 

Ik deel aan de Kamer mee dat de heer De Lange de Voorzitter van de Eerste Kamer bij brief van 1 mei 2015 heeft meegedeeld dat hij alle banden met de politieke partij OSF heeft verbroken. Hij wil zijn lidmaatschap van deze Kamer bestendigen onder de naam Fractie-De Lange. De heer De Lange zal aan dit debat dus niet namens de OSF deelnemen, maar als onafhankelijk lid van de Kamer. 

De beraadslaging wordt geopend. 

De heer Hoekstra (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Tijdens het werk van alledag is het gemakkelijk om uit het oog te verliezen hoe schitterend de plenaire zaal is waar wij ons in bevinden. Het is een ruimte vol historie, en vol symboliek. Het is een zaal die ons vooral herinnert aan de glorietijd van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën. Wie de moeite neemt om naar het plafond te kijken, ziet daar de verschillende volkeren met wie de republiek handel dreef. Wie echt goed kijkt, ziet in het midden een aantal kleine figuurtjes die de vergaderzaal als het ware lijken binnen te stappen. Van mevrouw Bep Berndsen, het is goed om haar hier even te memoreren, heb ik begrepen dat er tot halverwege de jaren negentig is gedacht dat die figuurtjes de Engelsen symboliseren die de republiek bedreigden. Maar nadat het plafond in het midden van de jaren negentig is schoongemaakt, weten wij inmiddels beter en zien wij dat het kinderen zijn. De bloem der natie, zoals men destijds zei. De toekomstige generatie ziet neer op de huidige generatie, om te kijken of de belangen van alle generaties wel voldoende in het oog worden gehouden. 

Met die vingerwijzing uit het verleden zijn wij terug in het hier en nu. En zijn wij aanbeland bij het wetsvoorstel over de AOW. Dit wetsvoorstel gaat bij uitstek over het waarborgen van de belangen van alle generaties. Het gaat over eerlijkheid en over redelijkheid. Het gaat over geven en over nemen. Het gaat over rechten en over plichten. Ik denk dat je mag zeggen dat er twee grondredenen zijn waarom wij dit debat voeren. De eerste reden is goed nieuws: nooit eerder in de geschiedenis leefden zo veel Nederlanders zo lang in zo'n goede gezondheid in zulke goede omstandigheden. Het lijkt mij nuttig om dit toch nog eens te markeren bij het begin van dit debat. 

De tweede grondreden is de demografische verandering van Nederland. Dat is niet zo zeer goed of slecht nieuws, als wel een gegeven voor ons allemaal. Laat ik voor de duidelijkheid de aantallen nog eens noemen. Zij maken namelijk glashelder wat er aan de hand is. In 1957, toen de AOW werd ingevoerd, stonden tegenover iedere AOW-gerechtigde ruim 7,5 mensen tussen de 20 en 64 jaar. Inmiddels is die verhouding ongeveer 1 op 4. De inschatting is dat in 2040 die verhouding 1 op 2 zal zijn. Dat betekent dat de lasten van de AOW door steeds minder werkenden gedragen zullen worden. Als je die twee factoren in de achterhoofd houdt, is het verstandig dat de politiek er in 2012 eindelijk toe is overgegaan om de AOW-leeftijd te verhogen. 

Ik zou er graag bij willen zeggen dat dit was na veel te lang aarzelen. Ook toen heeft de politiek zich op de korte termijn een zachte heelmeester getoond. De eerste jaren is AOW-leeftijd nauwelijks omhoog gegaan. Dat was de reden dat wij en ook anderen er in 2012 op hebben aangedrongen om de AOW-leeftijd sneller en verder op te schroeven in de periode die toen direct voor ons lag. Dat gold zeker voor het aanvankelijke wetsvoorstel, maar in mindere mate voor Kunduz-wetsvoorstel, als ik het zo mag noemen. Wij deden dat in de overtuiging dat meer doen op de korte termijn eerlijker is voor alle generaties. Wij deden dat ook om te voorkomen dat degenen die het meest getroffen worden door deze wetten met een derde wetsvoorstel geconfronteerd zouden worden. De ironie wil dat dit precies de reden is waarom wij hier vandaag staan om opnieuw over dit onderwerp te spreken. Het kabinet bepleit namelijk een versnelling van de verhoging. Concreet wil het kabinet de AOW-leeftijd in 2016 met één maand verhogen, in 2017 met twee, in 2018 met drie, in 2019 met vier, in 2020 met vijf en in 2021 met zes maanden. 

Ik zal er geen doekjes om winden. Wij als CDA-fractie wegen de belangen van alle generaties af. Het gaat om de belangen van degenen onder de zestig. Tot vreugde van mogelijk een deel van de aanwezige senatoren zal ik dit de jongeren noemen. Het gaat om degenen op wie de versnelling van toepassing is. Als wij de belangen van al die groepen tegen elkaar proberen af te wegen, dan denken wij dat de hoofdlijn van dit wetsvoorstel een verbetering is ten opzichte van de huidige situatie. Bovendien is het voorstel financieel effectief, legitiem, uitvoerbaar en handhaafbaar. 

Wij steunen de hoofdlijnen dus, maar wij zien drie belangrijke bezwaren. Ten eerste heeft ook dit kabinet het niet aangedurfd om de korte termijn ten volle te benutten. Het kabinet is eind 2012 aangetreden dus een eerste aanpassing in 2013 was misschien wat ambitieus geweest. Maar het kabinet heeft ook 2014 en 2015 onbenut gelaten, om er vervolgens in 2016, heel voorzichtigjes, welgeteld één maand bij te doen. Dat is een gemiste kans. Een gemiste kans die zich bovendien lastig laat uitleggen aan de zestigminners. Mijn vraag aan de staatssecretaris is: waarom? 

Ten tweede heeft het voorstel in de huidige vorm onnodig lang op zich laten wachten. De inkt van het regeerakkoord was droog voor 2013 begon en het is nu mei 2015. De opgelopen vertraging kan onmogelijk komen door de inspanning die het gekost heeft om dit voorstel te fabriceren. Zonder de staatssecretaris of iemand anders tekort te willen doen: het is een herhalingsoefening van 2012 en het bestaat uit amper 6 pagina's. Om het huiselijk te zeggen: de staatssecretaris zal daar dus geen maanden aan de keukentafel op hebben zitten ploeteren. En toch zijn wij anderhalf jaar verder; anderhalf jaar, waarin er onnodig geen zekerheid of onvoldoende zekerheid is geboden aan de mensen die het betreft. Mijn vraag aan de staatssecretaris is opnieuw: waarom? 

Ten derde — dit de belangrijkste van de drie punten — vragen wij ons af of er groepen Nederlanders zijn die door dit voorstel met de vingers tussen de deur komen en, zo ja, wat precies de financiële impact voor hen is. De memorie van Toelichting blijft op dit punt rijkelijk vaag. Laat ik er ter illustratie een punt uitlichten. Wij vroegen de staatssecretaris naar de gevolgen voor werkloze ouderen wiens AOW-leeftijd door dit voorstel oploopt. Ook anderen hebben daarnaar gevraagd. De staatssecretaris gaf vervolgens aan dat zij "mogelijk recht op WW hebben", met een "eventuele toeslag op basis van de Toeslagenwet". Maar dat is nog niet alles. Als er te weinig WW is opgebouwd, kan er "mogelijk een beroep worden gedaan op de IOW of de IOAW". En als dat allemaal niets oplevert, dan "kan er rechte bestaand op een uitkering op grond van de Participatiewet." 

Taalkundig en juridisch zijn al die formuleringen natuurlijk loepzuiver, maar praktisch bieden zij geen enkel houvast. Ik heb geen enkel idee wat deze optelsom van mitsen en maren in euro's oplevert. Ook na de nadere memorie van antwoord is die duidelijkheid er niet. Ik denk dat daaraan wel grote behoefte is in deze Kamer, maar zeker ook daarbuiten. Het zou goed zijn wanneer de staatssecretaris in dit debat ten minste volledige duidelijkheid schept. Ik denk dat dit nodig is om tot een finale afweging te komen over dit voorstel. Welke specifieke groepen worden er in haar optiek door dit voorstel geraakt? Hoe groot zijn die groepen? Wat is de exacte impact op de portemonnee? Wat zijn de reparatiemogelijkheden? Welk deel is niet te repareren? Wij willen hierop graag een antwoord krijgen van de staatssecretaris. Mag ik zo vrij zijn om haar te suggereren dat antwoord ook al op papier te zetten en in de loop van dit debat met de Kamer te delen? 

De heer Reuten (SP):

Senator Hoekstra begon met een structureel probleem. Het lijkt me juist om dat neer te zetten, maar dit wetsvoorstel gaat toch niet over dat structurele probleem? Dit wetsvoorstel gaat uitsluitend over een versnelling van de structurele afspraken. Heb ik dat juist? 

De heer Hoekstra (CDA):

Ik heb het iets anders geformuleerd dan de heer Reuten het samenvat. Ik heb gezegd dat de reden om in 2012 eindelijk tot een verhoging van de AOW-leeftijd over te gaan, de structureel langere levensverwachting van de Nederlanders is. 

Voorzitter, na dit laatste punt van precisie rest mij niets anders dan u te danken. 

De heer Reuten (SP):

Voorzitter. Ik vervang senator Elzinga die door een vergadering van de Raad van Europa pas later op de dag in de Kamer kan zijn. 

Laat ik meteen het uitgangspunt van mijn fractie weergeven. Zoals bekend hadden wij indertijd bezwaren tegen de structurele verhoging van de AOW-leeftijd en de vormgeving daarvan. Het daarover aangenomen wetsvoorstel is een feit waar wij ons bij neerleggen. Ik zal daaraan vandaag niet tornen. Het uitgangspunt is dat de AOW-leeftijd structureel wordt geënt op de levensverwachting op 65-jarige leeftijd. Ik beoordeel het nu voorliggende voorstel. 

Politici dragen hun maatschappelijke vergezichten en het bereiken daarvan uit. Bij concrete wetsvoorstellen, echter, is het maken van belangenafwegingen op basis van feiten de essentie van politiek. Ik heb dat hier de afgelopen acht jaar gepraktiseerd en zal dat vandaag ook doen. Er spelen bij dit wetsvoorstel vier hoofdbelangen. Ten eerste de rijksfinanciën, ten tweede de groep toekomstige AOW'ers die door dit wetsvoorstel meer dan de andere groepen wordt getroffen, ten derde de huidige werklozen die te maken krijgen met verdringing en ten vierde de totale overheidsfinanciën. 

Zoals ik zal laten zien, pleit het eerste belang vóór het wetsvoorstel, hoewel de urgentie betwistbaar is. De andere belangen pleiten er in samenhang tegen. Ik begin met de rijksfinanciën omdat dit de belangrijke aanleiding was om het wetsvoorstel voor te bereiden en het ten slotte in november 2014 bij de Tweede Kamer in te dienen. De economische situatie is altijd omgeven met onzekerheden, maar wij plegen in Nederland af te gaan op de voorspellingen van het CPB. Vergelijken we de laatste CPB-ramingen uit maart 2015 met die van een jaar eerder, dan zien we de bbp-groei oplopen van 1,25% in 2015 tot 1,8% in 2016. Het EMU-saldo vermindert van -2,1% in 2015 tot -1,2% in 2016. Gezien het dal waar we uit komen, zijn dat belangrijke verbeteringen in één jaar tijd. Nog belangrijker zijn de verhoudingen tussen die getallen. Bij een bbp-groei hoger dan het procentuele begrotingstekort, loopt de schuld als percentage van het bbp automatisch terug. Een jaar geleden was dit niet het geval, maar nu wel, respectievelijk 0,85% en 0,6%. We verkeren zo in een fundamenteel andere situatie, temeer ten opzichte van de situatie uit de tijd van het C3-gedoogakoord uit 2013. 

Binnen de overheidsfinanciën hebben we zo te maken met belangrijke nieuwe feiten, die tenminste de urgentie van het wetsvoorstel aangaande de overheidsfinanciën in een nieuw daglicht stellen. Ik vraag de staatssecretaris en de andere woordvoerders op dit punt te reageren. Erkent de staatssecretaris dat we ten opzichte van een jaar geleden over belangrijke nieuwe informatie beschikken? Erkent zij dat deze ten minste de weging van het rijksbegrotingsbelang kwantitatief anders maakt dan een jaar geleden? 

Het besparingsbedrag voor de rijksoverheid is gemiddeld in totaal 404 miljoen per jaar voor de periode 2016 - 2024. In termen van het bbp voor 2016 is dit 0,06% van het bbp. Hoe je het wendt of keert, dit besparingsbedrag voor de overheid is in hoge mate gelijk aan allerlei verliesposten voor de betrokkenen. 

Ik bespreek nu het tweede belang, dat van de direct betrokkenen. Het zal weinig woorden behoeven om te zeggen dat dit wetsvoorstel tegen hun belangen ingaat. De staatssecretaris erkent dit in diverse stukken, maar zij en het kabinet achten het belang van de rijksfinanciën hoger. Over de belangen van betrokkenen zal ik en detail kort zijn, want de details zijn bekend. Zij hebben zich niet kunnen voorbereiden op de maatregel. Van sommigen is bekend dat zij getroffen zijn of worden door meerdere AOW-aanpassingen. De woordvoerders hebben veel schrijnende brieven ontvangen. Mijn enige vraag vandaag hierover is of de regering redelijke argumenten heeft om juist deze groep te treffen als het gaat om het belang van de rijksfinanciën. Zo ja, welke argumenten zijn dit? Het kabinet wil gemiddeld jaarlijks 400 miljoen euro besparen. Laat ik daar even in meegaan. Waarom echter, haalt de regering 400 miljoen weg bij juist deze groep AOW'ers? Waarom is de keuze niet gevallen op een heffing gedurende negen jaar van €0,50 per huishouden of een luttele verhoging van het top ib-tarief of het vermogensbelastingtarief? Erkent de staatssecretaris dat dit redelijke alternatieven zouden zijn geweest? Ik vraag het uitdrukkelijk ook aan de woordvoerder van D66, want zijn partij boogt op redelijke alternatieven. Wat hebben deze AOW'ers in de ogen van het kabinet verkeerd gedaan zodat zij straf verdienen? Acht het kabinet het gepast en proportioneel om juist deze groep te treffen met het zwaard van de overheidsmacht? Mijn fractie meent dat deze groep, zonder aanzienlijke kans zich nog financieel in te dekken, disproportioneel getroffen wordt. Daarbij zijn er binnen deze groep grote onderlinge verschillen en dus extra disproportionele gevolgen. 

Ik kom op het derde punt, dat van de met dit wetsvoorstel gepaard gaande verdringing voor werklozen. De werkloosheid is ontzaglijk veel te hoog. Voornamelijk de werklozen en hun kinderen hebben in hoge mate de prijs betaald van de crisisjaren en zij betalen deze nog steeds. De psychische en sociaal-psychische pijn daarvan is moeilijk in geld uit te drukken. Mijn fractie meent dat wij, de Kamer en de regering, de maatschappelijke plicht hebben om al het mogelijke te doen om werklozen aan een baan te helpen. Erkent de staatssecretaris dat dit wetsvoorstel het omgekeerde doet? Ik wil daar een duidelijk antwoord op krijgen. Ik kan op dit punt vooralsnog niet anders concluderen dan dat dit wetsvoorstel werklozen disproportioneel treft. 

De heer Hoekstra (CDA):

Ik was al geïntrigeerd door het eerste deel van het betoog van de heer Reuten, over de rijksfinanciën. Dat is geen thema waarover de SP zich de afgelopen jaren het meest heeft ontfermd, maar eigenlijk zegt de heer Reuten nu dat het veel beter gaat en dat dit wetsvoorstel niet nodig is. Dan is het omgekeerde ook waar: dat had dan een inspiratie moeten zijn om een paar jaar geleden voor die wetsvoorstellen te stemmen. Het is of-of, lijkt mij. Mijn vraag aan de heer Reuten is dus: betekent dit dat het argument niet valide is en dat hij dit wetsvoorstel wel zal omarmen? Of heeft hij, in goed Nederlands, second thoughts over zijn keuze van destijds? 

De heer Reuten (SP):

Nee, op het punt van de huidige rijksfinanciën zijn er twee zaken. Dat hoef ik hier wellicht niet te herhalen, maar het eerste punt is dat het macro-economisch niet verstandig is om in een recessie te bezuinigen. 

De heer Hoekstra (CDA):

De heer Reuten komt met een statement. Dat statement is overigens betwistbaar. Laten we daar nu niet op ingaan, want het gaat nu niet over de macro-economie. Ik wil dit echter toch graag gezegd hebben. 

De heer Reuten (SP):

Oké. Het tweede punt is dat het voor de middellange termijn van de rijksfinanciën nogal cruciaal is wat de verhouding is tussen het begrotingstekort en de economische groei. In de periode vanaf 1980 tot nu waren er slechts zes jaren met een begrotingsoverschot. Dat was een heel klein begrotingsoverschotje. Gemiddeld ging het in die 6 jaren om een begrotingsoverschot van 0,5% en het ging om 6 van de 35 jaren. Toch is de staatsschuld in die tijd, vanaf 1980 tot nu, afgenomen. Het cruciale punt bij de overheidsfinanciën en de staatsschuld is dus de verhouding tussen de economische groei en het begrotingstekort. Zolang de economische groei hoger is dan het begrotingstekort — dat is volgens het CPB thans het geval — neemt de staatsschuld automatisch af. Daarom zitten we in een fundamenteel andere situatie dan vorig jaar en twee jaar geleden, toen dit voorstel in elkaar werd gedraaid. 

De heer Hoekstra (CDA):

Dat ben ik exact met de heer Reuten eens. Dat had voor de SP dus ook de inspiratie moeten zijn om het voorstel toen te omarmen. 

De heer Reuten (SP):

Toen? Nee, ik heb het over dit voorstel. 

De heer Hoekstra (CDA):

Ja, maar het is of-of, mijnheer Reuten. Of dit is een valide argument en om die reden bent u straks tegen dit voorstel, of dat is niet het geval. Als het nu een valide argument is, was dat een paar jaar geleden ook het geval en had uw conclusie toen precies tegenovergesteld moeten zijn. 

De heer Reuten (SP):

Nee, er zijn twee verschillende zaken; dat heb ik ook al in een interruptie geprobeerd naar voren te brengen. Enerzijds is er het punt van de structurele verhoging van de AOW-leeftijd. Daar doet dit wetsvoorstel niets aan af of aan. Een ander punt is de versnelling in de aanloop daarnaartoe; daar gaat dit wetsvoorstel wel over. 

De voorzitter:

Mijnheer Hoekstra, u hebt uw punt gemaakt. Het is duidelijk. Ik geef het woord aan de heer Postema. 

De heer Postema (PvdA):

De heer Reuten neemt behoorlijk grote woorden in de mond. Ik denk dat het wat gemakkelijk is om een bezuinigingsvoorstel of het echt anticiperen op een aanzienlijk langere levensverwachting gewoon aan de kant te schuiven. Hij noemde ook twee keer het woord "disproportioneel": ten aanzien van de doelgroep waarover we het vandaag hebben en ook ten aanzien van de werkgelegenheidseffecten. Kan de heer Reuten mij, toegespitst op die voorbeelden, aangeven wat voor de Socialistische Partij dan wel proportioneel zou zijn? 

De heer Reuten (SP):

Onze eerste taak op dit moment, in deze enorme crisis, is om ervoor te zorgen dat mensen uit de werkloosheid geraken. Dat is een gesel voor die mensen en voor hun kinderen. Dat heeft prioriteit. Het brengt een storm in je leven als je werkloos wordt. Dat betekent een laag inkomen en heeft psychische gevolgen. Dat blijft onze eerste prioriteit en dat zal ook de eerste prioriteit van de regering moeten zijn. 

De heer Postema (PvdA):

Maar dat staat los van proportionaliteit. Volgens mij zijn alle fracties in dit huis het van harte met u eens dat werkgelegenheid des Pudels Kern is. Dat betwist niemand. Wat wij betwisten, is dat u met betrekking tot proportionaliteit zegt dat, als wij ouderen niet laten werken door hun toch maar AOW toe te kennen, dat een zinvolle arbeidsmarktbenadering voor die doelgroep zou zijn. Ik zou veel meer verwachten dat u zou kijken naar maatregelen die die doelgroep juist aan het werk zouden helpen. Dat zou mijn interpretatie van proportionaliteit zijn. 

De heer Reuten (SP):

ik ga daar straks verder op in, maar ook de staatssecretaris erkent dat dit wetsvoorstel tot verdringing leidt ten aanzien van de mogelijkheden voor de huidige werklozen. Dat is de disproportionaliteit: met dit wetsvoorstel worden de huidige werklozen extra getroffen. Ik vind dat wij en ook de PvdA dat niet zouden moeten willen. 

De voorzitter:

Mijnheer Postema, ik begrijp dat de emoties hoog oplopen tijdens dit debat, maar toch zou ik graag hebben dat u via de voorzitter spreekt. 

De heer Postema (PvdA):

Dat is prima, voorzitter. Dat doe ik graag. Die emoties laat ik dan even bij u. Ik vraag mij af waarom de heer Reuten dan geen werkgelegenheidspleidooi houdt voor de doelgroep waarover we het vandaag hebben. Is het voor die doelgroep dan niet belangrijk om ook een volwaardige baan te krijgen en gaan we die dan met een AOW-uitkering buiten de arbeidsmarkt houden in een tijd waarin we, ook in de toekomst, iedereen hartstikke hard nodig hebben, indachtig de door senator Hoekstra genoemde verhoudingen ten aanzien van het kunnen dragen van de AOW in de toekomst? 

De heer Reuten (SP):

Nee, daar gaat dit wetsvoorstel niet over. Dit wetsvoorstel gaat niet over de structuur. Dit wetsvoorstel gaat uitsluitend over de aanpassing in zes jaar tijd daarnaartoe. Het gaat niet over de structurele aanpassing van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting. Daar gaat het wetsvoorstel niet over. Ook daar is de staatssecretaris duidelijk over. 

We hebben dus te maken met een groep die eigenlijk liever niet wil doorwerken, want de huidige 65-plussers hebben hun plannen afgestemd op de AOW-leeftijd die de regering hun ooit, recent nog, heeft voorgesteld. Ze krijgen dus te maken met een wankelend beleid. Zij hebben hun plannen niet tijdig kunnen aanpassen. Daartegenover staat de groep die verdrongen wordt. Daarvan zeggen u en ik — als ik u mag geloven, zeggen we dat zelfs allemaal — dat de aanpak van die werkloosheid onze prioriteit zou moeten hebben. Dat klopt niet. Het is het een of het ander. Als u met mij zegt dat de aanpak van de werkloosheid prioriteit moet hebben, moet u dat wetsvoorstel afwijzen. Voorzitter, de gemoederen lopen bij mij overigens niet hoger op dan anders, hoor! 

Mijn vierde punt is het belang van de totale overheidsfinanciën, dus de financiën van de rijksoverheid en van de gemeenten. De staatssecretaris erkent de zojuist genoemde verdringing, maar is tot nu toe niet bereid om daar de cijfers bij te leveren. Dat begrijp ik, want door die cijfers zouden de baten van het wetsvoorstel enorm zinken. In de nota naar aanleiding van het verslag in de Eerste Kamer schrijft zij over de effecten op de korte en middellange termijn: "De onzekerheden op deze tijdshorizon zijn te groot voor het CPB om een raming te kunnen maken", maar dat is wel bijzonder relevant voor dit wetsvoorstel, vooral voor de werklozen zelf maar ook voor de beoogde baten van het wetsvoorstel. Aangaande de verdringing beroept de staatssecretaris zich op arbeidsmarktevenwicht op de lange termijn. Ik constateer, zoals ik zonet ook al heb gedaan, dat dit wetsvoorstel de korte en middellange termijn betreft. Ook constateer ik dat in de vorige grote recessie de top van het werkloosheidspercentage in 1983 op 10,7 lag en dat het dertien jaar duurde totdat dit gehalveerd was. In 2014 ligt het overeenkomstige percentage volgens de nationale definitie op 8,3, 7,4 volgens de ILO-definitie. Wanneer we dertien jaar optellen bij 2014 is het 2027. 

Het ligt dus voor de hand dat in de periode die het wetsvoorstel beslaat, de werkloosheid en ook de werkloosheids- en bijstandsuitkeringen zeer aanzienlijk zullen zijn. Het effect van dit wetsvoorstel is een verhoging daarvan. Het is zeer opmerkelijk dat het wetsvoorstel baten rekent ten aanzien van AOW-uitkeringen maar de pendant in werkloosheids- en bijstandsuitkeringen door verdringing volkomen negeert. Naar aanleiding van vragen van mijn fractie in de memorie van antwoord stelt de staatssecretaris op bladzijde 14 dat het wetsvoorstel 1,5 miljoen personen betreft met gemiddeld 4,3 maanden inkomensverlies AOW. Dat zijn in totaal 540.000 arbeidsjaren over de periode 2016-2024. Dat zijn gemiddeld per jaar 60.000 arbeidsjaren. Dat zijn jaarlijks gemiddeld 60.000 AOW-uitkeringen die bespaard worden, maar de pendant ervan is dat gemeentes tienduizenden extra bijstandsuitkeringen moeten verstrekken. Dat zie ik niet terug in de baten- en lastenramingen van het wetsvoorstel. Moet ik begrijpen dat het kabinet die extra uitkeringen op het bordje van de gemeentes kiepert? 

Hoeveel zijn het er? De staatssecretaris stelt in de memorie van antwoord op bladzijde 19: "De meeste ouderen zullen doorwerken tot aan de verhoogde AOW-leeftijd. Een klein deel van de ouderen zal langer in een andere uitkeringssituatie, zoals bijvoorbeeld de werkloosheid of arbeidsongeschiktheid zitten." Dit is een cruciaal citaat. De meeste ouderen verdringen dus. Dan zouden gemeentes gemiddeld jaarlijks meer dan 30.000 extra uitkeringen te verstouwen krijgen met een cumulatief bedrag van totaal 2,1 tot 2,7 miljard, afhankelijk van de hoogte van de bijstandsuitkering … 

De voorzitter:

De heer Backer heeft een vraag. 

De heer Reuten (SP):

Ik zat middenin een zin. Maar goed, ik zal die dadelijk hernemen. 

De heer Backer (D66):

Ik heb de portee wel al begrepen. Die was de aanleiding voor mijn vraag. De kern van het macro-economisch betoog van collega Reuten is dat het er anders uitziet dan eerst is gedacht. 

De heer Reuten (SP):

Dat is één punt. 

De heer Backer (D66):

Ja. De kern van zijn betoog is dat de arbeidsmarkt een gesloten systeem is. Dus elke niet-werkende AOW'er gaat regelrecht naar het bijstandsniveau. Het zou ook zo kunnen zijn dat de arbeidsmarkt in zijn totaliteit groeit en dat er geen sprake is van een één-op-één verdringing, zoals de heer Reuten betoogt. Is er ruimte voor die gedachte in zijn benadering? 

De heer Reuten (SP):

Er is zeker ruimte voor die gedachte. Daar ben ik mee begonnen. Ik heb gewezen op het verloop van de werkloosheid in Nederland over de afgelopen 35 jaar. We zien dat begin jaren tachtig de werkloosheid 10,6% was. Ja, de werkloosheid is teruggelopen; dus die dynamiek waar de heer Backer over spreekt is er, maar het heeft dertien jaar geduurd voordat die gehalveerd was tot 5,6%. En in die tijd moeten die gemeentes uitkeringen blijven betalen. Dit komt daar bovenop. Dus ja, die dynamiek op langere termijn is er, maar het duurt heel erg lang. In de vorige grote recessie heeft het dertien jaar geduurd om het slechts te halveren. 

De heer Backer (D66):

Dat is dan statistisch het geval geweest. 

De heer Reuten (SP):

Iets anders hebben we niet. 

De heer Backer (D66):

Ik weet dat u een groot man bent in de statistieken en dat is een belangrijke verdienste in het debat, maar het is niet allemaal statistiek. De fundamentele verandering van de arbeidsmarkt in de laatste jaren en de toename in de participatie van ouderen of 55-plussers — jongeren — is vrij aanzienlijk. Daar hadden wij ook niet op gerekend van tevoren. Die ontwikkeling mag u niet uitsluiten, lijkt mij. 

De heer Reuten (SP):

Ik wil geen enkele informatie uitsluiten, maar als het gaat om empirische feiten versus speculaties, moet ik een groter gewicht geven aan de empirische feiten. Die empirische feiten leren ons dat het verdomd lang duurt voordat je vanuit de recessie van toen en nu weer wat in de behoorlijke cijfers zit. 

Ik was net aan het rekenen. Als ik de staatssecretaris goed begrijp, zegt zij dat de meeste van die 65-plussers aan het werk blijven. Van die 60.000 zijn dat er minstens 30.000. Dan komen gemeentes te zitten met 30.000 extra uitkeringen. Cumulatief over die zes jaar gaat het om een bedrag van 2,1 tot 2,7 miljard euro, afhankelijk van de hoogte van de bijstandsuitkering. Daarmee vervliegt dan 60% tot 75% van de geraamde baten van het wetsvoorstel. Maar zelfs in het geval dat niet de meesten doch slechts 35% van de ouderen zullen doorwerken, vervliegt nog 42% tot 53% van de geraamde baten. Ik verwijs naar een voetnoot in mijn tekst die ik heb laten uitdelen. Daarin staat een tabelletje, waaruit men kan afleiden hoe ik dit berekend heb. Ik vraag de staatssecretaris of zij bij nader inzien erkent dat uitgaand van haar cijfers 60% tot 75% van de baten van het wetsvoorstel vervliegen en als je iets andere cijfers neemt waarbij je uitgaat van 35%, toch nog altijd bijna de helft van de baten van het wetsvoorstel vervliegen. 

Met andere woorden: ik meen dat zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer door de staatssecretaris onvoldoende is ingelicht aangaande de consequenties van het wetsvoorstel, namelijk doordat de zaak die ik nu heb aangesneden geheel buiten de ramingen van de staatssecretaris is gehouden. 

De heer Hoekstra (CDA):

Ik was eigenlijk van plan een andere vraag te stellen, maar wat de heer Reuten nu zegt, is toch wel interessant. Meent hij dat de staatssecretaris de Kamer onvoldoende heeft geïnformeerd? 

De heer Reuten (SP):

Ja. 

De heer Hoekstra (CDA):

Wat is daarvan in zijn optiek de consequentie? 

De heer Reuten (SP):

Dat weet ik niet. Daar ga ik in mijn eentje niet over; daar gaat de Kamer als geheel over. Ook mijn fractie gaat daar niet alleen over, maar wij hebben daar wel onze opvattingen over. Als je bij zo'n belangrijk wetsvoorstel dat zo veel mensen hard treft. een verkeerde voorstelling van zaken geeft van de ramingen, dan is dat een serieuze zaak. Ik neem aan dat de heer Hoekstra dat ook een serieuze zaak vindt. Ik weet niet of hij mijn redenering over de uitkeringen heeft gevolgd, maar het is van tweeën één. Of de staatssecretaris zegt: de meeste mensen blijven doorwerken. Dan komt het op het bordje van de gemeenten en dan vervliegen de baten van het voorstel. Of de staatssecretaris zegt: wat ik heb gezegd, klopt eigenlijk niet. Dan is de consequentie dat de 65-plussers nog veel zwaarder worden getroffen dan de staatssecretaris altijd heeft voorgesteld. 

De heer Hoekstra (CDA):

Toch nog even voor de precisie. De heer Reuten zegt dat hij dit niet in zijn eentje kan bepalen, maar … 

De heer Reuten (SP):

Ik kan niet in mijn eentje bepalen wat er moet gebeuren als de staatssecretaris ons een verkeerde voorstelling van zaken geeft. Daar gaat de Kamer als geheel over. Dat bedoel ik. 

De heer Hoekstra (CDA):

Misschien kan de heer Reuten een beetje geduld oefenen, want dan kan ik mijn vraag afmaken. Hij zei: ik ga daar niet in mijn eentje over, maar ik neem aan dat het verwijt aan de staatssecretaris dat zij beide Kamers der Staten-Generaal verkeerd heeft geïnformeerd, niet het verwijt is van de heer Reuten persoonlijk, maar van de Eerste Kamerfractie van de SP. 

De heer Reuten (SP):

Natuurlijk, natuurlijk. Ik spreek altijd voor mijn fractie. Altijd als "ik" zeg, bedoel ik: "ik, de SP". Laat ik het netjes formuleren. 

De heer Hoekstra (CDA):

In welke gevallen pluralis majestatis op zijn plaats is of niet, zal ik onbesproken laten. Ik kom zo terug met mijn andere vraag. 

De heer Postema (PvdA):

Waarom betrekt de heer Reuten bij zijn analyse niet de beantwoording van de staatssecretaris in de memorie van antwoord van 15 mei? 

De heer Reuten (SP):

Op welk onderdeel doelt de heer Postema nu? 

De heer Postema (PvdA):

Op de weglekeffecten van het wetsvoorstel. 

De heer Reuten (SP):

Omdat de zaken daar bijzonder onspecifiek zijn geformuleerd. Ik heb de staatssecretaris op een onderdeel geciteerd, namelijk de passage waarin zij spreekt over "de meeste ouderen". Ik heb die beantwoording gelezen, maar de staatssecretaris schrijft eigenlijk: ik weet het niet. 

De heer Postema (PvdA):

Het gaat niet om niets wat de SP-fractie hier naar voren brengt. Ik mag er dan toch van uitgaan dat de woordvoerder van de SP zich ervan heeft vergewist en in het debat naar voren brengt welke informatie de staatssecretaris feitelijk over de weglekeffecten aan deze Kamer heeft verstrekt? 

De heer Reuten (SP):

Kan de heer Postema mij in herinnering brengen waar hij op doelt als hij spreekt over die feitelijke informatie? Ik heb die niet gezien. De staatssecretaris schrijft dat het allemaal heel lastig is en dat zij het niet weet. Het CPB geeft wat cijfers, maar als je afgaat op de cijfers die er wel zijn, kun je daar heel wat uit afleiden en ik heb geprobeerd dat te doen. Er is wel informatie, ook van de staatssecretaris, maar zij trekt daar niet de consequentie uit dat er een aanzienlijke weglek is — althans zij onderbouwt dat niet kwantitatief — die leidt tot het vervliegen van de baten van het wetsvoorstel. 

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Misschien kan ik het debat iets versnellen. Volgens mij spreken beide collega's over verschillende dingen. De heer Reuten heeft het over weglekken door verdringing en de heer Postema over een ander weglekken dat wel is gekwantificeerd in de antwoorden en dat betrekking heeft op het gebruik van uitkeringen door diegenen die later met AOW gaan. Dat zijn volgens mij twee verschillende weglekeffecten. 

De heer Reuten (SP):

Dat zijn twee fundamenteel verschillende zaken. Die kleine weglek, dat kleine bedrag, heeft er vanaf het begin in gezeten. 

De heer Postema (PvdA):

Dat is 1,8 miljard, mijnheer Reuten. 

De heer Reuten (SP):

Ja, maar dat is heel iets anders. Dank aan de woordvoerder van GroenLinks. Het gaat inderdaad om twee fundamenteel verschillende zaken. Het ene is het bedrag dat weglekt naar 65-plussers. Het andere, en daar heb ik het steeds over, is de weglek naar huidige werklozen die verdrongen worden waardoor gemeenten voor extra uitkeringen komen te staan. Het eerste staat steeds in de stukken, maar het tweede staat nooit in de stukken. 

De heer Backer (D66):

Laat ik nog een redelijk alternatief aan de discussie toevoegen. De weglek is heel uitvoerig behandeld … 

De heer Reuten (SP):

De tweede weglek? 

De heer Backer (D66):

Ja. Voor de helderheid wijs ik erop dat die heel uitvoerig is behandeld, zowel in de memorie van antwoord als in de verwijzing naar de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 18. Daarin zijn veel rubrieken opgenomen. Ik denk dat de stelling — die ik nogal een bewering vind — dat de Kamer onvoldoende zou zijn ingelicht, daar niet op van toepassing is. Over de verdringing heb ik zojuist al een vraag gesteld. De moeilijkheid van het goede antwoord op die vraag is of het een gesloten systeem is of niet. Ik doe de heer Reuten nu een suggestie voor een vraag die hij zou kunnen stellen en anders stel ik die later zelf: is de staatssecretaris bereid in het Gemeentefonds iets te doen voor die weglek als die groter blijkt te zijn dan aanvankelijk was begroot? Dat is naar mijn mening een zeer relevante vraag voor de gemeenten. Het antwoord erop zal zeer relevant zijn voor hun financiële huishouding. 

De heer Reuten (SP):

Dat is een bijzonder relevante vraag en ik hoop dat de heer Backer die straks zal stellen aan de staatssecretaris. Ja, senator Backer, het is fijn als gemeenten gecompenseerd worden voor die extra uitkeringen, maar dan verwijs ik naar mijn interruptiedebatje met senator Postema. Wij hebben gesproken over zijn en mijn prioriteit en, naar hij aanneemt, ieders prioriteit, namelijk dat het ons in de eerste plaats moet gaan om die werklozen. Dit wetsvoorstel heeft tot gevolg dat er meer werklozen bij komen, mensen die wel willen werken en dit zijn mensen van jongere en gemiddelde leeftijd, afhankelijk van de vraag waar je de grens trekt. Een aantal aanstaande AOW'ers vindt het nu eigenlijk wel genoeg, maar dat is een andere zaak. 

De heer Backer (D66):

Ik zal hierop ingaan in mijn eigen beschouwing. Dat lijkt mij beter. 

De heer Reuten (SP):

Ik sluit af met drie samenvattende voorlopige conclusies. Ten eerste, zelfs als dit wetsvoorstel met oogkleppen op voor het maatschappelijk totaal, uitsluitend naar de rijksfinanciën zou zien, dan is de urgentie van het wetsvoorstel aanzienlijk geringer dan één jaar geleden, laat staan ten tijde van het betreffende gedoogakkoord. Dit omdat het omslagpunt bereikt is waarop de bbp-groei hoger is dan het begrotingstekort als percentage van het bbp. 

Ten tweede, het wetsvoorstel treft een groep AOW'ers en een groep werklozen op een maatschappelijk gezien disproportionele wijze. 

Ten derde, bezien we het totaal van de overheidsfinanciën, dan zijn daar zeer aanzienlijk minder baten dan het kabinet ons voorspiegelt, namelijk 42% tot 75% minder. De gemeenten betalen in hoge mate het gelag van de partiële baten voor de rijksoverheid. Dat lijkt mij geen goed bestuur. Indien de staatssecretaris tot een overeenkomstige belangenafweging komt, stel ik haar voor, het wetsvoorstel in te trekken. Ik wacht haar reactie met belangstelling af. 

De heer Hoekstra (CDA):

Ik moet een bekentenis doen: ik ben een relatief trouwe bezoeker van de website sp.nl. Op die website stond twee jaar geleden nog ... 

De heer Reuten (SP):

Dat is geen bekentenis, ik doe dat ook. 

De heer Hoekstra (CDA):

Van mijn kant is het een bekentenis. Tot een jaar of twee geleden stond op die website dat iedere verhoging van de AOW onnodig, onzinnig en onwenselijk was. Dat was een heel stellige tekst waarvan je je kon voorstellen dat die nog decennia lang door de SP zou worden uitgevent. Tegenwoordig staat er op die website dat de AOW-leeftijd in ieder geval tot 2020 op 65 moet blijven. Van de heer Reuten wil ik weten wat de opvatting van de Eerste Kamerfractie van de SP over de AOW-leeftijd is. 

De heer Reuten (SP):

De opvatting van de Eerste Kamerfractie is de volgende. Je hebt op een gegeven moment standpunten en die draag je uit. Als je het debat op een bepaald punt verliest, is dat een feit en dan moet je doorgaan op het punt waar je met z'n allen bent gekomen en daar het beste van maken. Dus niet omzien, maar strijden voor de toekomst. 

De heer Hoekstra (CDA):

Dat is toch niet het begin van een antwoord op mijn vraag. Het is bovendien ook niet wat de SP doet. Immers, de SP zegt dat het tot 2020 65 moet blijven en dat het over de periode daarna nog geen uitspraken doet. Dat is niet de huidige realiteit, de wet zegt op dit moment wat anders. Dus ik herhaal mijn vraag ... 

De heer Reuten (SP):

Begrijp ik het goed dat dit niet gaat over het wetsvoorstel, maar over de verhoging van de AOW-leeftijd in het algemeen? 

De heer Hoekstra (CDA):

Mijn vraag aan de heer Reuten is de volgende. Wij debatteren vandaag over een verhoging van de AOW-leeftijd. Wat is volgens de SP-fractie in de Eerste Kamer een wenselijke verhoging of verlaging van de AOW-leeftijd? 

De heer Reuten (SP):

De Eerste Kamerfractie heeft zich neergelegd bij de huidige situatie. De structurele verhoging van de AOW-leeftijd is een politiek feit. Dit wetsvoorstel gaat echter niet om een structurele verhoging, maar uitsluitend om een bepaalde manoeuvre voorafgaand aan de vastgelegde structurele verhoging. 

De heer Hoekstra (CDA):

Het is goed dat wij dit geconstateerd hebben, want dat betekent dat de Eerste Kamerfractie van de SP zich neerlegt bij de praktijk zoals die is vastgelegd in de huidige wet, om in de terminologie van de heer Reuten te spreken. Dat is iets anders dan wat op een van mijn favoriete websites te lezen is. 

De heer Reuten (SP):

Ik wil even zeggen dat ik mijn betoog hiermee begonnen ben. Ik begrijp dat je je niet constant op ieder punt van een woordvoerder kunt concentreren, maar ik ben begonnen met te zeggen dat wij indertijd bezwaren hadden tegen de structurele verhoging en vormgeving daarvan. Ik heb echter ook gezegd dat ik daar vandaag niet aan zal tornen. Daar ben ik mee begonnen en zo is het ook. 

De heer Beckers (VVD):

In het verhaal heb ik de heer Reuten een paar keer horen vertellen dat hij van mening is dat er een directe relatie is tussen de werkloosheidsomvang en de maatregel om mensen langer te laten doorwerken door verhoging van de AOW-leeftijd. Dat is een vraagstuk waar wij in de schriftelijke voorbereiding ook nadrukkelijk bij stilgestaan hebben. Ik moet eerlijk bekennen dat ik er ook niet uit ben. Misschien kan de heer Reuten mij verder helpen. Ik krijg de indruk dat hij die directe relatie wel ziet. Als dat zo is, wil ik dat graag van hem vernemen. 

De heer Reuten (SP):

Dan moet ik even teruggaan naar de kwestie. Een structurele verhoging van de AOW-leeftijd is, of je daar nou voor bent of niet, op termijn onontkoombaar omdat wij allemaal langer leven. De grote vraag is altijd geweest wanneer je daartoe moet overgaan. Het is natuurlijk het domste om dat te doen in een tijd waarin je te maken hebt met een enorme werkloosheid. Wij hebben dat evenwel juist in zo'n tijd gedaan. Ik heb zojuist gezegd dat het dertien jaar geduurd heeft om het werkloosheidspercentage van 10,8 in 1983 te halveren. Verhoging van de AOW-leeftijd is dus wel oké, maar het is gewoon de verkeerde tijd om het te doen. Je moet dat doen in een tijd waarin de werkloosheid laag is, want anders leidt het tot verdringing van jongeren door ouderen. En daar gaat het om. 

De heer Beckers (VVD):

Dat hebben wij in de schriftelijke behandeling ook zo gesteld. De staatssecretaris heeft daar een antwoord op gegeven dat al dan niet overtuigend is voor u. Ik kom daar in mijn eigen bijdrage ook nog op terug. Ik hoor u evenwel niet zeggen dat u over de wetenschap beschikt dat die directe relatie er wel is en dat het verhogen van de leeftijd een direct gevolg heeft voor de omvang van de werkloosheid. De staatssecretaris kan mij niet overtuigen, maar u kunt mij ook niet overtuigen. 

De heer Reuten (SP):

Ik geloof niet dat er een econoom is die betwist dat, als het arbeidsaanbod stijgt terwijl de vraag ongeveer even hoog blijft, dit op de middellange termijn leidt tot een hogere werkloosheid. Ik geloof niet dat de meningen daarover verdeeld zijn. 

De heer Beckers (VVD):

De staatssecretaris zegt daarover dat ieder aanbod van arbeid een nieuwe vraag genereert. Ik hoor u dat niet weerleggen. Ik kan dat ook niet, ik kan het alleen veronderstellen. Als die stelling waar is, dan klopt uw verhaal niet. Als die stelling niet waar is, heeft de staatssecretaris een probleem. 

De heer Reuten (SP):

Ik moet de staatssecretaris in bescherming nemen, want zij maakt terecht een onderscheid tussen de lange termijn, de middellange termijn en de korte termijn. Het CPB zegt dat het aanbod zich structureel op lange termijn aanpast aan de vraag. Wat is evenwel de lange termijn? Ik heb hier een grafiekje en daarop kun je zien dat de werkloosheid al vanaf het begin van de jaren tachtig vrijwel voortdurend boven de 4% hangt. Het CPB heeft het over structureel, maar ik weet niet waar we dan uitkomen. Hoe het ook zij, als we de gedachte van het CPB volgen, leven we altijd in de korte termijn. Keynes zei ook al dat we wel kunnen spreken over de structurele lange termijn, maar dat we altijd in de korte termijn leven. Als je kijkt naar de korte termijn van de afgelopen 35 jaar, dan zie je dat de werkloosheid twee of drie jaar onder de 4% is geweest en verder altijd daarboven. 

De heer Nagel (50PLUS):

Voorzitter. De staatssecretaris zorgde in de memorie van antwoord voor een verrassing. Zij wil niet alleen de verhoging van de AOW-leeftijd versnellen, maar ook de samenstelling van de Eerste Kamer wijzigen, zoals die er op 9 juni in de praktijk uit zal zien. Consequent schrijft zij dan ook over de leden van de 50PLUS-fractie, daarmee aangevend dat regeren vooruitzien betekent. Een compliment van onze kant hiervoor, zij het met de aantekening dat dit het laatste compliment in deze bijdrage zal zijn. 

Ik heb bij de voorbereiding van dit debat alle stukken en verslagen nog eens doorgenomen en dan valt op dat de regering op vele plekken zelf de bewijslast tegen de voorgenomen maatregelen opvoert. Ik zal dit snoeihard aantonen. Wat verder opvalt, zijn de eindeloze herhalingen van kille redeneringen zoals "de ouderen moeten ook een bijdrage leveren", "de tijd van voorbereiding voor de getroffen ouderen is minder dan wij wettelijk noodzakelijk vinden, maar toch voldoende" en "er zijn voldoende hulpmiddelen, ook al ondergaan de gedupeerden dat totaal anders". Ik zal daarvan straks een aantal voorbeelden geven. Met de mond wordt de steun van de vakbeweging als noodzakelijk beleden, maar in de praktijk worden de grote vakcentrales ijzig genegeerd. Voor ons ligt een wetsvoorstel waarop, aantoonbaar, de mensen zich onvoldoende hebben kunnen voorbereiden en waarmee de overheid zich zeer onbetrouwbaar toont. Het voorstel is een keiharde bezuinigingsmaatregel, die uitsluitend de kas van de overheid moet vullen, ook al leidt dat ertoe dat tienduizenden mensen geconfronteerd worden met een AOW-gat en velen in de bijstand terecht zullen komen. De drie vakcentrales FNV, CNV en VCP noemen dit wetsvoorstel in hun brief van 15 april 2015 een bewijs van onbehoorlijk bestuur door de overheid. Ik verzoek de staatsecretaris een reactie op deze niet mis te verstane veroordeling te geven. Niemand kan met dit voorstel beweren dat dit kabinet bruggen bouwt. Dit voorstel richt onnodig vele vernielingen aan en is duidelijk een brug te ver. 

In de memorie van toelichting erkent het kabinet dat het een afweging heeft gemaakt tussen een volgens het kabinet financiële noodzaak en de rechtszekerheid voor mensen die vlak voor hun pensioen staan. In haar nota van 17 februari 2015 aan de Tweede Kamer en in de memorie van antwoord aan deze Kamer geeft het kabinet volmondig toe dat de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd een beleidsmatige keuze is, die niet is ingegeven vanuit een plotselinge sterke stijging van de levensverwachting. In de Tweede Kamer zei mevrouw Klijnsma en ik citeer: Ik ben er maar gewoon glashelder over: het wetsvoorstel levert een belangrijke bijdrage aan de verbetering van de overheidsfinanciën. En ze voegde er aan toe: Het is niet structureel, maar brengt de rijksbegroting incidenteel op verhaal. 

De noodzaak is verder verdwenen door de alom door de minister-president bezongen economische vooruitgang. De plannen voor miljarden lastenverlichting voor werkenden zijn volop in de maak. Maar dit kabinet en mevrouw Klijnsma hebben dus opnieuw onverbloemd gekozen tegen de rechtszekerheid voor mensen die vlak voor hun pensioen staan. Wat dit in de praktijk betekent, blijkt uit een brief van 18 april van Dick Westerbeek, de voorzitter van de NetWerkgroep45plus Nijmegen: druk mensen niet over de rand van een leefbaar bestaan en drijf mensen niet tot wanhoopsdaden. Als voorzitter word ik nu al veelvuldig geconfronteerd met mensen die het niet meer zien zitten en de wanhoop nabij zijn. 

Het is maar waar je prioriteiten liggen. In ieder geval worden mensen met vaak een lagere opleiding en een lager inkomen onbarmhartig het slachtoffer van het in onze ogen harteloze kabinetsbeleid. 

Ik doe een groot beroep op de partijen die altijd zo hoog opgeven over de noodzaak van het bestaan van deze Kamer van zorgvuldigheid en bezinning. Wat zijn de feiten over deze onverhoedse versnellingen en de aangetoonde te korte voorbereidingstijd voor de burgers? Door een wetsvoorstel wordt in oktober 2011 geregeld dat de AOW-leeftijd in 2020 naar 66 jaar gaat en in 2025 naar 67. In 2012 wordt dat versneld. De verhoging naar 66 jaar vindt niet in 2020 plaats, maar in 2019 en de verhoging naar 67 jaar niet in 2025, maar in 2023. Nu wordt via het regeerakkoord uitvoering gegeven aan het voorstel dat de AOW-leeftijd versneld verder omhoog gaat: de verhoging naar 66 jaar gaat niet in per 2020, niet per 2019, maar per 2018. De verhoging naar 67 jaar vindt niet plaats in 2025, niet in 2023, maar in 2021. Zongen vroeger de socialisten een strijdlied over verlossing uit de slavernij, dat breed gedragen werd door de stem des volks, nu is de tekst van de solozang: "opzij, opzij, opzij, wij hebben ongelooflijke haast". Kiezers en burgers die gerekend hadden op een gelukkige oude dag, worden elke keer opnieuw overvallen en gaan onverdiend een onzekere toekomst tegemoet. Ik citeer uit een brief van Caroline van Lunenburg van 17 april 2015: Ik was al aan het aftellen en ieder keer moet ik dat weer bijstellen. Dat is heel frustrerend want ik heb veel fysieke klachten. Ik probeer het vol te houden, maar in mijn geval worden het meteen zeven maanden. 

Ik heb een paar concrete vragen aan de staatssecretaris. In 2012 zette zij haar handtekening onder het verkiezingsprogramma van de Partij van de Arbeid. Daarin werd de, in het ironisch genoemde lenteakkoord, versnelde verhoging van de AOW-leeftijd letterlijk ondoordacht genoemd. Sterker nog, er werd een zekere terugdraaiing beloofd. Enkele maanden later echter tekent ze het regeerakkoord en gaat ze persoonlijk uitvoering geven aan de knieval voor de VVD: de ondoordachte versnelling wordt niet teruggedraaid, maar volledig gehandhaafd. Sterker nog, niet ondoordacht maar weloverwogen wordt een nieuwe grote versnelling toegevoegd. In de Tweede Kamer noemde bondgenoot D66 de PvdA-handelwijze een kwalijke zaak. Ik zou graag van mevrouw Klijnsma willen weten hoe zij deze dubbele salto verklaart en of zij begrijpt dat dit als een schoolvoorbeeld van kiezersbedrog wordt gezien. Wat verder opviel, is de vraag die de PvdA-fractie bij de schriftelijke voorbereiding stelde: is dit, los van die gekoppeld aan die van de levensverwachting, de laatste verhoging van de AOW-leeftijd, of kunnen herhalingen verwacht worden? Ik heb het antwoord enkele keren moeten lezen, maar zelden werd het antwoord op een dergelijke vraag zo ontweken. We weten dat in januari 2022 de AOW-leeftijd verder met drie maanden wordt verhoogd vanwege de levensverwachting, maar de vraag is voor alle duidelijkheid: kan de staatssecretaris de garantie geven dat er voor die datum niet nog eens een voorstel voor versnelde verhoging van de AOW-leeftijd komt? Wij willen graag concreet weten of die garantie er is. 

Op 26 april 2012 schreef de toenmalige minister van Sociale Zaken Henk Kamp in zijn nota 33046 dat het kabinet streeft naar een breed akkoord met werkgevers en werknemers en dat voldoende voorbereidingstijd voor het verhogen van de AOW-leeftijd belangrijk is voor werknemers en werkgevers. Ook deze regering zegt te hechten aan voldoende voorbereidingstijd. De staatssecretaris verklaarde in de Tweede Kamer bij de behandeling van amendement 8 "zeer te hechten aan een periode van vijf jaar voor de aankondiging van de verhoging van de AOW-leeftijd". Ook in de memorie van antwoord zegt de regering dat zij zich bewust is van het belang van voldoende voorbereidingstijd. Maar waar het linkerbeen een halve pas voorwaarts maakt, gaat het rechterbeen twee passen terug. De regering geeft het volmondig toe op bladzijde 6: De overgangsperiode voor degenen die te maken krijgen met een AOW-leeftijdsverhoging door dit wetsvoorstel van drie maanden — dat is circa 2,5 jaar — is korter dan de vijf jaar die geldt bij leeftijdsverhogingen als gevolg van de koppeling aan de levensverwachting. De onzorgvuldigheid van deze wet en het kromme redeneren van de regering worden nog eens extra in de schijnwerper geplaatst door de toevoeging: maar de regering acht deze termijn voldoende. Kan de staatssecretaris nu eens uitleggen wat zij vindt: hecht zij aan een periode van vijf jaar of heeft zij er lak aan als die dit kabinet niet goed uitkomt? Is zij het eens met haar partijgenoot Vermeij, die in de Tweede Kamer over de vijf jaar voorbereidingstijd zei: we snakken er allemaal naar? Als dit voorstel wordt aangenomen, hebben veel mensen te maken met een voorbereidingstijd van een halfjaar. De grote vakcentrales noemen dit onbehoorlijk bestuur. Wij vinden dat ook. Wij laten buiten beschouwing dat sommigen de dwaasheid verder ten top voeren door te zeggen dat het al in 2012 in het regeerakkoord stond. Alsof de mensen, als ze het al weten te vinden, het regeerakkoord boven hun bed moeten ophangen en alsof er geen verschil is tussen regeringsvoornemens en de werkelijkheid. Is de staatssecretaris het met ons eens dat er maar één criterium geldt en dat dat het moment is waarop de wet door het gehele parlement is aangenomen? 

Een ander schrijnend punt is het inkomensverlies. De staatssecretaris meldt dat dit wetsvoorstel voor iedereen die geboren is na 30 september 1950 en voor 1 januari 1957 inkomensverlies oplevert. Maximaal is dat 9 maanden AOW-uitkering en gemiddeld is dat 4,3 maanden AOW-uitkering. Daar komen de langer te betalen AOW-premies of het hogere belastingtarief nog bovenop. Dat overkomt mensen die na de eerdere verhogingen hier volstrekt niet op gerekend hadden of mensen die PvdA gestemd hebben omdat ze de verkiezingsbeloftes van deze partij geloofden en niet gedacht hadden dat de sociaaldemocratie op zo'n belangrijk punt met de VVD-schuit zou meevaren. Of nog sterker, zoals nu mevrouw Klijnsma is overkomen, als vlag op deze schuit wordt gebruikt. Verpleegsters en bouwvakkers die het kan overkomen dat ze straks te maken krijgen met een AOW-gat waardoor ze netto maximaal netto €763 te besteden hebben. En lang niet iedereen kan daarvoor sparen of zijn pensioen vervroegd deels opeten. Ook hier leert de praktijk hoe de Haagse politiek ver van de werkelijke wereld afstaat. 

Uit de zeer vele brieven die wij als Eerste Kamerleden hebben ontvangen — dat geldt ook voor de staatssecretaris — verwijs ik naar het schrijven van Henk Derksen uit Goor. "Voor ons is opnieuw de AOW-leeftijd verhogen een dramatische ontwikkeling. Mijn vrouw en ik zijn beiden met de VUT en hebben geen mogelijkheid meer het ontstane AOW-gat te dichten. Wij hebben samen meer dan 80 jaar bij de spoorwegen gewerkt, vroeg en in de nacht. Wij hebben lang geleden al besloten hoe onze oude dag eruit zou gaan zien. Wij maakten een aantal keuzes op basis van het berekende inkomen. Ons spaargeld hadden wij nodig om onze begrafenis te betalen. Dat gaat nu niet lukken, wij hebben dat spaargeld hard nodig om het AOW-gat te dichten. Wij gaan in totaal €25.000 minder ontvangen, ondanks dat ons dat jaren en jaren is voorgehouden. Dat is onrechtvaardig en onredelijk." Dat is wat de mensen schrijven en hoe zij het ervaren. 

Op talrijke plekken herhaalt de staatsecretaris zonder een spier te vertrekken dat verwacht mag worden dat ook deze mensen en groepen een bijdrage mogen leveren. Het staat zo vaak in de stukken gemeld dat je de indruk krijgt dat de staatssecretaris hier niet genoeg van kan krijgen, terwijl juist deze mensen door de eerdere versnelde verhogingen van de AOW-leeftijd als enigen al een zeer grote bijdrage hebben geleverd. Uit het staatje op blz. 13 van de memorie van antwoord blijkt dat in totaal 1,5 miljoen mensen getroffen worden door de nieuwe maatregelen. Dit zijn mensen die vaak de afgelopen jaren getroffen zijn, zeker als ze niet werkten, doordat hun aanstaande pensioenen niet geïndexeerd werden en in tegenstelling tot jongere generaties ook geen zicht op reparatie van het pensioeninkomen hebben. Op deze mensen worden de komende jaren miljarden bezuinigd. Tegelijkertijd bereidt men plannen voor om werkenden vier tot vijf miljard lastenverlichting te geven. Niet dat wij dit de werkenden niet gunnen, maar is het billijk om dat voor een belangrijk deel door de al eerder gepakte ouderen te laten opbrengen, zo vraag ik via u voorzitter, aan de staatssecretaris? 

Ook bij de werkgelegenheid wringt het kabinet zich in merkwaardige bochten. Iedereen kan begrijpen, ook de VVD, dat als je banen langer bezet houdt, dit de instroom doet stagneren. Toch doet het kabinet alsof dit geen enkele invloed heeft. Maar tegelijkertijd geeft het op bladzijde vier van de memorie van antwoord toe dat op korte termijn wel enige verdringing kan plaatsvinden. Ook voor ouderen die werkloos zijn heeft deze versnelde verhoging van de leeftijd grote gevolgen. Iedereen weet hoe moeilijk het voor werkloze ouderen is om weer aan de slag te komen. Het kabinet noemt zelf in de memorie van antwoord het beeld dan ook minder rooskleurig als ouderen werkloos raken. Langdurige werkloosheid komt onder ouderen relatief vaak voor, erkent het. De drie vakcentrales zeggen het overduidelijk. "Zet in op het bestrijden van de werkloosheid in plaats van het verlengen van de werkloosheid. Het verlenen van steun aan dit wetsvoorstel is een keuze voor extra werkloosheid tussen 2016 en 2023", aldus de vakbeweging. Het VVD/PvdA-kabinet belijdt met de mond een goede band met de vakbeweging te willen hebben, maar laat haar in de praktijk volstrekt in de barre kou staan. 

Deze zelfde vakcentrales kraken dit wetsvoorstel en noemen het een voorbeeld van een onbetrouwbare overheid. De staatsecretaris en haar partij zijn elk contact met hun vroegere achterban verloren. Mevrouw Schipper uit Maastricht schreef over de vorige verhoging: "De voorlichtingsboodschappen vlogen je toen als radioluisteraar en tv-kijker om de oren: toekomstige pensioengerechtigden ... bereid je voor op je toekomst en kijk wat je pensioen brengt. Mijn inkomen stelt mij niet in de gelegenheid om te sparen. Waar ben ik aan toe en waarop mag ik rekenen? Ik ben verbijsterd", aldus deze aangeslagen mevrouw. Zeer veel briefschrijvers zijn kapot vanwege een onbetrouwbare overheid. Helaas wordt er geen rekening gehouden met hoe gewone mensen het allemaal ondergaan. Nee, we gaan straks de staatssecretaris feliciteren dat het gelukt is om de staatskas verder te vullen ten koste van deze mensen. En als straks de verkiezingsuitslagen ons niet bevallen, gaan we roepen dat er een staatscommissie moet komen om te kijken wat er mis is met ons parlementair stelsel. 

Een enkel woord nog over het idee sparen. Er wordt te makkelijk gedaan over de veronderstelling dat als mensen maar voldoende tijd hebben — bijvoorbeeld vijf jaar — zij zich kunnen voorbereiden door te sparen of dat ze hun pensioen naar voren kunnen halen om het grote AOW-gat op te vangen. Wie zijn pensioen noodgedwongen naar voren haalt, betaalt dit uiteraard via een toekomstig lager pensioen uit eigen beurs. Voor veel mensen is een nog lager pensioen geen perspectief. Anderen hebben een te laag inkomen om te kunnen sparen, zoals Hennie op de Weegh uit Amsterdam die schrijft: "Sinds vorig jaar ben ik met prepensioen. Ik heb een redelijk inkomen maar kan daar niet van sparen. Op 1 mei 2017 word ik 65 en gaat mijn pensioen omlaag. Ik moet dan 7 maanden wachten op mijn AOW. De €7.000 die ik hierdoor tekort kom, heb ik gereserveerd toen het eerste voorstel voor verhoging aan de orde kwam. De voorstellen voor overbrugging zijn niet voor mij van toepassing. Nu krijg ik nog eens vijf maanden later AOW dan ik gepland had ofwel €5.000 te kort". Zo zijn er duizenden gevallen. Mensen die gerekend hadden op een zorgeloze oude dag en zich nu door de politiek finaal in de steek gelaten voelen. 

Wat 5OPLUS juist van deze staatssecretaris tegenvalt, is het weinige of geen begrip voor de mensen met een zwaar beroep of voor mensen die het werk op hogere leeftijd niet meer aankunnen. Hoewel in de memorie van antwoord toegegeven wordt dat "op latere leeftijd een deel niet meer in staat zal zijn de uitdaging van werk op zich te nemen" en "dat is groter voor laagopgeleiden en kleiner voor hoog opgeleiden". De staatssecretaris weet dus heel goed waarmee ze bezig is. Ze is wel heel ver verwijderd geraakt van het sociale gedachtengoed van haar grote voorgangers Drees, Suurhoff en Den Uyl en al helemaal van de mensen die dit treft, zoals Mar Krijnberg uit Spijkenisse die schrijft: "Ik ben begonnen op mijn 14e jaar als lasser in de scheeps- en tankbouw. Vorig jaar met prepensioen, gelukkig gehaald. Nu zal ik een aantal maanden, misschien wel een jaar, moeten rondkomen van €800 per maand. Ik ben totaal versleten, heb zeer lange dagen en zwaar werk gehad. Als dank word ik zo uitgekleed. Denk aan uw medemens". Het is maar een van de vele schrijnende brieven die wij ontvingen. Zowel als 50-plusser als oud-PvdA-Kamerlid trek ik mij dit zeer aan. Als ik dit lees, kook ik van binnen. Waartoe is de politiek bereid? 

Het wetsvoorstel vergroot het AOW-gat voor mensen die al voor 2013 met prepensioen zijn gegaan. Voor een alleenstaande kan dat oplopen tot bijna €10.000 bovenop het bestaande AOW-gat van bijna €20.000. Voor partners kan het AOW-gat oplopen tot meer dan €36.000. De vakcentrales vroegen om een hoorzitting met mensen die inzicht zouden kunnen geven in de gevolgen voor hen. De coalitie en haar bondgenoten vonden dat overbodig. Ook de PvdA wees het verzoek hooghartig af. Daarom heb ik enkele brieven geciteerd om hun geluid toch te laten horen. Dat brengt mij nog bij pagina 23 van het laatste verkiezingsprogramma van de PvdA: "Mensen kunnen langer dan voorheen genieten van een fijne oude dag met een goed inkomen dankzij de AOW". Dat doet mij verlangen naar een concreet antwoord van de staatsecretaris op de volgende punten; ik heb die punten genummerd, opdat er geen wordt overgeslagen. 

A. De PvdA en dus mevrouw Klijnsma stellen in het verkiezingsprogramma als voorwaarde dat leeftijdsverhogingen niet ten koste gaan van mensen die lang voor een laag inkomen hebben gewerkt. Uit de brieven blijkt het tegendeel. Is mevrouw Klijnsma het met ons eens dat een betrouwbaar en gewetensvol politicus dit niet voor haar verantwoording kan en mag nemen? 

B. De PvdA en mevrouw Klijnsma stellen in het verkiezingsprogramma als voorwaarde dat dit niet ten koste gaat van mensen die op latere leeftijd werkloos zijn geworden en niet meer aan het werk kunnen komen. Uit de brieven blijkt het tegendeel. Is mevrouw Klijnsma het met ons eens dat een betrouwbaar en gewetensvol politicus dit niet voor haar verantwoording kan en mag nemen? 

C. Er is geen zorgvuldige maar een ondoordachte invoering, zeggen de PvdA en mevrouw Klijnsma in hun verkiezingsprogramma. Als een invoering op 67 jaar in 2023 ondoordacht is, is een paar maanden later een versnelling naar 2021 dan niet alleen ondoordacht maar ook onrechtvaardig, zo niet absurd? Heeft mevrouw Klijnsma op dit punt dan geen enkel eergevoel? 

D. De PvdA en mevrouw Klijnsma zeggen in hun verkiezingsprogramma dat er geen gat tussen AOW-leeftijd en bestaande pensioenrechten mag vallen. Uit de vele brieven blijkt dat dit wel degelijk gebeurt. Is mevrouw Klijnsma het met ons eens dat een betrouwbaar en gewetensvol politicus dit niet voor haar verantwoording kan en mag nemen? 

E. Dezelfde vraag hierover: mensen mogen niet tussen de 65 en de AOW-leeftijd in de bijstand belanden. 

F. Zoals gemeld beloofde mevrouw Klijnsma voor de verkiezingen dat de AOW-leeftijd pas in 2025 naar 67 jaar mag. Dat biedt toekomstige gepensioneerden de tijd voor voorbereiding op veranderingen, vond zij toen. Dit geheel werd aan de kiezer gepresenteerd onder de beloftevolle kop in het programma: "Dit gaan we doen". U hoort het goed: "Dit gaan we doen". Wat is de praktijk geworden? De partij die de kiezers had voorgehouden waarom je niet op de VVD moest stemmen, brak al deze uitgebreide beloften en maakte het alleen maar erger. Dit is het grootste kiezersbedrog dat de PvdA ooit tegenover ouderen heeft gepleegd. De vakcentrales FNV, CNV en VCP roepen de leden van de Eerste Kamer er met klem toe op om het wetsvoorstel te verwerpen. Waar zij vroeger een onvoorwaardelijke bondgenoot van de staatssecretaris en haar partij waren, staan ze nu lijnrecht tegenover elkaar. 

De Partij van de Arbeid betaalt met een serie stevige verkiezingsnederlagen een ongelooflijk hoge tol voor het kiezersbedrog. Toen ik deel uitmaakte van de PvdA-senaatsfractie, telden we 28 leden. Volgende maand zullen dat er acht zijn. Toch kan de staatsecretaris, als zij karakter heeft, nog veel voor haar partij en al die bedrogen kiezers en gedupeerden betekenen. 5OPLUS zegt tegen haar: wees een held en zeg tegen het kabinet: ik doe het niet langer. Haar naam zal dan met roodgouden letters in de parlementaire historie worden vermeld. 

De heer De Lange (De Lange):

Mevrouw de voorzitter. Het is me een genoegen om deze bijdrage ook uit te kunnen spreken namens de Partij voor de Dieren. Daarmee is voor de rest van dit debat mijn portie genoegen volkomen op. 

Op 28 juni 2011 hield ik mijn maidenspeech in de Eerste Kamer en, mirabile dictu, het onderwerp was een korting op de AOW. Bij die gelegenheid betrof het kortingen op de partnertoeslag. Nu, vrijwel exact vier jaar later, neem ik deel aan mijn laatste debat in de Eerste Kamer. Opnieuw gaat het over kortingen op de AOW. Ditmaal betreft het een versnelde verhoging van de AOW-leeftijd, maar een korting blijft het. Men zou kunnen denken dat dit toeval is, maar ik geloof dat niet zo. Veeleer betekent dit dat met het traditioneel weerbarstige pensioendossier nauwelijks fundamentele vooruitgang is geboekt. In al die jaren is steeds minder sprake van een stelsel waarin de mensen vertrouwen kunnen hebben, een stelsel dat de individuele rechten van deelnemers, jong en oud, respecteert, een stelsel dat die mate van zekerheid biedt die mensen in redelijkheid mogen verwachten. Integendeel, van wezenlijke vooruitgang is geen sprake. Integendeel, de rechten van deelnemers worden ingeperkt en hun financieel-economische omstandigheden worden systematisch verslechterd. En wat nog droeviger is: zelfs na al die jaren is er nog steeds geen licht aan het eind van de pensioentunnel. 

Deze regering kiest ervoor om via de beproefde salamimethode verslechteringen door te voeren en de achteruitgang te maskeren zonder enig uitzicht te bieden op een verantwoord en houdbaar pensioenstelsel dat recht doet aan de belangen van de deelnemers, of het nu om jongeren of om ouderen gaat. Systematische sloop is het resultaat. Tot dusver verloopt dat afbraakproces helaas nog met succes ook. Pensioen is lastige materie. Tot dusver hebben de verplichte deelnemers in met name de bedrijfstakpensioenfondsen tot hun eigen schade de weg naar het Malieveld nog niet weten te vinden, niet omdat zij fatsoenlijk behandeld worden, maar door de bewuste mistmakerij van de kant van de regering. Dit schrijnende drama verdient dan ook een nadere analyse. 

In juni 2011 had ik er dit over te zeggen: "Ik zal ingaan op de volgende punten. Allereerst is dat het willekeurig selecteren van een groep ouderen. Ten tweede is dat het ontbreken van voldoende inzicht in de totale inkomensontwikkeling van deze groep. Ten derde is dat de zeer gebrekkige communicatie met deze groep. Ten vierde zijn dat de vrijwel onoverbrugbare problemen voor deze groep om de inkomensachteruitgang te compenseren. Ten vijfde is dat het verdere ondermijnen van het vertrouwen in de overheid door deze maatregel. Al in 2010 is geprobeerd, een korting op de partnertoeslag AOW toe te passen. Het betrof toen een andere inkomensgroep en een ander kortingspercentage. In beide gevallen was de opbrengst voor de staatskas ongeveer even groot. De schijn wordt gewekt dat het veeleer gaat om geldklopperij, liever dan om afgewogen beleid. De pensioenwereld is in rep en roer. Niemand weet wat er met de aanvullende pensioenen gaat gebeuren. Of het voorgenomen pensioenakkoord doorgaat, is uitermate dubieus, en de vooruitzichten voor veel pensioenfondsen zijn ongunstig. Wat betekent dit voor de koopkrachtontwikkeling van de doelgroep, in een tijd van toenemende inflatie, die inmiddels al weer boven de 2% is gestegen? Joost mag het weten." 

Ik heb niet de pretentie voorspellende gaven te hebben, maar mijn bijdrage uit 2011 kan vrijwel onverkort in 2015 opnieuw gedebiteerd worden; vrijwel onverkort, want in feite is de situatie nu nog bedreigender dan toen. De reden daarvoor is duidelijk: dat de problematiek rond onze pensioenen alleen maar groter geworden is, is in hoofdzaak te wijten aan het wanbeleid van de Europese Centrale Bank, de ECB. Deze bank, die er een gewoonte van heeft gemaakt om zijn mandaat te overschrijden en een uitgesproken politieke rol te vervullen, voert een monetair beleid en een rentebeleid die desastreus zijn voor iedere spaarder en iedere deelnemer aan een pensioen- of spaarregeling in Nederland. In de Zuid-Europese landen is ten gevolge van het ECB-optreden het spoor van verwoesting, met als ijkpunt een onaanvaardbaar hoge jeugdwerkloosheid, alleen nog maar groter. 

In het nabije verleden werd door veel te weinig mensen onderkend dat nominale pensioenen en het toekennen van indexatie twee kanten van dezelfde medaille zijn, en dat alleen de koopkracht van de som van beide pensioencomponenten relevant is. Tegenwoordig hoef je geen kenner van de monetaire economie te zijn om haarfijn door te hebben dat een negatieve rente op je besparingen voor de toekomst je weinig anders te bieden heeft dan toekomstige ellende. Dat je oudedagvoorziening geholpen zou zijn door een ECB die op kosten van de Europese belastingbetaler waardeloze staatsobligaties opkoopt, de gewone burger gelooft daar niet in, en gelijk heeft hij. Door het drukken van "gratis" — dat heb ik uiteraard tussen aanhalingstekens gezet — geld schept de ECB een bubbel op de aandelenmarkten die binnenkort zal knappen. Vóór die tijd stappen de aandelenbezitters uit, en komen de scherven van dit beleid op het bord van de gewone burger die al jaren steeds meer moeite heeft om de eindjes aan elkaar te knopen. De hoogte van de garanties aan zieltogende landen en potverterende economieën die op kosten van de Nederlandse belastingbetaler verstrekt zijn, bedragen zo'n €16.000 per hoofd van onze bevolking. Een baby die vandaag geboren wordt, krijgt in de eerste seconden van zijn leventje deze rugzak met potentiële schulden onmiddellijk omgehangen. Met dank aan de Nederlandse regering. 

Als we in Europa de pensioensituatie nader beschouwen, is de uitgangssituatie in Nederland veel beter dan in vrijwel alle andere landen. Naast het vangnet dat AOW heet en dat bekostigd wordt via een omslagstelsel is er voor een groot deel van de mensen die een betaalde baan hebben of hadden sprake van een aanvullend pensioen. Tenslotte kunnen mensen individueel sparen voor hun oude dag. Al deze vormen van sparen die zouden moeten leiden tot een adequate oudedagsvoorziening staan onder grote en toenemende druk. Niettemin, de pensioenfondsen die tot taak hebben voor de aanvullende pensioenen te zorgen hebben met elkaar ruim 1.000 miljard euro in kas, en dat is toch een bedrag waar de kachel van de Staat der Nederlanden anderhalf jaar van kan branden. Overigens heeft twee derde van de Nederlanders bovenop de AOW een aanvullend pensioen van €650 of minder per maand, dus van een vetpot is voor de meesten bepaald geen sprake. Vrijwel overal elders in Europa is het verschijnsel aanvullend pensioen nagenoeg onbekend en moet de oudedagsvoorziening voor een groeiend aantal ouderen betaald worden door belasting geheven bij een krimpend aantal jongeren. 

Nederland heeft ten opzichte van Europa altijd een merkwaardige opstelling gehad. Enerzijds wil ons domineesland ook gidsland zijn, en lopen we voorop bij allerlei internationale initiatieven, waarbij een stuk naïviteit ons zo nu en dan tot de gekke Henkie van het continent maakt. Anderzijds zijn we het land van de koopman en daardoor nogal sceptisch over de financieel-economische zegeningen die Europa te bieden heeft. Zo staan we op onze achterste benen als we op basis van verdragen die we zelf met open ogen gesloten hebben regelmatig enorme extra financiële bijdragen en heffingen aan Europa moeten betalen. Deze gemengde emoties leiden op regeringsniveau maar al te vaak tot een dubbelzinnige of zelfs dubbelhartige houding. Als het de regering goed uitkomt, wordt de bevolking voorgehouden dat men een voorbeeld aan Europa moet nemen. Als het minder goed uitkomt, draagt de regering de illusie van onafhankelijkheid uit. Wat heeft dit allemaal met pensioenen en met name de AOW te maken? 

Nederland heeft dus op pensioengebied een veel gunstiger uitgangspositie dan vrijwel ieder ander land in Europa. Ook de vergijzing in ons land steekt gunstig af bij die in veel andere Europese landen. Ondanks dat alles loopt Nederland voorop als het om het verhogen van de AOW leeftijd gaat. We lopen dus grandioos uit de pas, maar de regering is er geweldig trots op want zelfkastijding zit ons in de calvinistische genen. Toch ligt de vraag voor de hand hoe verstandig het allemaal is. Daar valt heel wat op af te dingen, en dat gaan we nu doen. 

De overheid wil "coûte que coûte" draconisch bezuinigen, dus moet het geld ergens vandaan komen. Dat de groeiende groep van ouderen daarvoor een melkkoe is die traditioneel niet zo makkelijk de barricaden bestijgt, is daarbij mooi meegenomen. Eerdere verhogingen van de AOW-leeftijd zijn reeds doorgevoerd, de protesten vielen mee, dus dat smaakt naar meer. En ditmaal probeert de regering eventuele bezwaren al op voorhand zonder enige onderbouwing te bezweren. Onder verwijzing naar het regeerakkoord dat de cynische titel "Bruggen slaan" heeft, wordt gesteld dat de problemen zo omvangrijk en acuut zijn dat ook van de groep AOW-gerechtigden een bijdrage mag worden verwacht. Hoezo? En op basis van welke cijfers dan wel? Of is het inderdaad niets meer dan kil cynisme? Of refereert de regering aan grafiek 1 in de memorie van toelichting waarin een verticale schaal ontbreekt en waar we dus van demagogische demografie kunnen spreken? 

Laat me heel voorzichtig stellen dat ook ouderen de financiële middelen dienen te krijgen om op redelijke wijze in hun levensonderhoud te voorzien. Dat zou kunnen door te werken en door misschien ook langer te werken dan voorheen. Zolang de levensverwachting stijgt, is dat op zichzelf genomen geen onredelijk uitgangspunt. Helaas is er een beer op de weg, en nog wel één van gigantische proporties. Dat werk moet er wèl zijn. Maar dat werk is er niet en komt er binnen afzienbare tijd ook helemaal niet. Iemand van 45 jaar of ouder die zijn baan verliest, heeft een minimale kans om weer aan de slag te komen. Ondanks de retoriek van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid — what's in a name? — is dat helaas de situatie. En door een nieuw AOW-gat te creëren, opnieuw zonder dat er werkgelegenheid tegenover staat, zetten we de deur weer wat verder open voor de koopkrachtval waar al te veel gepensioneerden de laatste jaren in getuimeld zijn. En hoe gaat deze regering dat oplossen? Voorzien we juichend met elkaar een nieuwe groeisector, die van de voedselbanken? Of gaan we de instroom richting bijstand, met alle kosten van dien, door dit wetsvoorstel aanzwengelen? Of is gewoon kortzichtigheid de nieuwe economische en politieke norm geworden? 

Een curieus onderdeel van het wetsvoorstel is dat de opbouwperiode die voor de AOW geldt, gaat verschuiven. Zo kan het zo maar gebeuren dat je in redelijkheid kon verwachten dat je een volledige opbouw gerealiseerd had, op basis waarvan je naar het buitenland vertrok, maar nu gekort wordt. Is dat redelijk? De regering vindt van wel en stelt: "opbouwjaren vormen geen opeisbaar recht". Dat een dergelijke manier van doen en het betrekken van een dergelijke betwistbare stelling de oudere burger het vertrouwen geven dat zijn belangen bij deze regering in goede handen zijn, valt op grond van dit wetsvoorstel ernstig te betwijfelen. Een regering die enerzijds niet nalaat te betogen dat het vertrouwen van de burger weliswaar verminderd is, maar door het huidige beleid wordt herwonnen, leeft toch op een andere planeet dan waar de meerderheid van de burgers probeert zich een steeds kariger vorm van levensonderhoud te verschaffen. 

Voorzitter: Broekers-Knol

De heer De Lange (De Lange):

Bij de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel zijn van diverse kanten vragen gesteld en is op ernstige problemen met dit wetsvoorstel gewezen. Ik zal in de bijdrage van onze fracties vandaag niet op al die kritische punten, die we overigens vaak onderschrijven, ingaan. Hoeveel redenen kan een mens hebben om een wetsvoorstel dusdanig onvolledig, dusdanig onredelijk, dusdanig onvoldragen en dusdanig wereldvreemd te vinden dat men het onmogelijk kan steunen? Mij dunkt dat de punten waar ik wél uitgebreid op ben ingegaan, meer dan voldoende aangeven waarom onze fracties geen heil zien in een marsroute die niet wordt ingegeven door veel internationale kennis van het pensioenlandschap, terwijl om budgettaire redenen de TomTom helaas niet is aangeschaft. 

Laat me tot een afronding van mijn eerste termijn komen. Dat we hier te maken hebben met een wetsvoorstel dat blind is voor maatschappelijke werkelijkheden en slechts is ingegeven door budgettaire gelegenheidspolitiek is een land met een sociaaleconomische traditie als Nederland in feite onwaardig. Dat we als samenleving niet zullen uitkomen in het illusoire pensioenparadijs dat de regering voor ogen staat, moge duidelijk zijn. Dat een visie op de pensioenproblematiek in de afgelopen vier jaar niet tot ontwikkeling en laat staan tot rijping is gekomen, is een conclusie die iedereen die het enorme belang van onze pensioenen voor alle generaties onderkent alleen maar kan betreuren. Als ervaringen uit het verleden een maatstaf zijn, hebben onze fracties geen hooggespannen verwachtingen van het debat van vandaag. Maar misschien zijn de wonderen de wereld nog niet uit. We gaan het zien. 

De heer Backer (D66):

Voorzitter. In 2012 voerde mijn collega Marijke Scholten het historische debat over de verhoging van de AOW-leeftijd van 65 naar 67 jaar per 2023 en de koppeling van het leeftijdscriterium aan de levensverwachting in 2020. Zij vroeg zich onder andere af waarom de voldoening van het werkende leven plotseling zou moeten eindigen op een moment dat ooit eens is bepaald aan de hand van een levensverwachting van meer dan een halve eeuw geleden. 

Er was al lang discussie over de gevolgen van de vergrijzing en de vraag hoe daarop passend te reageren. Tegen die achtergrond was de opstelling van onze fractie dus geen verrassing, want wij hadden daar al sinds 2006 een opvatting over. In ons verkiezingsprogramma staat dat de verhoging aangevat moet worden. Ik weet dat uit eigen ervaring. Ik was toen voorzitter van die commissie. Onze opstelling in het debat in 2012 had ook als achtergrond het lenteakkoord van 2012, gesloten na de val van het kabinet-Rutte I en geconfronteerd met een urgente budgettaire problematiek — ik kijk in de richting van mijn collega's van de PVV door wie die problematiek toen manifest werd — is door de fracties van VVD, CDA, D66 en GroenLinks in de Tweede Kamer de verantwoordelijkheid genomen voor een budgettair akkoord. Daarin stond ook aanpak van de AOW. Zij spraken meteen af om met stapjes de AOW-leeftijd al vanaf 2013 te verhogen, zodat we in 2023 uit zouden komen op 67 jaar. Daarna zou een koppeling aan de stijgende levensverwachting plaatsvinden. 

Dat waren twee historische stappen die naar het oordeel van mijn fractie veel te lang waren uitgesteld. Ik heb dus een geheel ander uitgangspunt dan de vorige twee sprekers. Dat is duidelijk, maar dat weten wij ook van elkaar. Beide afspraken hebben in dit huis steun ondervonden en zijn in wetgeving vormgegeven. 

Voorzitter. Ik ga er niet over, maar ik zie dat mijn tijdsklok niet aanstaat. Dat geeft mij natuurlijk wel wat ruimte om wat verder uit te weiden. 

De voorzitter:

Ik houd het toch wel bij, geestelijk. 

De heer Backer (D66):

Hier gelden ook eerlijke spelregels. 

De voorzitter:

Ik heb de klok als een haas aangezet, mijnheer Backer. 

De heer Backer (D66):

Voor degenen die dichtbij die datum waren, was dat natuurlijk een tastbare verandering. De vertegenwoordigers van die groep zijn hier ook op de publieke tribune aanwezig. Voor jongeren was dat nog ver weg. Nu komt er met het debat over het wetsvoorstel vandaag een eenmalige versnelling bovenop: van 2023 wordt het 2021. Ook die datum had D66 al in haar verkiezingsprogramma staan. De toenemende levensverwachting was natuurlijk geen plotselinge gebeurtenis; die is al jaren aan de gang, maar de ontkenning heeft lang en hardnekkig kunnen standhouden. Daarover zijn net al wat citaten uit verkiezingsprogramma's rond gegaan. 

Wat toen gold, geldt ook nu voor dit wetsvoorstel. Hadden de partijen van deze coalitie of vorige coalities bij het lenteakkoord of daarna de pijn in 2012 in één keer genomen, inclusief versnelling, dan was het als wetgevingsarbeid wel heel wat voorspelbaarder geweest. Of je het er nu mee eens bent of niet, dan was het in ieder geval voorspelbaar en helder geweest en had het minder vragen opgeroepen over de betrouwbaarheid van de overheid. Nu komen er toch weer extra vragen op, want er zijn mensen die de vorige wet als maatstaf namen. Zij hebben in de tussentijd afscheid genomen van hun werkgever en er zijn regelingen bedacht. Zij die dachten enkele maanden verwijderd te zijn, zijn dat toch iets langer en daar hadden zij niet op hoeven rekenen. 

De vraag aan de staatssecretaris, die ook tijdens het debat in de Tweede Kamer is gesteld, is waarom er zo lang is gedraald. Ik blijf dit onbevredigend vinden. Het regeerakkoord bevatte deze maatregel al en dit had ook in januari of februari 2013 kunnen worden gedaan. Betrokkenen hadden dan tweeënhalf jaar meer tijd gehad om zich voor te bereiden op dat jaar en zij waren dan niet tussen de wal en het schip gevallen. Kan de staatssecretaris hiervoor een bevredigende verklaring geven? 

Er is veel geld met de eenmalige budgettaire besparing gemoeid. 

De heer Reuten (SP):

Ik begrijp die vraag aan de staatssecretaris zeer goed. Hoor ik tussen de regels door dat senator Backer zegt dat het eigenlijk onaanvaardbaar is voor deze groep en eigenlijk ook disproportioneel? Hij maakt de staatssecretaris impliciet een verwijt, maar daaruit proef ik ook zijn opvatting dat dit naar die groep toe eigenlijk niet kan. 

De heer Backer (D66):

Het aardige van het debat is dat iedere fractie haar opvatting in eigen woorden weergeeft. De heer Reuten heeft de woorden "onaanvaardbaar" en "disproportioneel" gebruikt, maar hij hoort mij die niet gebruiken. Ik zal hier nog op doorgaan en ik zal uitleggen wat ik hiervan vind. Er komt nog een aantal vragen en opmerkingen. 

De heer Nagel (50PLUS):

De heer Backer vraagt aan de staatssecretaris waarom het zo lang heeft geduurd. Het had twee jaar eerder gekund. Die vraag is zowel in de voorbereiding als in de Tweede Kamer beantwoord met het argument dat Sociale Zaken zo'n bijzonder drukke agenda had. Dat is niet mijn argument maar dat van de regering. Nu de heer Backer dat antwoord kent, vraag ik of hij daarmee kan leven. 

De heer Backer (D66):

Als ik dat een goed antwoord had gevonden, had ik de vraag niet nog een keer gesteld. 

De heer Van Strien (PVV):

De heer Backer vraagt waarom de regering niet een paar jaar geleden met deze versnelling is gekomen. Begrijp ik goed dat de heer Backer nu zegt: wij hebben toen al een groot aantal mensen voor het blok gezet; dat kunnen wij niet nog een keer doen? 

De heer Backer (D66):

Driemaal is scheepsrecht, want dit is eigenlijk dezelfde vraag, namelijk: wat betekent de kritiek op de gang van zaken voor het uiteindelijke stemgedrag. Ik stel voor dat wij het debat eerst voeren en de uitkomst afwachten, maar ik ben daar kritisch over. Mijn fractie heeft een wezenlijk ander standpunt dan de fracties van de drie woordvoerders die tot nu toe hebben geïnterrumpeerd. Ik vind niet dat het niet had moeten gebeuren, ik vind dat het in één keer goed had moeten worden gedaan. Over de consequentie daarvan zullen wij zo nog komen te spreken. 

De heer Van Strien (PVV):

Ik zal maar niet ingaan op de term "in één keer goed", want het debat duurde toen helemaal eindeloos. In concreto: een aantal jaren geleden is een heel specifieke groep die vervroegd met pensioen is gegaan, zeer hard gepakt. Diezelfde groep wordt nu nog een keer gepakt plus nog een groep die er nu bij komt. Daar gaat het om. Vindt de heer Backer dat redelijk? 

De heer Backer (D66):

Is de heer Van Strien het ermee eens dat ik eerst mijn betoog afmaak? Uit het vervolg ervan zal blijken of ik dit redelijk vind of niet. Als ik nu direct antwoord, doe ik het dubbel en dan heb ik nog meer tijd nodig dan ik al heb gekregen. 

Ik betoogde dat er een eenmalige besparing is van 2,9 miljard of bruto 3,6 miljard, afhankelijk van de precisie van de ramingen en wat er weglekt. Dat is voor de constructief meedenkende partijen toch een belangrijk punt geworden, maar wij worden daarmee wel in de positie gebracht dat een dergelijk grote ingreep al gauw de overhand krijgt bij de beoordeling van de wenselijkheid van het voorstel. Daarom begrijp ik de interrupties ook wel. Voor ons is eigenlijk altijd het uitgangspunt geweest dat er iets structureel moet gebeuren, gelet op de vergrijzing en de verandering van de samenleving, en de verhouding tussen werkenden en niet-werkenden en tussen gepensioneerden en niet-gepensioneerden. Daarom hebben wij ook altijd bepleit dat dit moet gebeuren. 

Dan kom ik bij de discussie die wij zojuist met de heer Reuten hebben gevoerd over de macro-economische effecten van dit voorstel. Met de wijsheid achteraf kun je zeggen dat dit wel of niet had moeten gebeuren, maar ik stel met de collega's van de commissie voor Financiën vast dat de discussie over de 3%, de schuldenproblematiek, de budgettaire discipline en wat daarvoor nodig was, al uitgebreid is gevoerd. Toen is beoordeeld dat wij er belang bij hadden om die discipline aan te houden, ook met het oog op de hoogte van de rente om geld te lenen. Wij hebben daaraan meegewerkt en dan is het lastig om terug te keren en te zeggen dat het nu niet meer nodig zou zijn. Ik gebruik even de woorden van de heer Reuten: er is nieuw daglicht en er is nieuwe informatie. Ik kan niet met hem meegaan in die redenering. Wij hebben die discipline aangebracht en wij moeten die ook aanhouden. Wij weten dat dit getal voor de houdbaarheid van de financiën op de lange termijn niet relevant is, maar de verhouding tussen werkenden en niet-werkenden is dat wel. 

De heer Reuten (SP):

Ik ga mee met de opmerking over de lange termijn. Je neemt op een gegeven moment een beslissing op basis van bestaande informatie. Ik begrijp niet dat de heer Backer als er nieuwe informatie is, zegt dat die niet relevant is. Zo pakken wij toch voortdurend de zaken aan in de politiek? Als er nieuwe informatie is, stellen wij onze plannen bij. Waarom nu dan niet? 

De heer Backer (D66):

Wat is nieuwe informatie? Wij hebben het over budgettaire effecten, ramingen, rentestanden en inflatie. Eén ding is voor mijn fractie bijzonder belangrijk: de verhouding tussen werkenden en niet-werkenden in ons land en de verlengde levensverwachting waar wij allemaal blij mee moeten zijn. Die is fundamenteel veranderd en dan zul je de maatschappelijke arrangementen moeten aanpassen. Ik kom daar nog over te spreken. Hoe wij dat moeten doen? Ik denk dat de heer Reuten en ik daarover van mening verschillen. 

De heer Reuten (SP):

Wij hebben nu geen meningsverschil over de structurele effecten, maar daar gaat het wetsvoorstel niet over. Het wetsvoorstel gaat niet over iets structureels, het gaat over een aanpassing op de korte en middellange termijn en dat laat de langetermijnstructuur geheel onverlet. Dan gaat het wel over de relevantie van de overheidsfinanciën op de korte en middellange termijn en die is anders dan ten tijde van het regeerakkoord en het C3-akkoord en dan vorig jaar. 

De heer Backer (D66):

Ik hoor wat collega Reuten zegt. Voor hem is het goede nieuws van de economische groei aanleiding om zijn oude standpunt te handhaven. Voor mij is het geen aanleiding om mijn standpunt te veranderen. 

Ik kom bij de overgangsproblematiek. Daarbij kom ik nog even terug op het interruptiedebatje dat ik met collega Reuten had over de verdringing en het eventueel weglekken van gelden naar bijstandsuitkeringen. Ik wil graag weten hoe de staatssecretaris hier systematisch mee wil omgaan in het licht van het Gemeentefonds. Er zijn immers gemeenten die hier structureel last van gaan krijgen. 

Ik dank de collega's voor de precieze vragen die zij in de schriftelijke voorbereiding hebben gesteld over de overgangsproblematiek en de onderscheiden categorieën die ook in de memorie van antwoord genoemd zijn. Ik kijk ook uit naar het antwoord op de aanvullende vraag van collega Hoekstra welke specifieke groepen nog niet zijn genoemd en wat de effecten voor die groepen zullen zijn. Door de Tweede Kamer zijn de burgers die na 1 januari 2013 — de uiterste datum uit de bestaande overbruggingsregeling — met vut en prepensioen zijn gegaan, geïdentificeerd. Zij worden door deze versnelling geraakt, omdat zij zich hier niet goed op hebben kunnen voorbereiden. Daar is een overgangsregeling voor in het leven geroepen die middels een amendement van D66, de SGP en GroenLinks is uitgebreid. Daarmee is het voorstel voor ons een stuk verbeterd, omdat de overbruggingsregeling voor mensen die voor 1 januari 2013 met vut of prepensioen zijn gegaan, van 2019 tot 2023 verlengd. Uit een oogpunt van wetgevende arbeid is het een late verbetering met het karakter van een reparatie, maar beter laat dan nooit. Het is een verbetering die mijn fractie zeker helpt om het voorstel positief te evalueren. 

De heer Van Strien (PVV):

De heer Backer doet net of er voor de hele groep die in de problemen zit, een overgangsregeling is. Dat is echter niet waar. Er is alleen een overgangsregeling voor een zeer beperkt deel dat op het absolute bestaansminimum zit. Het grootste deel van die groep zit gewoon in de problemen en heeft gewoon geen overgangsregeling. 

De heer Backer (D66):

U was wellicht getriggerd, maar u was ook iets te snel. Mijn volgende zin zou zijn geweest dat ook mijn fractie brieven ontvangt van betrokkenen. In de relatie tussen werkgever en werknemer zijn vaak onderlinge regelingen getroffen — soms is de overheid ook de werkgever — als gevolg waarvan werd uitgegaan van een bepaald inkomenspatroon. Dat is veranderd en dat leidt bij de invoering tot teleurstellingen, maar ook tot schrijnende situaties. De heer Nagel heeft daar een groot aantal van genoemd. Het valt mij ook op dat er onduidelijkheid is over wie zich nou wel of niet kwalificeert voor de overbruggingsregeling. De overheid is in veel gevallen partij bij die afvloeiingsregelingen of prepensioenregelingen. De overheid is daarin weliswaar geen wetgever, maar wel werkgever. En daar wringt het toch wel, al is het maar omdat die werkgever bekend is met de komende wetgeving. Wat is de opvatting van de regering daarover? Welke mogelijkheden ziet de regering voor de overheid als werkgever om in deze situaties een helpende hand te bieden? Dat zijn dus andere situaties dan die waarop de heer Van Strien wees. 

Zoals al besproken, roepen dergelijke processen van verandering van bestaande rechten altijd vragen op over de betrouwbaarheid van de politiek. Welk verwijt zouden wij ons gezien mijn politieke achtergrond het meest moeten aantrekken? Is dat de leeftijdsverhoging in die tweetrapsraket in plaats van in een keer, zoals ik had gewenst? Of is het de meer fundamentele klacht dat de politiek lange tijd adviezen heeft genegeerd van vele instanties, nationaal en internationaal, over de noodzaak van de verhoging van de AOW-leeftijd. Ik had in mijn tekst staan dat de politieke familie van de staatssecretaris hierin ook niet helemaal vrijuit gaat, gezien het PvdA-programma. Daar is echter al zo veel over gezegd dat ik dit nu even laat rusten. Collega Reuten had het over niet omzien in wrok, als je je standpunt wijzigt. Je kunt in dit verband ook spreken van voortschrijdend inzicht. De heer Nagel heeft hier weer andere bewoordingen voor gekozen. Ik zou zeggen: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Het mag echter wel gezegd worden. 

De heer Postema (PvdA):

Het leek mij net niet zo zinvol om op het lange betoog van de heer Nagel richting de staatssecretaris te reageren. De heer Backer poneert het nu echter wat generieker. Ik hecht eraan om te zeggen dat de PvdA in haar verkiezingsprogramma 2012 juist heeft gepleit voor een versnelde verhoging van de AOW-leeftijd, namelijk met een halfjaar per 2017. Nu de heer Backer de kwalificaties van de heer Nagel zo gemakkelijk overneemt, wil ik hem vragen om zich hier wat meer rekenschap van te geven. 

De heer Backer (D66):

Moet ik dan specifiek ingaan op het lenteakkoord? Dat wilde ik eigenlijk niet doen. De PvdA heeft zich tegen het lenteakkoord gekeerd. Daarna zijn er verkiezingen geweest en vervolgens zijn de aangebrachte wijzigingen niet teruggedraaid. Ik vind dat allemaal prima. Ik zei ook al: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Meer wil ik er niet over zeggen, tenzij u het verder wilt uitdiepen. 

De heer Postema (PvdA):

Dat wil ik wel, in die zin dat de verwijzing naar het verkiezingsprogramma op zijn zachtst gezegd eenzijdig is. Verder hebben wij in dit huis al eerder gesproken over de Wet VAP. Mijn collega Han Noten heeft toen aangegeven wat voor de PvdA de beweegredenen waren om daartegen te stemmen. Er lagen toen twee wetsvoorstellen voor. Het was een heel gepingpong en de voorbereidingstijd voor dat gehele wetgevingstraject was in deze Kamer slechts drie dagen. Wij zijn toen dus niet in staat gesteld om daar op een ordentelijke manier ja tegen te zeggen. Wij zijn steeds van mening geweest — dat zal ik vandaag ook betogen — dat aanpassing van de AOW-leeftijd aan de leeftijd die mensen bereiken, cruciaal is. 

De heer Backer (D66):

Dank voor deze toelichting. Ik heb dat debat met collega Noten ook nog eens nagelezen en ik heb geen reden om een andere conclusie te trekken dan u. 

De heer Nagel (50PLUS):

Ik heb twee dingen geciteerd in mijn betoog. Dat is in de eerste plaats de memorie van antwoord waarin heel duidelijk wordt gesteld dat deze versnelde verhoging geen enkele relatie heeft met de plotseling toegenomen levensverwachting. In de tweede plaats heeft de PvdA onder het kopje "dat gaan we doen" die versnelde verhoging ondoordacht genoemd en heeft zij beloofd om die gedeeltelijk terug te draaien. In plaats van de verhoging terug te draaien, heeft zij er een schep bovenop gedaan. Als je zo met je kiezers omgaat, ben je in mijn ogen echt onbetrouwbaar. Dat kun je niet glad strijken door te zeggen dat je altijd al voor versnelde verhoging was. Nee, de PvdA was tegen dat akkoord en ze heeft het ondoordacht genoemd. Ze heeft een ander schema voorgesteld, maar ze heeft het tegenovergestelde gedaan. 

De heer Backer (D66):

Ik neem kennis van deze interruptie. 

Uit een oogpunt van consistentie van wetgeving is het interessant dat bij de invoering in 1955 voorzien was dat dit een keer zou gebeuren. In het eerste ontwerp van een ouderdomspensioenwet van Treub uit 1914 stond zelfs een leeftijd van 70 jaar. Overigens speelde daarbij ook al de problematiek van de synchronisatie van de tweede- en derdepijlerpensioenen. Het was minister Suurhoff die in 1955 in de memorie van toelichting optekende dat bij de keuze van het leeftijdscriterium 65 jaar in de rede lag — het is goed om dat hier nog eens te vermelden — omdat het anders, ook toen al, tot allerlei moeilijkheden en verwikkelingen zou leiden. De toenmalige ondertekenaars meenden dat het aangewezen was om met betrekking tot de pensioengerechtigde leeftijd het advies van de SER te volgen, die 65 jaar had voorgesteld. Dan vervolgt de minister met: "(...) zou in de toekomst een stijging van de prestatiecurve blijken of om andere redenen een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd mogelijk, wenselijk of onvermijdelijk worden — ik denk dan in mijn eigen woorden aan de vergrijzing en de verhouding tussen werkenden en niet-werkenden — dan zal dit vraagstuk voor deze ouderdomsverzekering, voor de publieke en voor de particuliere pensioenvoorzieningen gesynchroniseerd moeten worden. Wetswijziging zal dan nodig zijn (...)". Dit was bijna 60 jaar later pas echt aan de orde. Nu gaat het dan gebeuren. 

Ik heb nog een vraag over het overgangsrecht. In artikel IV bij de gewijzigde wet worden data en invoeringsacties genoemd. Hoe gaat dat nu in zijn werk? We zijn immers enigszins vertraagd geraakt. 

Tot slot, ik citeerde uit de memorie van toelichting van minister Suurhoff en dan blijkt alweer hoe de wetshistorie soms behulpzaam kan zijn bij het overwinnen van politieke dogma's, die verhinderen dat we de noodzakelijke en maatschappelijke aanpassingen doen en die eerlijk en tijdig benoemen en omzetten in hervormingen. Mijn fractie wacht de beantwoording van de vragen die ik heb gesteld met belangstelling af en zal dan haar oordeel vellen. 

De heer De Lange (De Lange):

Ik heb met belangstelling naar collega Backer geluisterd. Hij begon met veelbelovende woorden door collega Scholten te citeren die de zegeningen van een werkzaam leven bezong. Ik neem aan dat iedereen in dit huis het daarmee eens zal zijn. Vol spanning zat ik te wachten op de relatie die de heer Backer zou gaan leggen tussen het wetsvoorstel van vandaag en de feitelijke situatie op de arbeidsmarkt. Het zal toch ook de heer Backer niet zijn ontgaan dat die verre van gunstig is. Ik kan werkelijk niet begrijpen hoe je over de problematiek van de AOW kunt praten zonder daarbij in enige zin de werkgelegenheid te betrekken, met name die van ouderen die hierdoor in enorme problemen komen. Je komt dan op het punt dat je begint te denken dat hier halve waarheden worden gedebiteerd en — we weten het allemaal — die zijn doorgaans erger dan hele leugens. 

De voorzitter:

Mag ik u vragen om het kort te houden, mijnheer De Lange? 

De heer De Lange (De Lange):

Ja, dit moest mij toch even van het hart. Ik zou graag van de heer Backer horen hoe hij tegen die werkgelegenheidsproblematiek — dit is een essentieel punt in het gehele debat, waarover hij niets te zeggen had — aankijkt en wat hij hier alsnog over kan zeggen. 

De heer Backer (D66):

Je moet altijd keuzen maken in je bijdrage. Ik heb voor een deel over de werkgelegenheidsaspecten gesproken in de interrupties met collega Reuten. Wij hebben het gehad over het gesloten systeem, of niet, en over de eventuele verdringing. Ik denk dat in het arbeidsmarktdebat de fractie De Lange, voorheen OSF, toch een wat andere kijk op het leven heeft dan wij. Wij hebben een wat meer optimistische kijk en menen dat er kansen zijn, voor alle leeftijden, mits daarvoor goede arrangementen zijn. Wij hebben het dan over opleiding, bemiddeling, werking van de arbeidsmarkt, beperkingen van de cao en structuren van het minimumloon. Al deze aspecten spelen een rol bij het werkgelegenheidseffect. Uit mijn hoofd zeg ik dat de deelname van 65-plussers of 60-plussers van 50% naar 59% is gestegen in de afgelopen jaren. Als iemand dit vijf jaar geleden had voorspeld, was hij voor gek verklaard. Ik denk dat veel zaken niet-gesloten zijn en zich kunnen ontwikkelen. Er zitten positieve kanten aan. Er zijn ook schrijnende gevallen en problemen en die moeten worden opgelost. Voor een deel — laten we daar eerlijk in zijn — worden ze niet opgelost, omdat mensen ook persoonlijk verantwoordelijk zijn voor keuzen die ze hebben gemaakt en teleurgesteld kunnen zijn in hun verwachtingen. Dat zien we in dit huis bij heel veel wetgeving terug, zoals bij de Participatiewet en de Wet werk en bijstand. Het gaat om hele fundamentele ingrepen waarvan mijn fractie de noodzaak ook ziet. 

De voorzitter:

Ik vraag iedereen om kort te zijn vanwege de tijd. Mijnheer Reuten. 

De heer Reuten (SP):

Senator Backer heeft de staatssecretaris een vraag gesteld over het Gemeentefonds. Ik vraag hem of de fractie van D66 het redelijk vindt als het Gemeentefonds gecompenseerd wordt voor de verdringing door dit wetsvoorstel. 

De heer Backer (D66):

Het normale en redelijke antwoord is ja. Ik kan alleen niet overzien hoeveel het is. Als mijn betoog juist is en het uwe onjuist —het zal er wel ergens tussenin zitten — dan zal het een behoorlijk bedrag zijn. Als uw bedrag juist is, dan is het niet te betalen en dan zou mijn antwoord nee moeten zijn. Als mijn betoog juist is, dan is er waarschijnlijk wat weglek. In alle verhoudingen — ook macro-economisch — moet bezien worden hoe dat moet worden opgevangen. 

De heer Reuten (SP):

Wij staan dicht bij elkaar, maar één ding begrijp ik niet. U zegt dat het niet redelijk is als ik gelijk heb en het een bedrag is in de orde van grootte van 2,1 miljard. Het lijkt mij dan juist des te redelijker als de gemeenten voor het bedrag van 2,1 miljard gecompenseerd worden. Hun begrotingen moeten toch ook rond gemaakt worden? 

De heer Backer (D66):

De redenering is loepzuiver. Maar dan komen wij in een heel andere macro-economische politiek terecht, want dan gaat het om het opnieuw bezien van de verdeling van overheidsgelden. Op dat punt ben ik niet aan zet. 

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Voorzitter. Het wetsvoorstel dat we vandaag behandelen is tamelijk eenvoudig en overzichtelijk. Het behelst de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd, die hierdoor niet in 2023 op 67 jaar komt, maar in 2021, en in de jaren daaraan voorafgaand ook een aantal maanden hoger zal zijn dan volgens de huidige wetgeving. De belangrijkste, zo niet enige reden voor het wetsvoorstel is het realiseren van een besparing op de overheidsuitgaven voor de middellange termijn. Het gaat om een relatief kleine verhoging van de AOW-leeftijd en om groot geld voor de overheid. Appeltje eitje zou je zeggen. Zo simpel ligt het voor de GroenLinksfractie echter niet. Het wetsvoorstel mag dan eenvoudig en overzichtelijk zijn, de afwegingen die gemaakt moeten worden zijn dat allerminst. In mijn betoog zal ik de factoren die voor ons een rol spelen bij deze afweging langslopen. Dat betreft de beperking van de overheidsuitgaven, de werkgelegenheid en arbeidsparticipatie van ouderen en jongeren en intergenerationele solidariteit, de voorspelbaarheid van de overheid en de inkomenseffecten voor verschillende groepen mensen. Voordat ik deze factoren langsloop wil ik mijn dank uitspreken voor de beantwoording van de door mijn fractie gestelde vragen. Waren de antwoorden in de eerste ronde nog wat algemeen en daarmee niet altijd even adequaat, in de tweede ronde heeft de staatssecretaris wel enig inzicht geboden in de effecten van het voorstel voor verschillende groepen ouderen en de omvang van deze groepen. Het kan natuurlijk altijd nog preciezer en ik steun dan ook de oproep van collega Hoekstra ter zake. Maar voor nu wil ik de staatssecretaris en de ambtenaren die daar veel werk in hebben gestopt, danken. 

Voor de fractie van GroenLinks is beperking van de overheidsuitgaven geen doel in zich, net zomin als lastenverlichting. Voor ons staat voorop dat de overheid de burgers die dat nodig hebben de juiste voorzieningen kan bieden en dat de lasten eerlijk verdeeld worden. Bij de besparingen op overheidsuitgaven, oftewel bezuinigingen, zullen wij dan ook altijd de vraag stellen: ten koste van welke voorziening zal dat gaan, wie worden hier de dupe van, worden de gevolgen eerlijk verdeeld en wat wordt er met het bespaarde budget gedaan? In dit wetsvoorstel gaat het om besparingen op de middellange termijn. De besparingen zijn niet nodig voor de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op de lange termijn, het budget is ook niet direct inzetbaar voor de begrotingen die dit kabinet nog gaat maken, maar in de periode 2016 tot 2023 levert het incidenteel geld op: van 71 miljoen in 2016 tot 645 miljoen in 2021; alles bij elkaar een bedrag van tegen de 3 miljard euro. Waarvoor zal het bespaarde geld gebruikt worden? Voor het in stand houden van voorzieningen, voor het voorkomen van bezuinigingen elders, als smeerolie voor de aankomende belastinghervorming, voor extra investeringen in duurzame energie of voor de aanschaf van een extra JSF? Besluitvorming daarover maakt geen onderdeel uit van dit wetsvoorstel. Het is zelfs de vraag of besluitvorming daarover nog in deze kabinetsperiode zal plaatsvinden. Dat we niet weten waar het bespaarde geld voor gebruikt gaat worden, maakt de afweging er misschien wel overzichtelijker op, maar niet per se eenvoudiger. 

Ik kom op de werkgelegenheid en de intergenerationele solidariteit. lk wil vooropstellen dat ook mijn fractie vindt dat de AOW-leeftijd omhoog moet naar 67, en verder omhoog bij het verder stijgen van de levensverwachting Het niet-verhogen van de AOW-leeftijd zou de AOW straks onbetaalbaar maken en de jongere generaties bovenmatig belasten. De vraag is echter of dit ook moet gelden voor deze versnelde verhoging, die immers op de middellange termijn effect heeft en op de lange termijn niets bijdraagt aan de intergenerationele solidariteit. Is het logisch om in een tijd met hoge werkloosheid ouderen langer door te laten werken? Deze vraag is door velen gesteld en eigenlijk niet goed beantwoord. In antwoord op vragen van de SP-fractie stelt de staatssecretaris zelfs dat verdringingseffecten op de korte en middellange termijn niet gekwantificeerd kunnen worden. De staatssecretaris merkt wel op dat de banen waaruit ouderen die met pensioen gaan uitstromen niet de banen zijn waarin jongeren instromen. Wat daar ook van zij —ik kan me een aantal banen voorstellen waarbij dat best het geval kan zijn, zoals buschauffeur, baliemedewerker of medewerkster in de kinderopvang — ook als de ouderen niet één-op-één vervangen worden door jongeren kan er sprake zijn van verdringing of negatieve werkgelegenheidseffecten. Want ook als de banen van de mensen die met pensioen gaan niet direct worden ingenomen door jongeren, worden deze wel ingevuld door andere werknemers, van wie de banen weer door anderen kunnen worden ingevuld, van wie de banen mogelijk door jongeren kunnen worden ingevuld. Heeft de staatssecretaris een idee hoe groot dit verdringingseffect, dat blijkbaar niet gekwantificeerd kan worden, ongeveer is? Of is het compleet koffiedikkijken? En klopt het dat bij deze verdringing ook sprake is van "weglek" — ik refereer aan het interruptiedebatje daarover — omdat bij het langer doorwerken van ouderen anderen langer een uitkering zullen ontvangen? Is het juist dat deze weglek niet is meegenomen in de berekeningen die bij het onderhavige wetsvoorstel zijn gepresenteerd? En kan de staatssecretaris ook zonder de verdringing precies te kwantificeren, aangeven over welke orde van grootte we het bij deze weglek hebben? 

Daarbij wil ik overigens opmerken dat ik betwijfel of de weglek zo groot is als de heer Reuten stelt. Uit de laatste antwoorden van de staatssecretaris blijkt dat slechts 16% van degenen van wie de AOW-leeftijd nu wordt verhoogd een inkomen uit alleen arbeid heeft. Dat is dus niet meer dan 50%. 

De heer Reuten (SP):

Ik citeerde de woorden van de staatssecretaris. 

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

In de schriftelijke vragen naar aanleiding van de eerste memorie van antwoord heb ik gevraagd hoe groot de verschillende groepen zijn en ik heb gevraagd om dit uit te splitsen in percentages. In reactie daarop noemt de staatssecretaris dat van degenen voor wie deze wet geldt 16% alleen een inkomen uit arbeid heeft. Maar goed, we zullen het antwoord van de staatssecretaris op dit punt afwachten. 

Naast de mogelijkheid dat de bezuinigingen die met het wetsvoorstel bereikt worden kunnen tegenvallen omdat door het langer doorwerken van ouderen anderen langer in een uitkering blijven, is er het sociale aspect. We leven in een tijd waarin veel jongeren, maar ook ouderen die nog niet tegen de AOW- leeftijd aanzitten, zich drie slagen in de rondte solliciteren om een baan te vinden, terwijl veel ouderen van 65-plus niet zo nodig meer hoeven werken. Is het dan het juiste signaal om tegen die jongeren en jongere ouderen te zeggen: jullie moeten nog maar even aan de kant blijven zitten, en tegen de oudere ouderen: jullie moeten door blijven werken? Vraagt de intergenerationele solidariteit op dit moment dan niet juist om het bieden van solidariteit anders dan in geld? Vraagt het niet om het delen van de schaarse werkgelegenheid met de jongere generaties? Wij worstelen hiermee, en nodigen de staatssecretaris graag uit hier een nadere beschouwing aan te wijden. 

Ik kom op de voorspelbaarheid van de overheid; een punt dat door veel anderen ook is genoemd. Het wetsvoorstel waarmee de verhoging AOW-leeftijd naar 67 jaar in 2023 is doorgevoerd dateert van eind 2012. Dit wetsvoorstel heeft toen veel onrust veroorzaakt. Mensen hebben zich naar aanleiding van die wet geheroriënteerd en hebben nieuwe plannen gemaakt. Ze hebben niet alleen hun dromen hierop aangepast, maar ook hun leven en hun financiële planning. Is het dan fatsoenlijk als de overheid binnen drie jaar na de vorige ingreep opnieuw onrust veroorzaakt in het leven van deze ouderen? De vraag stellen is hem beantwoorden: erg fatsoenlijk is het niet. lk hoop dat ook de staatssecretaris dat kan erkennen. Of de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd, hoewel niet fatsoenlijk, desalniettemin acceptabel zou kunnen zijn, hangt voor ons vooral af van de werkelijke effecten die het wetsvoorstel heeft op de levens en de inkomenspositie van ouderen. Onrust en gepercipieerde gevolgen zijn immers één ding; uiteindelijk gaat het om de daadwerkelijke effecten. 

Daarmee kom ik op de laatste factor, de inkomenseffecten voor verschillende groepen mensen. Net als anderen hebben wij veel e-mails ontvangen van burgers die aangeven getroffen te worden door het wetsvoorstel. Daarbij valt mij op dat slechts weinigen aangeven waar nu precies het knelpunt zit en waarom ze bijvoorbeeld niet in aanmerking komen voor de overbruggingsregeling. Veel van de brieven gaan ook nog over de vorige verhoging. Dat is logisch waar het om noodkreten van individuele burgers gaat, maar ook bij de verzamelingen reacties van de vakbonden en het Comité Dicht het 65plusgat ontbreekt een analyse van de daadwerkelijke effecten en de grootste knelpunten van dit wetsvoorstel; iets wat je van een belangenorganisatie toch wel zou mogen verwachten. We willen hieruit niet meteen de conclusie trekken dat het wel meevalt met die gevolgen. Vandaar dat we geprobeerd hebben om zelf de analyse van de effecten te maken, en dat wij daarover ook gedetailleerde schriftelijke vragen hebben gesteld, omdat wij het van belang vinden om niet te debatteren over spookbeelden, maar over werkelijke effecten. Die effecten zijn voor verschillende groepen ouderen geheel verschillend en kunnen dus ook niet over een kam geschoren worden. Pas wanneer we een duidelijk beeld hebben van de effecten, kunnen we een goede afweging maken. 

Op basis van de door de staatssecretaris gegeven informatie concluderen wij dat de gevolgen voor mensen die momenteel een uitkering anders dan een prepensioen of daaraan gelijkgestelde uitkering hebben, minimaal zijn: deze uitkeringen lopen door tot de nieuwe AOW-leeftijd. Dat krijg ik graag nog eens bevestigd. 

Voor werkenden die onder het bereik van het wetsvoorstel vallen, betekent de versnelde verhoging dat zij enkele maanden langer moeten doorwerken. De financiële lasten hiervoor liggen bij werkgevers; die hiervoor natuurlijk wel profijt hebben van de geleverde arbeid. Dit vinden wij op zich niet bezwaarlijk. Wei speelt hierbij het eerder genoemde werkgelegenheidsaspect ten opzichte van de huidige werkloosheid, evenals het punt van de betrouwbare overheid: deze ouderen hebben zich al eens moeten instellen op een paar maanden langer doorwerken, en we vragen hun om dat nu nog eens te doen. 

Degenen die geen eigen inkomen hebben maar leven van het inkomen van een partner, gaan er door deze wet — voor zover wij kunnen zien — niet in inkomen op achteruit, maar zij moeten een paar maanden langer wachten op hun eigen, extra inkomen. Dat is vervelend, maar wat ons betreft overkomelijk, hoewel we ons kunnen voorstellen dat zich ook in deze groep schrijnende situaties kunnen voordoen wegens het uitblijven van een extra inkomen waarop gerekend was. 

De grootste groep die getroffen wordt door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd, bestaat uit degenen met een VUT-of prepensioen. Vanuit deze groep krijgen we ook verreweg de meeste mails van verontruste burgers. Voor deze groep geldt een overbruggingsregeling, waarvan de werking dankzij de moties-Klaver en -Heerma is uitgebreid. Dankzij deze overbruggingsregeling kunnen alleenstaanden met een inkomen tot 200% of gezinnen met een inkomen tot 300% van het minimumloon gedeeltelijk gecompenseerd worden voor inkomensgat ten gevolge van de verhoogde AOW-leeftijd. De staatssecretaris stelt dat mensen met een hoger inkomen dan dat inkomen in staat moeten zijn om te sparen voor een inkomensgat van enkele maanden. Die redenatie kunnen we in haar algemeenheid volgen. Ook onze zorg gaat in de eerste plaats uit naar de mensen met de laagste inkomens, die niet de financiële middelen hebben om te sparen voor het overbruggen van een inkomensgat van enkele maanden. De vraag blijft natuurlijk wel of het redelijk is om degenen die we eerder al met een inkomensgat hebben geconfronteerd, daar nogmaals mee te confronteren. 

Dat brengt mij bij mijn zeer specifieke vraag. Niet iedereen die op 64,5-jarige leeftijd een inkomen heeft onder de 200% respectievelijk 300% van het minimumloon, komt voor de overbruggingsregeling in aanmerking. Een aanvullende voorwaarde bepaalt dat het inkomen dat iemand na zijn of haar 65ste ontvangt uit uitkering of pensioen, in mindering wordt gebracht op de overbruggingsuitkering, en dat geen OBR wordt uitgekeerd als dat inkomen meer bedraagt dan €1.131 bruto voor alleenstaanden of €731 bruto per maand voor mensen met een partner. Dit kan betekenen dat iemand die na zijn of haar 65ste een kleine uitkering of pensioen ontvangt, al snel niet voor een uitkering in aanmerking komt, zeker als het iemand met een niet-verdienende partner betreft. Hoe moet iemand die voor zijn of haar 65ste een minimuminkomen heeft en daarna een uitkering van €800 bruto per maand, daarvan samen met een niet-verdienende partner een halfjaar overbruggen, zo vraag ik de staatssecretaris. Is het reëel dat wij deze mensen vragen om bovenop de maanden die zij ingevolge de al ingevoerde wet al moeten overbruggen, nog een aantal maanden van te weinig geld te leven? Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om specifiek voor deze groep nog iets te doen door de betreffende voorwaarde van de overbruggingsregeling te versoepelen, bijvoorbeeld door de grens voor zowel alleenstaanden als samenwonenden te leggen bij €1131 bruto en hierop hun gezamenlijke inkomen in mindering te brengen? 

Zoals gezegd ziet de GroenLinksfractie de noodzaak in van verhoging en zelfs verdere verhoging van de AOW-leeftijd, en zien wij de voordelen die het nu voorgelegde wetsvoorstel heeft voor de overheidsfinanciën op middellange termijn. Mijn fractie ziet echter ook veel haken en ogen aan het wetsvoorstel. Zo vragen wij ons af of het gezien de huidige jeugdwerkloosheid het juiste moment is om de AOW-leeftijd versneld te verhogen, en of het gepast is om dezelfde groep die al geconfronteerd is met de gevolgen van de wet die drie jaar geleden is aangenomen, nogmaals de dupe te laten worden. Tot slot vrezen we dat de overbruggingsregeling niet voor iedereen met een minimuminkomen voldoende compensatie biedt. Al deze factoren, en mogelijke andere punten die in het debat van vandaag naar voren komen, zullen door mijn fractie zorgvuldig worden gewogen in onze uiteindelijke afweging. 

De heer Van Strien (PVV):

Voorzitter. Ik vervang senator Kok, die helaas ziek is. 

In het relatief korte bestaan sinds 1957 is de AOW als inkomensvoorziening in toenemende mate doelwit geworden van een scala aan versoberingsmaatregelen, onder het motto dat diezelfde AOW, gelet op de wijze van financiering in omslag, houdbaar moet worden gemaakt voor later, met als impliciete suggestie dat dan in de toekomst nog iets van een substantieel niveau van inkomensvoorziening zou resteren voor de latere generaties. Dat is maar zeer de vraag. Op het hellende vlak van het totale pensioengebouw — dat wil zeggen: staatspensioen plus aanvullend deel — moet geconstateerd worden dat de afbraak alleen al in deze kabinetsperiode in een stroomversnelling is geraakt, met als recente hoogtepunten — althans voor dit kabinet; anderen spreken van dieptepunten — de drastische opbouwverlaging en het nieuwe toetsingskader, dat iedere vorm van indexatie illusoir maakt. 

Vergeten lijkt gemakshalve dat, zoals gezegd, de AOW al veel vaker is versoberd. lk noem in tijdsvolgorde: de ontkoppeling van de uitkering door het veelvuldig toepassen van de WKA, de Wet koppeling met afwijkingsmogelijkheid — in beter Nederlands wil dit zeggen: het decennialang niet welvaartsvast houden van de uitkering — de fiscalisering van de rijksbijdrage, de houdbaarheidsbijdrage via beperking van de inflatiecorrectie, de afschaffing van de partnertoeslag per 2015 en ten slotte de verhoging van de AOW-leeftijd tot 67 jaar in 2021 en vervolgens de koppeling aan de levensverwachting na 2021. 

De verwachting is dan ook reëel dat op niet al te lange termijn de AOW-uitkering pas verstrekt wordt bij 70 jaar of ouder. Al met al is op de AOW al langer zwaar ingeleverd. Dit kon evenwel lang in enige mate gecompenseerd worden door de aanvullende pensioenen, maar dat gaat inmiddels ook niet meer op. 

Bij gebrek aan historisch besef en met voorbijgaan aan de totale context met het aanvullend pensioen, wordt daarin nu alweer, abrupt en kort na de verhoging van de AOW-leeftijd in 2012, een versnelling voorgesteld. Mijn fractie acht deze werkwijze getuigen van een ongekend opportunisme, uitsluitend onderbouwd met de simpele argumentatie dat de schatkist op orde moet worden gebracht. Dat zou het sneller doorvoeren van structurele hervormingen — als in dit geval de versnelling in een al in 2012 nog geaccordeerde reeks — rechtvaardigen. Het zou hier om een "beleidsmatige keuze" gaan. En om in het jargon te blijven: dat betekent dat — ik citeer — "ook van deze groep een bijdrage verwacht mag worden". Een cynische drogredenering, die miskent dat de bewuste groep niet allang substantieel een bijdrage heeft geleverd, zoals net betoogd. Kan de staatssecretaris nu eens helder aangeven wat die beleidsmatige keuze precies geweest is? 

Erger dan het opportunisme dat dit kabinet niet vreemd is, is het totale gebrek aan iedere vorm van gedegen onderbouwing. Het is niet alleen dat weer opnieuw de containerstandaardargumentatie uit de kast wordt gehaald om weer dezelfde makkelijke doelgroep te treffen, die ons op zijn zachtst gezegd verbaast, maar het is vooral het schromelijk gebrek aan inhoudelijke argumentatie dat de opportunistische keuze moet onderbouwen om zo'n 3 miljard te besparen. Voor de goede orde dient eerst te worden vastgesteld dat de koppeling aan een gestegen levensverwachting geen factor is in dit wetsvoorstel. De heer Reuten betoogde dit ook al. Deze is namelijk al meegenomen in de eerdere Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd van 2012 en speelt hier dus geen rol. Wat dan overblijft, is het kale argument dat — ik citeer — "door de economische situatie en vergrijzing de sociale zekerheidsuitgaven harder groeien dan het bbp en er sprake zou zijn van aanhoudende tekorten". 

Verengen we de gepleegde algemene breedspraak tot de AOW sec, dan is het verhaal toch wat genuanceerder. Recente berekeningen van het CPB in het rapport "Minder zorg om vergrijzing" laten zien dat juist de stijging van de AOW-uitgaven onder controle is. Bovendien is het houdbaarheidssaldo inmiddels omgeslagen van een tekort in een overschot. Vergrijzing is in die zin dan ook niet meer het probleem. En nog minder als daarbij de gecalculeerde stijging van belasting en premies wordt meegenomen. Wat is de ratio dan nog voor dit wetsvoorstel? 

En omdat dit wetsvoorstel op zich geen enkele invloed heeft op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn en er geen structureel budgettair effect is, resteert in feite een kaalslag op de AOW met een in de tijd gelimiteerde eenmalige opbrengst van de ingebouwde versnelling van 4,5 miljard bruto over de jaren 2016-2024. 

De PVV-fractie kan niet anders constateren dan dat nut en noodzaak van dit wetsvoorstel totaal ontbreken. leder al te makkelijk beroep op de vermeende toestand van de overheidsfinanciën gaat hier volledig mank. In dit verband roep ik graag in herinnering de fundamentele kritiek van de Raad van State in haar jaarverslag uit 2013: dit kabinet dient te vaak louter financieel gedreven wetten in met ongefundeerde beweringen; wetgeving als toverstokje voor bezuinigingen, alleen maar om geld bij elkaar te schrapen en niet op basis van enig idee over hoe een samenleving eruit zou moeten zien. Het gaat enkel om makkelijk gewin. Een budgettaire sluitpost. Omdat het kan. 

De heer Hoekstra (CDA):

Het doet mij goed om de heer Van Strien de Raad van State te horen citeren. Het ging daar wel echt over iets anders. Het is misschien goed om voor het debat ook te markeren dat de Raad van State bij dit wetsvoorstel een blanco eindverslag heeft uitgebracht. Met andere woorden: de Raad van State onderschrijft dit wetsvoorstel ten volle. 

De heer Van Strien (PVV):

Ik heb geen vraag gehoord, dus ik ga verder met mijn betoog. 

En hoe kan het ook dat datzelfde kabinet zich inmiddels voor het luxeprobleem gesteld ziet hoe, in het kader van de begrotingsopstelling voor 2016, 6 miljard uit te delen? Waar is de geloofwaardigheid van dit kabinet gebleven? 

Naast de budgettair gedreven argumentatie stelt het kabinet dat de versnelde leeftijdsverhoging een "beleidsmatige keuze" zou zijn. Wat dan die onderliggende beleidsmatige keuze is voor het doorvoeren van die versnelling, blijft evenwel volstrekt onduidelijk. Op geen enkele wijze blijkt van enige beleidsmatige afweging. Zelfs de meest recente memorie van antwoord is een herhaling van gedateerde platitudes. Mijn vraag aan de staatssecretaris is dan ook: zijn er nog alternatieven overwogen? 

Mijn fractie kan daarentegen wel wat inhoudelijke argumenten aandragen die tot een andere conclusie nopen dan die dit kabinet zo gedachteloos poneert. Het rapport-Bakker uit 2008, dat nog een grote rol speelde bij de eerdere verhoging van de AOW-leeftijd in 2012, was destijds als dragende redenering voor het primaire verhogingsvoorstel al twijfelachtig, maar is in deze tijd volledig achterhaald. De voorspelde tekorten op de arbeidsmarkt zijn uitgebleven en — sterker nog — de positie van ouderen op die arbeidsmarkt is alleen maar slechter geworden. De werkloosheid onder deze categorie zal als gevolg van de opschuivende AOW-leeftijd alleen maar verder toenemen met een navenant inkomensgat. 

En inderdaad, "voor veel ouderen is er geen reden om feest te vieren", aldus de heer Asscher in een recente uitspraak naar aanleiding van de zoveelste UWV-barometer 50-plus. Enig gevoel voor understatement kan hem niet ontzegd worden. 

De bewering dat door verhoging van de AOW leeftijd het arbeidsaanbod van ouderen positief wordt gestimuleerd, doet dan ook lachwekkend aan. Hoe treurig is het in deze context te moeten constateren dat tegelijkertijd er een wetsvoorstel voorligt dat nota bene werken na de AOW-leeftijd mogelijk moet maken, nu werken voor die leeftijd al problematisch is. Over samenhangend beleid gesproken. Waar is de consistentie? 

En even treurig is het gestelde in de memorie van toelichting waarin wordt opgemerkt dat "de groep mensen die wil werken na de AOW-gerechtigde leeftijd erg klein is vergeleken met het aantal werkenden onder de AOW-leeftijd". De bekende open deur. En hoe om te gaan met de grote groep geprepensioneerden voor wie het AOW-gat nog veel groter uitpakt? 

Zoals eerder opgemerkt is de samenhang met het aanvullend pensioenterrein buiten beeld gehouden. De maatregelen in het Witteveenkader hebben er met een fors verlaagde opbouw flink ingehakt. Het perspectief op langere termijn zal in het meest optimistische scenario van een gemiddelde opbouw van 30 jaar hooguit 40% zijn van het laatstverdiende loon en bij achterblijvende indexering, zoals al een decennium het geval is, nog lager. Overigens is de gemiddelde opbouw van die 30 jaar al langer dalend. En de op voorhand al mislukte Flexwet zal zeker niet bijdragen aan enige vorm van reguliere pensioenopbouw. Het nieuwe financieel toetsingskader heeft daarbovenop indexering nagenoeg volledig onmogelijk gemaakt voor de nabije toekomst. 

Alle getroffen maatregelen en de inmiddels afgeronde grote Nationale Pensioendialoog vormen de facto de opmaat naar een verdere afbraak van de pensioenopbouw. Is dat soms de achterliggende bedoeling? Per saldo zullen het de jongeren zijn, die aan het eind van de rit, geconfronteerd worden met een dramatische inkomensval bij pensionering, op welke leeftijd dat ook zal zijn. Tegen deze achtergrond is het belang van een goed basispensioen alleen maar groter geworden, in ingangsdatum en in hoogte. Een verlaging van de AOW-leeftijd zou dan ook meer in de rede liggen. 

Ik ga afronden. De PVV-fractie is van oordeel dat nu weer opnieuw in korte tijd onder dankbaar gebruik van dogmatische CPB-aannames, een politiek geforceerde verdere versobering wordt doorgevoerd op de grootste inkomensbron voor ouderen. Bedenk dat het aanvullend pensioen op dit moment gemiddeld slechts €600 à €700 bruto per maand is en dit bedrag zeker substantieel zal dalen. Rechtszekerheid is ingeruild voor dubieus budgettair beleid. Betrouwbaarheid en consistentie zijn bij dit kabinet ver te zoeken. Al te zeer wordt gespeculeerd op de wetenschap dat alle verslechteringen in het pensioenstelsel pas na jaren neerslaan in de portemonnee van de burger. Een zorg voor later zal de gedachte zijn geweest van de politieke passanten, die verantwoordelijk zijn voor dit soort beleid. Het ziet er ten slotte naar uit dat de AOW weer gereduceerd wordt tot de Noodregeling ouderdomsvoorziening, die in 1947 de voorloper was van de AOW. Terug bij af, zou je kunnen zeggen. Wellicht kan het kabinet zich de memorabele woorden ter harte nemen die minister Drees destijds ter verdediging sprak in de Tweede Kamer, waar hij stelde dat "er tweeërlei zorg is in het leven: de ene is de werkloosheid en de onzekerheid van het bestaan en de andere de vrees voor de oude dag waarop velen in volslagen afhankelijkheid zouden hebben te leven". Niets is minder actueel en minder waar deze dag. 

Het mag duidelijk zijn dat mijn fractie — ik zeg dit al op voorhand — dit wetsvoorstel absoluut niet kan steunen. 

De voorzitter:

Ik verzoek de bezoekers op de publieke tribune zich te onthouden van tekenen van tekenen van bijval of ontstemming. 

De heer Beckers (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Sedert de invoering van de AOW in 1957 is in ons land de levensverwachting van de mens met ruim 5 jaar gestegen en de verwachting is dat zich dat in de komende 45 jaar nog een keer voordoet. Globaal gesproken kun je dus zeggen dat in een periode van 100 jaar de gemiddelde levensverwachting met 10 jaar is gestegen. Met bet bestaande AOW-stelsel beschikken we in ons land over een oudedagsvoorziening die vrijwel iedere burger een sociaal minimum verstrekt. De betaalbaarheid van dit stelsel komt bovendien vanwege de economische omstandigheden en de demografische ontwikkelingen steeds meer onder druk te staan, ook al is het merendeel van de demografische ontwikkelingen reeds decennialang te voorzien en waren daarmee de effecten vroegtijdig te berekenen en gepaste maatregelen te nemen. Zo werd er in 1998 bij wet een Spaarfonds AOW opgericht met als doel om op de langere termijn de extra hoge AOW-uitgaven ten gevolge van de vergrijzing te kunnen opvangen. Twaalf jaar later wordt het fonds zonder effectief vermogen weer opgeheven en worden andere wegen gezocht om de vergrijzingsproblematiek aan te pakken, onder andere door verhoging van de AOW-leeftijd. 

Dat alles vraagt om concrete maatregelen en op dit terrein zijn er de voorbije jaren dan ook meerdere stappen voorbereid en gezet. Het meest recente voorstel is het voorliggende wetsvoorstel waarin de AOW-leeftijd vanaf 2016 versneld wordt verhoogd naar 66 jaar in 2018 en 67 jaar in 2021, waarna vanaf 2022 de AOW-leeftijd periodiek wordt aangepast aan de stijging van de levensverwachting, in stappen van 3 maanden. Hoe redelijk die verhoging vanuit de kennis over de leeftijdsontwikkeling ook lijkt, ten aanzien van de toepassing en uitvoering van de voorstellen zijn er nog enkele vragen te stellen. 

Veel vraagpunten zijn in de voorbereidende behandeling aan de orde geweest en afdoende beantwoord, waarvoor wij de staatssecretaris graag bedanken. Ten aanzien van een enkel onderwerp krijgen wij graag nog een nadere toelichting. Zo schrijft de staatssecretaris in de memorie van antwoord dat de regering bij bet opmaken van dit wetsvoorstel een afweging gemaakt heeft tussen de urgentie van de budgettaire problematiek en de vele veranderingen in de rechtszekerheid voor mensen die kort voor hun pensioen staan. Naast de vele veranderingen krijgen zij ook nog te maken met een korte voorbereidingstijd, hetgeen heel vaak leidt tot onbegrip en irritatie. Welke factoren — buiten de budgettaire — hebben bij de afweging die de regering moest maken, meegespeeld en in welke mate zijn die factoren doorslaggevend geweest, zo vragen wij ons af. 

Er moeten toch meer elementen van belang zijn geweest dan alleen maar het standpunt dat ook van deze groep een bijdrage verwacht mag worden? Wie worden met deze groep bedoeld? Zijn dat degenen die de komende tien jaren met pensioen gaan, al of niet vanuit een prepensioen regeling? En is de staatssecretaris van mening dat deze groep niet ook op andere terreinen, zoals menige burger in ons land, al een bijdrage — of misschien zelfs meerdere bijdragen — levert? Zij doen toch ook mee in de vele bezuinigingen en kortingen die voor de gemiddelde burger getroffen zijn? Velen van hen voelen voorafgaande aan de inwerkingtreding van een aanvullend pensioen reeds de effecten van de niet-indexering van het tweedepijlerpensioen. Vanwaar deze afweging dan? Graag krijg ik een uitleg van de staatssecretaris. 

Zo vragen wij ons in de VVD-fractie ook na eerdere antwoorden op de schriftelijke vragen nog steeds af, wat op de korte termijn het effect van deze leeftijdsverhoging is op de werkgelegenheid en het werkloosheidscijfer. Wij zien uit recent cijfermateriaal toch dat er onder de 50-plussers een relatief hoge werkloosheid bestaat, die ook hardnekkig blijkt te zijn, terwijl de werkloosheid onder andere leeftijdscohorten vanwege het voorzichtige economische herstel begint te dalen. Momenteel zit ongeveer een kwart miljoen mensen van boven de 45 jaar werkloos thuis, terwijl dit wetsvoorstel bewerkstelligt dat de oudsten langer doorwerken. 

In de schriftelijke voorbereiding op dit plenaire debat geeft de regering bij herhaling aan dat de versnelde verhoging geen structureel effect heeft op de verdringing, aangezien — en ik citeer — "de vraag naar arbeid op de lange termijn wordt bepaald door het aanbod van arbeid". Dat er de afgelopen decennia een forse toename van de arbeidsparticipatie van vrouwen en ouderen heeft plaatsgevonden zonder dat dit leidde tot verdringing van andere groeperingen op de arbeidsmarkt is nog geen bewijs van deze eerdere stelling. De toename van de arbeidsparticipatie van ouderen en van vrouwen geschiedde namelijk in een sterk groeiende arbeidsmarkt en over een tijdpad van enkele decennia. Is de regering van mening dat deze theoretische benadering ook van toepassing is onder de voorliggende omstandigheden, waarin er nauwelijks sprake is van groei en waarin het tijdpad enkele jaren is? Zo ja, wanneer is volgens de regering het punt bereikt waarop de werkloosheid nagenoeg nihil zal zijn? Graag krijg ik een omstandige uitleg hierover, met kwantitatieve gegevens omtrent de verdringingseffecten. 

De voorzitter:

Ik zie dat u wilt interrumperen, mijnheer Reuten. Kort graag, want wij zijn beperkt in de tijd. 

De heer Reuten (SP):

Begrijp ik het goed dat ook de VVD-fractie zich zorgen maakt om de mogelijke verdringing als gevolg van dit wetsvoorstel? 

De heer Beckers (VVD):

In zoverre maken wij ons zorgen dat het ons niet geheel duidelijk is en dat heb ik u ook duidelijk gemaakt in de interruptie op uw inbreng. Voor ons is het nog steeds een groot vraagteken. 

Mevrouw de voorzitter. Zo is er ook een relatie tussen de doelstelling van dit wetsvoorstel en het wetsvoorstel dat het doorwerken na de AOW-leeftijd bevordert. Er is eveneens een relatie met het tweedepijlerpensioen. Heeft de regering overwogen om ook, net als bij het tweedepijlerpensioen mogelijk is, variabilisatie van de AOW mogelijk te maken? Op welke termijn zouden we daarover voorstellen kunnen verwachten? Zo neen, waarom niet, terwijl variabilisatie een bijdrage kan leveren aan langer doorwerken na de AOW-leeftijd, c.q. aan het meer acceptabel maken van de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd. 

Ik zei al dat er onder veel bij dit onderwerp betrokken medeburgers onvrede en irritatie bestaat. Dat heeft naar onze mening niet alleen veel te maken met de hoeveelheid mutaties in dit dossier, maar zeker ook met de beperkte voorbereidingstijd die voor al deze veranderingen gegeven wordt. In brede kring is men het erover eens dat een voorbereidingstijd van vijf jaar voor de mutaties die plaatsvinden op grond van de gewijzigde levensverwachting als redelijk wordt ervaren. Ook de Centrale Raad van Beroep geeft in zijn uitspraak van 18 juni 2004 aan dat er geen belemmeringen voor de wetgever zijn om tot beperking van reeds toegekende uitkeringen over te gaan, mits er voorzien is in een redelijke overgangstermijn. In de onderhavige casus wordt een termijn van een halfjaar als redelijk genoemd. Op grond daarvan geeft de regering vervolgens in de memorie van antwoord aan dat bij tijdige aanname van dit wetsvoorstel, gevolgd door inwerkingtreding per 1 juli aanstaande, een termijn van zes maanden gehanteerd kan worden voor verlenging van de AOW-leeftijd met één maand. Maar die verlenging is wel de tweede verlenging binnen enkele jaren en resulteert in een totale verlenging van zes maanden ten opzichte van de oorspronkelijke 65-jarige leeftijd. Is er met deze oploop aan mutaties nog steeds sprake van redelijke termijnen? Nog schrijnender wordt het voor de leeftijdscategorie die is geboren in de periode 1 juli 1951-1 augustus 1951. Zij krijgen te maken met een verlenging van vier maanden, boven op de vijf maanden die al eerder waren vastgesteld. Zij moeten dus binnen 1,5 jaar een drastische wijziging aanbrengen in hun planning. 

Wat dit tempo betreft, betreuren wij het dat dit wetsvoorstel niet twee jaar eerder is ingediend, hetgeen geleid zou hebben tot een betere spreiding. Naar onze overtuiging verdient dit onderwerp een betere communicatie en meer oog voor de gewenste consistentie. Betrokken medeburgers zouden dan ook zo vlug als mogelijk is geïnformeerd moeten worden over de inzichten en ontwikkelingen omtrent de levensverwachting en de consequenties daarvan voor de AOW-leeftijd. Reeds nu is duidelijk dat de AOW-leeftijd in 2022 op grond van de levensverwachting met drie maanden verhoogd moet worden en dat vermoedelijk in de jaren daarna nog verdere verhogingen zullen plaatsvinden. Reeds nu zou daarover dan ook gecommuniceerd moeten worden. Het zou nog duidelijker zijn als daarover reeds besloten wordt als de prognoses van het CBS omtrent de levensverwachting bekend zijn. Wachten tot vijf jaar voorafgaande aan het betreffende moment leidt naar onze mening niet tot meer duidelijkheid. Ook hierover krijgen we graag de mening van de staatssecretaris. 

De voorzitter:

Het woord is aan de heer Postema. 

De heer Postema (PvdA):

Voorzitter. Met het wetsvoorstel dat wij vandaag bespreken, wordt een versnelling aangebracht in het tempo waarmee de AOW-leeftijd wordt verhoogd als gevolg van de wet Verhoging AOW- en Pensioenrichtleeftijd, de wet VAP. Ten opzichte van het tijdpad van die genoemde wet zal vanaf 2016 steeds met een maand extra de AOW-leeftijd worden verhoogd. Voorts wordt de AOW-leeftijd vanaf 2022 op gezette tijden aangepast aan de stijging van de gemiddelde resterende levensverwachting op 65-jarige leeftijd, in stappen van drie maanden per jaar. 

Anders dan bij de wet VAP gaat het bij onderhavig wetsvoorstel niet om de langetermijnhoudbaarheid van de AOW-voorziening, maar om een bezuinigingsmaatregel op de middellange termijn. Wel wordt de feitelijke en broodnodige aansluiting bij de gestegen levensverwachting eerder gerealiseerd, met overigens aanzienlijke budgettaire effecten. Met het wetsvoorstel wordt volgens opgave van de regering een besparing gerealiseerd van cumulatief 2,9 miljard euro in de periode 2016-2024. Bovendien stijgen de belasting- en premie-inkomsten in deze periode met cumulatief 770 miljoen euro. Dit zijn overigens geen structurele budgettaire effecten, omdat ook zonder deze maatregel met de wet VAP de AOW-leeftijd reeds is gekoppeld aan de levensverwachting. Ook staan hier extra uitgaven tegenover in het kader van de verruimde overbruggingsregeling voor mensen die al deelnemen aan een VUT- of prepensioenregeling en voor alternatieve inkomensondersteunende maatregelen. Alles tezamen levert de maatregel een zeer substantiële bijdrage aan de budgettaire problematiek waarvoor het kabinet zich bij zijn aantreden in 2012 gesteld zag. 

Minimaal twee vragen dringen zich op. De eerste is of in het licht van de gunstige ontwikkeling van de overheidsfinanciën de urgentie van de voorgestelde maatregel niet is komen te vervallen, zoals door diverse fracties in het schriftelijke overleg met de staatssecretaris is gesuggereerd. Collega Reuten heeft dat ook heel expliciet zojuist aan de overige fracties gevraagd. Dat is evident niet het geval. De met dit wetsvoorstel gerealiseerde besparing maakt deel uit van een zeer omvangrijk pakket van ombuigingen en lastenverzwaringen dat nodig was om de door de financiële en economische crisis uit het lood geslagen overheidsfinanciën weer enigszins beheersbaar te maken. Het is onverantwoord en ook onbillijk om, nu een broos herstel zich manifesteert, toevallig het laatste onderdeel van dit pakket dan maar niet door te voeren. 

Een tweede vraag is of het verdedigbaar is om nu juist de AOW-leeftijd, die immers met de Wet VAP reeds was aangepast, andermaal aan te grijpen voor het realiseren van budgettaire doelstellingen. De staatssecretaris stelt desgevraagd in de memorie van antwoord dat het kabinet een afweging heeft moeten maken tussen de urgentie van de budgettaire problematiek en de rechtszekerheid voor mensen die vlak voor hun pensioen staan. Hij stelt daarnaast dat de problemen zo omvangrijk zijn dat ook van deze groep een bijdrage mag worden verwacht. Dat is pijnlijk, maar ook verdedigbaar. Er is immers veel te lang gewacht met het aanpassen van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting. Wat ons betreft is dat dan ook geen discussie. De koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting is essentieel om de intergenerationele solidariteit ook op lange termijn te handhaven. 

De voorzitter:

Mijnheer Reuten, een heel korte interruptie graag. 

De heer Reuten (SP):

Aanpassen van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting doet dit wetsvoorstel niet. Het is een tijdelijke maatregel waarvoor je ook andere middelen had kunnen vinden, zoals een minieme verhoging van een of andere belasting. 

De heer Postema (PvdA):

Ik ga even voorbij aan de luchtigheid waarmee de heer Reuten spreekt over andere maatregelen. Dat is misschien eigen aan de SP, maar dat lijkt mij geen verantwoorde wijze om met de begroting om te gaan. Ik wil met name even bij zijn eerste punt aanhaken. 

De heer Reuten (SP):

Kan de heer Postema daarbij betrekken dat hij zelf inbrengt dat het om de rechtsonzekerheid voor deze mensen gaat? 

De voorzitter:

Mijnheer Reuten, interrupties zijn bedoeld om een vraag te stellen en dit is een mededeling. Gaat u verder met uw betoog, mijnheer Postema. 

De heer Postema (PvdA):

Ik wil eerst nog ingaan op het eerste deel, waarin ik toch een vraag beluisterde. Dat is de vraag in hoeverre met dit wetsvoorstel alleen maar een budgettair effect wordt bereikt en er verder niets aan de problematiek van de levensverwachting wordt gedaan. Ik denk dat wij hier in de Kamer, misschien niet unaniem, maar wel breed gedragen — ik hoorde de heer Reuten dat zelf ook zeggen in de eerste termijn — van mening zijn dat een koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting geboden is. De vraag is dan: wanneer ga je dat doen? Daarover kun je van mening verschillen, maar die noodzaak werd breed gevoeld. Als deze Kamer nu bij meerderheid vaststelt wat het verschil tussen de AOW-leeftijd en de groei van de levensverwachting is, is het ook billijk om dat verschil zo snel mogelijk te overbruggen. Dat gebeurt met deze wet. Vanuit dien hoofde vinden wij dit billijk, hoe ongelofelijk vervelend en vaak ook pijnlijk het ook is voor deze specifieke groep. Immers, als je het nu niet doet, schuif je het probleem voor je uit en betalen andere generaties daarvoor de rekening. 

Mevrouw De Boer (GroenLinks):

Ik heb een beetje het idee dat wij een verschillend wetsvoorstel hebben gelezen. Het is immers niet zo dat dit wetsvoorstel vooral voorziet in het versnellen van de stapjes om tot die leeftijdsgrens van 67 te komen en niet zozeer die leeftijdsafhankelijke … Ook hebben de besparingen van de overheidsfinanciën geen structureel, maar vooral een incidenteel karakter, over een aantal jaren heen. Ik snap de redenering van de heer Postema, maar het is wel zijn redenering. Ik vraag me af of zijn argumenten voor deze wet opgaan. 

De heer Postema (PvdA):

Dat laat ik aan mevrouw De Boer. Ik zal het nog een keer toelichten. Als wij met elkaar constateren dat een verhoging van de AOW-leeftijd geboden is vanwege een gestegen levensverwachting, zou het in theorie het beste zijn om dat onmiddellijk te regelen. Dat is het meest solidair. Daar zijn echter vertragingen in opgelopen. Ook door de lange aanloop naar de behandeling van deze wet doen we daar langer over, zoals al is geopperd. Echter, hoe langer je daarover doet, des te zwaarder zal het, ook als het gaat om een incidentele besparing, drukken op de andere generaties dan de doelgroep die met dit wetsvoorstel wordt geraakt. Dat is de redenering die ik hier voer. Elke generatie krijgt op deze manier ongeveer even lang een AOW-pensioen. Naar die situatie moeten we vlot toe. Veeleer is het dan ook zaak om na te gaan of er sprake is van voldoende voorbereidingstijd en of er sprake is van adequate overgangsmaatregelen. 

De voorbereidingstijd, namelijk ruim een halfjaar, houdt niet over, zeker voor de versnelling per 1 januari 2016 met één maand. Voor de daaropvolgende versnellingen neemt de voorbereidingstijd navenant met de jaren waarin deze plaatsvinden, toe. Nu komt dit alles bepaald niet uit de lucht vallen. Met de totstandkoming van het regeerakkoord in oktober 2012 was reeds duidelijk dat het kabinet voornemens was de AOW-leeftijd versneld te verhogen. Ook hierna is hier van overheidswege en ook door de werkgevers- en werknemersorganisaties uitgebreid over gecommuniceerd. Voorts is het van belang vast te stellen dat een termijn van een halfjaar naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep van 18 juni 2004 in overeenstemming is met artikel 1, Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het EVRM. En dan zou het gaan om het aanbrengen van wijzigingen in lopende uitkeringsrechten, waarvan hier evident geen sprake is. Tot slot is vermeldingswaardig dat ook de Raad van State, die over het wetsvoorstel blanco advies heeft uitgebracht, geen aanleiding heeft gezien op dit punt kanttekeningen te plaatsen. 

Ten aanzien van de overgangsmaatregelen is mijn fractie verheugd dat de staatssecretaris bij de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer een tweetal moties heeft willen overnemen die beide betrekking hebben op de overbruggingsregeling die in het kader van de wet VAP per 1 januari 213 in werking is getreden. Deze regeling geeft aan mensen die per 1 januari 2013 reeds deelnamen aan een VUT-, prepensioen- of vergelijkbare regeling, en zich aldus niet hebben kunnen voorbereiden op de AOW-leeftijdsverhoging, recht hebben op een overbrugging die qua uitkeringsnorm vergelijkbaar is met de AOW. Reeds in het sociaal akkoord van april 2013 is afgesproken deze regeling te verruimen en open te stellen voor alleenstaanden met een inkomen tot 200% van het wettelijk minimumloon en tot 300% van het wettelijk minimumloon voor gehuwden en samenwonenden. Met de genoemde door de regering overgenomen moties-Heerma en -Klaver is voorts zekergesteld dat de overbruggingsregeling AOW ook open wordt gesteld voor mensen die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2015 met VUT of prepensioen gaan en dat de regeling wordt verlengd tot 1 januari 2023. 

Voor de genoemde doelgroep is er aldus voorzien in een passende overgangsmaatregel of, zo u wilt, achtervangmaatregel. De vraag is wat nu de effecten van de versnelling zijn voor de ouderen die geboren zijn na 30 september 1950 en voor 1 januari 1957 en die geen gebruikmaken van VUT of prepensioen. Een groot deel van hen zal één of enkele maanden langer doorwerken. Dit kan doorgaans ook, niet in de laatste plaats omdat het steeds meer gebruikelijk is om met pensioen te gaan rond de datum dat men de AOW-leeftijd bereikt. Ook de cao's voorzien hier als regel in. Voor werkloze ouderen uit de genoemde doelgroep gelden de reguliere inkomensondersteunende voorzieningen, zoals de WW, de Toeslagenwet, de IOW, de IOAW en de Participatiewet als achtervang. Voor elk van deze voorzieningen geldt dat bij wet is geregeld dat de uitkeringen doorlopen tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd, waarbij voor de uitkering op grond van de WW geldt dat daarvoor uiteraard wel voldoende uitkeringsrechten moeten zijn opgebouwd. Maar dat is nu ook reeds het geval. 

Wat mijn fractie betreft resteert er nog één vraag. Mijn fractie constateert dat er sprake is van twee wetswijzigingen inzake de AOW-leeftijd binnen een bestek van drie jaar, waarbij ook nog eens vanwege diverse kabinetswisselingen en de aanloop naar het sociaal akkoord allerlei varianten de revue zijn gepasseerd. Dat is voor onze samenleving, in het bijzonder voor de doelgroep die het betreft, bepaald niet wenselijk. Mijn fractie acht het dan ook essentieel dat er rust komt binnen het AOW-domein. Met de koppeling aan de levensverwachting en de thans voorliggende versnelde verhoging is de grens bereikt. Kan de staatssecretaris dit bevestigen? 

De voorzitter:

Een korte vraag, mijnheer Reuten. Echt een korte vraag. 

De heer Reuten (SP):

Stel dat er inderdaad verdringing is van potentiële werkgelegenheid voor bestaande werklozen en dat dit voor gemeentes extra bijstandsuitkeringen betekent. Is senator Postema het er dan, zoals ook senator Backer naar voren heeft gebracht, mee eens dat het Gemeentefonds daarvoor gecompenseerd zou moeten worden? 

De heer Postema (PvdA):

De Partij van de Arbeid heeft een wezenlijk andere insteek als het gaat om dit vraagstuk. Al in ons verkiezingsprogramma, maar ook in de periode daarna, hebben wij veel werk gemaakt van werk onder ouderen. Kijk naar de maatregelen die door het huidige kabinet op dat gebied zijn genomen. Daarbij gaat het er juist om oudere werknemers aan het werk te houden en werkloze ouderen aan het werk te krijgen. De mobiliteitsbonus en de no-risk-WW zijn maatregelen waarmee wij gericht proberen om 55-plussers aan het werk te krijgen. In die discussies spreken wij als zodanig niet van verdringing en niet over een automatische verhoging van het Gemeentefonds. Het gaat ons erom ook voor deze doelgroep werk voorop te laten staan. Dat is de centrale propositie van de Partij van de Arbeid als het om dit vraagstuk gaat. 

De beraadslaging wordt geschorst. 

De vergadering wordt van 13.19 uur tot 13.55 uur geschorst. 

Naar boven