3 Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enkele andere wetten in verband met de uitvoering van diverse maatregelen, aangekondigd in de Strategische Agenda Hoger onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Wet Kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs) (33519).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Essers (CDA):

Mevrouw de voorzitter. De leden van de CDA-fractie stemmen in met het doel van dit wetsvoorstel om de kwaliteit van het hoger onderwijs te versterken door niet langer meer in te zetten op kwantiteit, maar op de kwaliteit van opleidingen. Selectie aan de poort, meer ruimte geven aan differentiatie en meer mogelijkheden bieden aan excellentie passen bij dit streven. In het voorlopig verslag hebben wij in dat kader wel de nodige twijfels uitgesproken over de vraag hoe dit zich verhoudt met het voornemen van het kabinet om een sociaal leenstelsel in te voeren en om te bezuinigen op de ov-kaart. De opmerkingen van de minister hierover in de memorie van antwoord hebben die twijfels niet weggenomen. Zo kan de minister nog geen mededelingen doen over het alternatief vervoersarrangement. Wel zijn wij blij met het voornemen van het kabinet om werk te maken van het bieden van eerlijke studievoorlichting aan de studenten door de instellingen. Wij danken de minister in dit verband voor haar aan ons gedane toezegging in de memorie van antwoord dat, in het geval instellingen geen adequate voorlichting hebben gerealiseerd per 1 mei 2014 via opname van de studiebijsluiter in het voorlichtingsmateriaal dan wel op een andere overtuigende manier en zij hier geen goede redenen voor kunnen geven, de minister zal ingrijpen en de instellingen daartoe zal dwingen. Als wij zeer kritische eisen stellen aan de prospectus van een beursgenoteerd bedrijf bij aandelenemissies, moeten wij dat zeker doen bij de voorlichting aan jonge mensen over hun studiekeuze. Daarin vindt de minister dan ook alle steun van de CDA-fractie.

Diezelfde CDA-fractie heeft grote moeite met een tweetal onderdelen van dit wetsvoorstel. Het eerste punt van zorg is de gelijkschakeling van de hbo- en de wo-titulatuur bij opleidingen waarvoor de toevoegingen "Arts" dan wel "Science" gebruikelijk zijn. Het tweede zorgpunt is de wijze waarop de toegestane collegegelddifferentiatie bij excellente opleidingen is vormgegeven. Wij zullen onze uiteindelijke appreciatie van dit wetsvoorstel laten afhangen van de mate waarin de minister erin slaagt onze zorgen op deze twee punten weg te nemen.

Ik begin met de gelijkschakeling van de hbo- en wo-titulatuur. Ofschoon de minister het onderscheid tussen hbo en wo, het binaire stelsel, uitdrukkelijk wil handhaven, stelt zij wel voor om de titulatuur voor hbo en wo zowel op bachelor- als op masterniveau gelijk te trekken, althans bij die opleidingen waarvoor de toevoegingen "Arts" dan wel "Science" gebruikelijk zijn. Met dit voorstel wil de minister aansluiten bij de wijze waarop Angelsaksische landen en Duitsland omgaan met de titulatuur. Wel blijft het onderscheid tussen hbo en wo zichtbaar op de getuigschriften en het diplomasupplement. De bedoeling van deze gelijkschakeling is om de last weg te nemen die hbo-afgestudeerden thans kennelijk ondervinden op de internationale arbeidsmarkt. Ofschoon wij dit punt zeker niet willen bagatelliseren, betwijfelen wij ernstig of de gekozen weg van gelijkschakeling van de titulatuur wel de juiste oplossing voor dit probleem is. Die creëert namelijk een ander probleem en dat is dat er nieuwe verwarring zal ontstaan over de wo-titulatuur en dat er mogelijk verwatering optreedt van de academische graden met als gevolg een devaluatie van de wo-titulatuur. Hoe kan het dat de VSNU hiermee akkoord is gegaan? Wij zijn nog steeds van mening dat de opmerking van de minister dat uit de getuigschriften en het diplomasupplement duidelijk wordt of men hbo of wo heeft gedaan, ook kan worden omgedraaid: waarom zou het dan nodig zijn om de titulatuur gelijk te schakelen, als nu ook al uit de getuigschriften en het diplomasupplement duidelijk is of je hbo dan wel wo hebt gedaan? Wordt met het zetten van deze principiële stap niet het internationale prestige van de Nederlandse wo-titulatuur in de waagschaal gezet in ruil voor het in de toekomst voorkomen van vooral praktische problemen om in het buitenland de Nederlandse hbo-titulatuur duidelijk te maken? Daar moeten toch andere oplossingen voor kunnen worden bedacht dan deze drastische stap? Mijn vraag aan de minister is dan ook wat zij kan doen om onze zorgen op dit punt weg te nemen.

Ik kom bij de collegegelddifferentiatie voor excellente opleidingen. Aan door NVAO aangewezen zogenoemde "excellente opleidingen" wordt de mogelijkheid geboden om aan de minister toestemming te vragen om een hoger collegegeld van studenten te vragen. Dit hogere collegegeld mag maximaal vijfmaal het wettelijk collegegeld zijn. Studenten kunnen een beroep doen op collegegeldkrediet voor de betaling van het hogere collegegeld. Naar de mening van de leden van de CDA-fractie zou deze verhoging in lijn moeten liggen met de extra gemaakte kosten door deze opleidingen. Anders dreigt het gevaar dat de toegankelijkheid van excellente opleidingen in het gedrang komt. De mogelijkheid tot het vragen van extra collegegeld mag geen stimulans zijn voor universiteiten om daarmee extra financiële voordelen te behalen. Dit is ook in overeenstemming met een in de Tweede Kamer ingediend, maar wel verworpen amendement-Klaver, gesteund door het CDA, de SGP, 50PLUS, D66, GroenLinks, de Partij van de Arbeid en de Partij voor de Dieren. De beweegreden van de minister om zich tegen dit amendement te keren, namelijk dat een een-op-eenrelatie tussen de hoogte van het collegegeld en de kostendekkendheid daarvan voor de opleiding geen recht doet aan de bestedingsvrijheid die instellingen hebben voor de besteding van zowel de rijksbijdrage als de collegegelden, overtuigt ons niet. Deze redenering gaat op voor het wettelijk collegegeld, maar niet automatisch voor het extra collegegeld, dat volgens het wetsvoorstel kan oplopen tot maximaal vijfmaal het wettelijk collegegeld. De minister stelt zich op het standpunt dat het tarief redelijk moet zijn en zich moet verhouden tot de kwaliteit die wordt geboden. Daarmee lijkt de minister echter een onderscheid te willen aanbrengen in de mate van excellentie. Hoe excellenter de opleiding, des temeer collegegeld kan worden gevraagd, mits blijvend binnen de 500%-grens. Dit lijkt ons niet de juiste weg. Van studenten die worden toegelaten tot een excellente opleiding mag een extra bijdrage worden verlangd voor zover de instelling ook hogere kosten moet maken om die opleiding aan te bieden. De kwaliteit van die opleiding moet echter buiten discussie staan. Niet voor niets heeft zij immers het etiket "excellent" gekregen. Het argument dat het extra collegegeld ook kan worden geleend, is evenmin een rechtvaardiging voor het standpunt van de minister. Het moeten lenen van grote bedragen kan een belemmering zijn voor de toegang tot een studie. Graag vernemen wij hierover de visie van de minister. Is zij bereid om dit onderdeel aan te passen, bijvoorbeeld door middel van een novelle?

Behalve naar de mening van de minister ben ik ook benieuwd of de partijen die het bewuste amendement-Klaver aan de overkant hebben gesteund, in deze Kamer dezelfde mening zijn toegedaan. Een bevestigend antwoord zou betekenen dat er in deze Kamer wel een meerderheid zou bestaan voor het aanpassen van dit onderdeel van het wetsvoorstel.

Wij kijken dan ook met veel belangstelling uit naar zowel de beantwoording door de minister als de bijdragen van mijn collegae-woordvoerders.

De heer Bruijn (VVD):

Voorzitter. Zoals aangegeven tijdens het schriftelijk overleg heeft de VVD-fractie met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Hiermee wordt een grote stap gezet in het verbeteren van de kwaliteit van ons hoger onderwijs. De wet is een essentieel onderdeel van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs. Die werd door staatssecretaris Zijlstra in het kabinet-Rutte I tot stand gebracht en wordt onder Rutte II door deze minister consequent doorgevoerd. De Strategische Agenda vloeit voort uit het onderwijsrapport van de commissie-Veerman, Differentiatie in drievoud uit 2010, en wordt door zowel het onderwijsveld als de politiek breed ondersteund. Deze en andere stappen worden genomen om ons hoger onderwijs toekomstbestendig en van internationale allure te maken.

De VVD-fractie dankt de minister voor de uitgebreide beantwoording tijdens het schriftelijke overleg en heeft nog enkele vragen. Ik begin met de prestatieafspraken. De VVD-fractie heeft met enige zorg geconstateerd dat nog niet aan alle gemaakte prestatieafspraken wordt voldaan. Zo geldt collegegelddifferentiatie in het wetsvoorstel nog niet voor alle trajecten. Ook worden collegegelddifferentiatie en bursalen nog niet bij wet geregeld. Eerder werd het bindend studieadvies niet voor drie jaar gerealiseerd. De leden van de VVD-fractie zijn kritisch over het feit dat de minister niet alle gemaakte afspraken nakomt. Naar aanleiding van een vraag hierover van de VVD-fractie heeft de minister in de memorie van antwoord van 14 juni jongstleden aangegeven dat zij bestuurlijk overleg zou voeren met de VSNU en de Vereniging Hogescholen. Inmiddels heeft deze Kamer een afschrift ontvangen van een brief van de minister van 2 juli jongstleden aan de Tweede Kamer over dat overleg; ik dank haar daarvoor. In die brief kondigt de minister aan dat zij bereid is een experiment toe te staan met collegegelddifferentiatie voor honours tracks. Wordt hiermee de collegegelddifferentiatie voor honoursprogramma's zodanig en tijdig genoeg ingevoerd dat uit de opbrengsten ervan het wegvallen van de Siriusgelden wordt gecompenseerd? Is de minister bereid de betreffende experimenteer-AMvB dit najaar ook aan deze Kamer te doen toekomen? Geeft de wet voldoende ruimte voor de door de minister aangekondigde inzet van het profileringsfonds? Kan de minister meer in het algemeen aangeven welke investeringen nodig zijn voor de uitvoering van de ambities, zoals vervat in he totaal van de prestatieafspraken? Zal het sociaal leenstelsel tijdig en zodanig worden ingevoerd dat deze noodzakelijke en afgesproken onderwijsverbeteringen ook daadwerkelijk gerealiseerd kunnen worden?

Dan kom ik bij de titulatuur. De leden van de VVD-fractie onderschrijven het uitgangspunt dat titels in het hoger onderwijs internationaal herkenbaar moeten zijn. De toevoeging aan een bachelor- of mastergraad dient dus internationaal passend te zijn. De instellingsnaam zou toegevoegd kunnen worden, zodat het voor de buitenwereld volstrekt helder blijft om wat voor opleiding het gaat. Dit wordt des te belangrijker, nu instellingen zich gaan differentiëren en profileren met bepaalde honoursprogramma's. Wat is de visie van de minister hierop?

De regering heeft Nuffic gevraagd om een referentielijst met internationaal herkenbare graden op te stellen. Ook de NVAO zal hierbij betrokken worden. Dit zal leiden tot een ministeriële regeling. Kan de minister al iets meer zeggen over de randvoorwaarden die zij stelt aan deze lijst en over de contouren ervan?

Dan kom ik bij de studievoorlichting. De leden van de VVD-fractie zijn de minister erkentelijk voor de toezegging om beide Kamers uiterlijk op 1 januari 2014 te informeren over de voortgang van de invoering van de studievoorlichting. Tijdens het schriftelijke overleg heeft de minister in antwoord op een vraag van mijn fractie gesteld dat, als per 1 mei 2014 niet alle instellingen goede voorlichting per opleiding hebben gerealiseerd, explicitering in een ministeriële regeling kan volgen. Op een vraag van het CDA over hetzelfde onderwerp heeft de minister toegezegd dat zij in voorkomend geval de ministeriële regeling bedoeld in artikel 7.15, tweede lid, van de WHW, zal uitvaardigen. Kan de minister bevestigen dat moet worden uitgegaan van haar meest verstrekkende antwoord? Vindt de minister de uiterste datum van 1 mei 2014 voor het realiseren van goede voorlichting niet te laat, nu die datum tevens de uiterste aanmelddatum voor studenten wordt?

Dan kom ik bij het uitstroomniveau. De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de antwoorden van de minister met betrekking tot de bachelor- en associategraden als arbeidsmarktkwalificaties. In antwoord op een vraag van de GroenLinksfractie tijdens het schriftelijke overleg heeft de minister eraan gerefereerd dat zij aan de Tweede Kamer heeft toegezegd om met werkgeversorganisaties het gesprek aan te gaan over de wo-bachelorgraad als arbeidsmarktrelevante kwalificatie. Is de minister bereid om uiterlijk dit najaar een schriftelijke terugkoppeling aan deze Kamer toe te zeggen?

Dan kom ik bij de schakelprogramma's. In het hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat de universiteiten samenwerken met de hogescholen om de doorstroming van hbo-bachelors naar wo-masters te bevorderen. Voor schakelprogramma's van maximaal 30 ECTS-punten – dat is een halfjaar – geldt een bedrag ter hoogte van het wettelijk collegegeld. Voor het deel boven 30 studiepunten geldt een door de instelling te bepalen tarief. Inmiddels is in de Tweede Kamer dit wetsvoorstel zodanig geamendeerd dat het universiteiten verplicht wordt om schakelprogramma's van 60 studiepunten tegen maximaal anderhalf maal het wettelijk collegegeld aan te bieden. De universiteiten geven aan dat deze financiering in veel gevallen niet kostendekkend is, terwijl voor dit onderwijs geen overheidsbekostiging beschikbaar is.

Momenteel mogen universiteiten nog kostendekkende tarieven vragen. De kosten voor universiteiten zouden met deze regeling oplopen tot vele miljoenen euro's. Enkele universiteiten hebben al aangegeven geen andere oplossing te zien dan de middelen te onttrekken aan het reguliere onderwijsbudget. Daar worden de studenten dus de dupe van. Het kan ook zijn dat universiteiten zich genoodzaakt zien om helemaal te stoppen met het aanbieden van schakelprogramma's. De dreiging van precies deze twee scenario's waren in het geval van de honours tracks voor de minister, blijkens haar brief van vorige week, reden om in te grijpen. Wat is de visie van de minister hierop? Deelt de minister de zorgen van de universiteiten over het voortbestaan van de schakelprogramma's en is zij bereid aan die zorgen tegemoet te komen?

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Uiteraard zijn wij ook heel benieuwd naar wat de minister hiervan vindt. Ik heb echter ook een vraag aan collega Bruijn over de kosten van de schakelprogramma's die onvoldoende dekkend zijn te maken met de nu vastgestelde collegegelden voor die schakelprogramma's. Is de partij van de heer Bruijn van mening dat het uit kostendekkende collegegelden moet worden gefinancierd? Of is hij van mening dat dit gefinancierd moet worden uit rijksmiddelen parallel aan andere opleidingen, als zo'n schakelprogramma inderdaad nodig is om naar een master te kunnen doorstromen?

De heer Bruijn (VVD):

Het maakt ons in principe a priori niet uit waar dat geld vandaan komt, zolang het voor de universiteiten maar kostendekkend is. Het gevaar nu is namelijk dat universiteiten ermee moeten stoppen. En daar worden de studenten de dupe van. We wachten dus graag het antwoord van de minister af en zullen in tweede instantie bepalen waar de voorkeur ligt voor de bron van die gelden.

Met betrekking tot de ingangsdatum van de herziene tariefstelling van de schakelprogramma's is nog niets vastgelegd, noch in het wetsvoorstel, noch in het aangenomen amendement hierover in de Tweede Kamer. In paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting staat dat verschillende onderdelen van deze wet op verschillende momenten in werking kunnen treden en dat bij het bepalen van die momenten de uitvoerbaarheid en het rekening houden met gerechtvaardigde verwachtingen doorslaggevende elementen zullen zijn. Dit leidt tot de volgende afweging van mijn fractie.

Voor het aankomend studiejaar, dat over ongeveer zeven weken ingaat, zijn communicatie, begrotingen en inschrijvingen inmiddels gepasseerd dan wel vastgesteld. Deze waren gebaseerd op de tarifering die de minister in haar brief van 26 april 2012, dus ruim op tijd, aankondigde, te weten dat de eerste 30 studiepunten van een schakelprogramma tegen wettelijk collegegeld zouden worden aangeboden en vanaf 30 studiepunten het instellingstarief kon worden gevraagd. Daar hebben alle universiteiten de inrichting van hun schakelprogramma's, hun begroting, hun doorrekeningen en hun communicatie op gebaseerd, en ook voor studenten is dit een bekend gegeven. In alle redelijkheid en billijkheid kan dus van niets anders worden gesproken dan van een geschapen, gerechtvaardigde verwachting bij betrokkenen, in het bijzonder instellingen en studenten, zoals bedoeld in de memorie van toelichting. Met betrekking tot de uitvoerbaarheid geven universiteiten aan dat wijziging nu alsnog, achteraf dus, van de tarifering voor het nu aanvangende studiejaar, administratief, logistiek en budgettair in dit late stadium niet meer uitvoerbaar is. Gelet dus op de gerechtvaardigde verwachtingen en de uitvoerbaarheid moet, niettegenstaande de wenselijkheid van de inwerkingtreding van de prestatieafspraken, waar mogelijk per 1 september 2013, geconcludeerd worden dat deze maatregel per 1 september 2014 van kracht kan worden. Gelet op het belang dat ook de minister, blijkens de memorie van toelichting, hecht aan gerechtvaardigde verwachtingen en uitvoerbaarheid, zal zij deze conclusie delen. Dat is althans de verwachting van mijn fractie. Een toezegging van de regering wordt zeer op prijs gesteld.

Dan kom ik bij de macrodoelmatigheid. De leden van de VVD-fractie hebben nog één vraag over macrodoelmatigheid en transparantie. De minister stelt in antwoord op vragen van mijn fractie dat de doelmatigheid van opleidingen voldoende geborgd is doordat deze bij de start van de opleiding wordt beoordeeld. Mijn fractie is daar echter nog niet van overtuigd. In een goede onderwijsinstelling evolueert een curriculum continu. Ondertussen verandert en internationaliseert de arbeidsmarkt eveneens en in steeds hoger tempo. Nu zou men kunnen bepleiten dat de instelling er belang bij heeft om het curriculum steeds te blijven afstemmen op die arbeidsmarkt. Maar dat zou dan toch ook bij de start van de opleiding gelden. En daar wordt de afgelopen jaren een kwart tot de helft van de voorgelegde nieuwe opleidingsplannen door de minister zelf als niet doelmatig beoordeeld en daarom niet bekostigd. Ondertussen worden de instellingen nog steeds grotendeels gefinancierd op basis van aantallen studenten, hetgeen geen prikkel is voor doelmatigheid in termen van arbeidsmarktrelevantie. Zou het, dit alles overwegende, niet voor de hand liggen om aan de doelmatigheidsverklaring een beperkte geldigheidsduur toe te kennen? En zou het niet tevens voor de hand liggen om in het kader van de cyclische NVAO-visitatie de macrodoelmatigheid, die daar nu slechts zijdelings zo niet rudimentair aan de orde komt, grondig te toetsen?

Ik kom op de bursalen. De leden van de VVD-fractie steunen de plannen van de minister met betrekking tot de beursaalpromovendi, zolang dit maar niet leidt tot een verlaging van het eindniveau. Dat eindniveau is immers het fundament onder de hoge kwaliteit van onze wetenschap. Geen verkorting van de trajecten dus en geen aanpassing omlaag van de huidige gangbare criteria die promotor en faculteit stellen. Wij zijn dan ook blij met de helderheid die de minister in de memorie van antwoord verschaft, daar waar zij stelt dat de kwaliteitseisen die aan de academische dissertatie worden gesteld, onverkort gelden voor promotiestudenten. Dat is voor mijn fractie een belangrijk kader voor de met dit experiment beoogde uitbreiding van het aantal promovendi. Wij danken de minister tevens voor de toezegging de experimenteer-AMvB ook voor te hangen bij deze Kamer.

Met betrekking tot hetgeen de minister stelt over de PhD-trajecten voor excellente studenten merk ik nog het volgende op. De minister wijst erop dat men voor toelating tot promotie in beginsel moet beschikken over een mastergraad. Dat gaat over de promotie, over het afsluitende moment dus. Dat betekent echter niet, dat men niet al met het promotieonderzoek kan beginnen of zelfs volledig verrichten, voordat de mastergraad is behaald. Een dergelijk traject is iets anders dan de trajecten die de minister in de memorie van antwoord adresseert bij de beantwoording van de vraag van mijn fractie hierover. Men zou dit kunnen scharen onder de categorie externe promovendi of extranei. In de Verenigde Staten bestaat met dergelijke promotie- of PhD-trajecten al tientallen jaren ervaring en ook in Nederland bestaan deze trajecten inmiddels al tien jaar en zijn ze zeer succesvol. Het gaat in de praktijk niet om kleine aantallen, maar om 5% tot 10% van de studenten. Voordelen zijn onder meer het feit dat de studenten vroegtijdig geïnteresseerd raken in onderzoek, de aanzienlijke tijdswinst die deze studenten boeken door het combineren van de bachelor-master met de PhD, het hogere niveau van de wetenschappelijke output en de fors lagere kosten voor de samenleving. Deze studenten genieten immers al studiefinanciering en hebben in praktijk nog hooguit één tot twee jaar fulltime-aanstelling nodig om de promotie af te ronden. Dat is overigens wel een bedrag van zeker vijf maal het wettelijk collegegeld dat voor dit excellentestudententraject noodzakelijk is.

De heer Koole (PvdA):

Betekent dit dat deze speciale groep van promovendi dus al kan starten lang voordat de mastergraad is behaald? Anders heb je immers geen tijdwinst. Wat betekent dit voor het cumulatieve karakter van het hoger onderwijs? Moet je om te kunnen promoveren niet ten minste een basaal niveau hebben bereikt? Ligt dat basale niveau niet op het niveau van de master?

De heer Bruijn (VVD):

De ervaring die wij inmiddels meer dan tien jaar hebben op verschillende plaatsen in Nederland, leert het volgende. Als wij de meest geschikte studenten hiervoor zorgvuldig selecteren in het eerste jaar – dat is een klein percentage – zijn deze zeer getalenteerde studenten zeer wel in staat om dan al met een promotieonderzoek te beginnen en dat vervolgens af te ronden door er na afloop van de master nog één à twee jaar fulltime aan te besteden. Dat is overigens ook niet verbazingwekkend. Ook bijvoorbeeld grote kunstenaars hebben vaak al voor de leeftijd van 20 jaar hun belangrijkste werk gecomponeerd dan wel geschilderd. Ik zie niet waarom dat niet zou kunnen. Het staat ook niet in de wet dat men geen onderzoek mag doen als men geen mastergraad heeft. Natuurlijk moet de mastergraad wel behaald zijn voor het moment van de promotie zelf, tenzij de decaan hiervoor dispensatie verleent.

De heer Koole (PvdA):

Mijn vraag ging over het cumulatieve karakter van het hoger onderwijs. De heer Bruijn zegt dus in feite dat het cumulatieve karakter er eigenlijk niet toe doet. Als je maar goed genoeg wordt bevonden door je promotor, kun je al in het tweede jaar van je bachelor aan je promotieonderzoek beginnen. Kennelijk kan er dus promotieonderzoek gedaan worden zonder dat je in de breedte een zeker niveau hebt bereikt. Of dat uiteindelijk goed is voor het promotieonderzoek, laat ik in het midden. Maar de heer Bruijn zegt hiermee in feite dat het cumulatieve karakter van het hoger onderwijs er niet toe doet.

De heer Bruijn (VVD):

Dat laatste heb ik niet gezegd. Maar het is zeker zo dat een kleine zorgvuldig geselecteerde groep van zeer getalenteerden tekortgedaan wordt als wij ze dit traject niet aanbieden. Zo ver wil ik wel gaan. Het is evidencebased heel goed mogelijk.

De voorzitter:

Uw laatste interruptie, mijnheer Koole.

De heer Koole (PvdA):

De heer Bruijn zegt dat het is aangetoond. Ik wil graag een keer van hem horen hoe dat dan gaat. De student die gaat promoveren heeft dus dat niveau niet. Dat betekent dat die hele opleiding ernaast wordt gedaan. In het tweede jaar van de bachelor ben je dus al bezig met onderzoek. Gaat het om een specifiek type opleidingen, waar de heer Bruijn kennelijk zulke goede ervaringen mee heeft? Ik ken in ieder geval opleidingen waarvoor dat absoluut niet geldt. Daar moet je eerst een brede basis hebben, wil je überhaupt in staat zijn om op een redelijk niveau promotieonderzoek te kunnen doen. Moet je niet ten minste differentiëren naar type opleiding?

De heer Bruijn (VVD):

Ik heb ook niet beweerd dat dit voor alle opleidingen geldt. De heer Koole geeft een uitstekende samenvatting. Ik kan 30 proefschriften sturen van mensen die dit traject doorlopen hebben, bijvoorbeeld in het biomedische domein, waar dit goed kan. Ik ben het met de heer Koole eens, daar waar het nog niet is aangetoond, moet men hiermee voorzichtig zijn.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik zou graag van de heer Bruijn alsook van de minister een toelichting op dit punt willen hebben ten aanzien van de harde knip. Niet dat ik daarvan een groot voorstander ben, maar dat terzijde. Die knip is er nu eenmaal. Die is er omdat in het Bolognamodel drie lagen zitten, drie stadia. Die moeten zo veel mogelijk onderscheidend zijn. Het zijn geen stappen die je gelijktijdig zet. Nee, wij zetten daar een harde knip tussen. Dat is nu gebeurd tussen bachelor en master en ook tussen master en PhD. Zegt de heer Bruijn nu dat wij eigenlijk van die harde knip af moeten? Als dat zo is, wil ik die redenering nog wel eens betrekken op de bachelor-masterverhouding. Als dat niet zo, als de heer Bruijn zegt dat dit alleen geldt voor de PhD, dat wij die los doen, dan hebben wij geen Bolognamodel meer. Ik hoor graag zijn toelichting en die van de minister.

De heer Bruijn (VVD):

De heer Ganzevoort vat het heel goed samen. Inderdaad zo veel mogelijk in deze volgordelijkheid waar ook de heer Koole het over had. Er is echter een kleine groep studenten die zodanig getalenteerd zijn en eager en in staat om wetenschappelijk onderzoek te doen, mits goed begeleid natuurlijk, dat je ze tekortdoet – ik zou het willen omdraaien – als je ze het niet aanbiedt. Ik zeg dat op grond van tien jaar ervaring. Het gewone traject wordt zo veel mogelijk doorlopen, namelijk door 90% of 95% van de studenten. Voor een kleine groep is het gewone bachelor-mastertraject kennelijk te weinig om al hun talenten op tijd te kunnen ontwikkelen en in te zetten.

Ik was gebleven bij het traject. De studenten genieten immers al studiefinanciering en hebben in de praktijk nog hooguit één tot twee jaar fulltime-aanstelling nodig om de promotie af te ronden. Ik heb gememoreerd dat wij voor dit excellentestudententraject praten over kosten die zeker vijf keer het wettelijk collegegeld zijn. Onze fractie wil de minister vragen wat haar visie hierop is. Is zij bereid deze derde variant van het promotietraject, dus naast de klassieke variant en de basale, nader te bestuderen en te overwegen om deze mogelijk in de toekomst te betrekken bij het huidige experiment of bij een vervolg daarop?

Met betrekking tot het inzetten van promovendi als docent-vwo danken de leden van de VVD-fractie de minister voor haar antwoord. De leden zijn benieuwd wat de uitkomsten zijn van de door de minister aangekondigde gesprekken hierover en hebben met belangstelling kennisgenomen van de pilots die mede dankzij het Interstedelijk Studenten Overleg inmiddels tot stand lijken te komen.

Tot zover de bijdrage namens de VVD fractie. Wij zien met interesse uit naar de beantwoording door de minister.

De voorzitter:

Dank u wel, mijnheer Bruijn. Ik heb begrepen dat de heer Sörensen door het verkeer gehinderd wordt om hier aanwezig te zijn. Wij wachten daar niet op, maar geven het woord aan de heer Ganzevoort. Zodra de heer Sörensen binnen is, bekijken wij hoe zijn inbreng inpassen.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Voorzitter, ik vertrouw erop dat u halverwege mijn inbreng een mooi moment zult vinden waarop de heer Sörensen het woord kan nemen. Gefeliciteerd. Ik kon helaas vorige week niet aanwezig zijn bij de verkiezing tot Voorzitter, maar ook in mijn afwezigheid hebben mijn collega's in deze Kamer kennelijk tot verstandige keuzes kunnen komen, hetgeen mij ook weer nederig stemt.

Voorzitter. Ik heb namens mijn fractie allerlei goede zaken in het wetsvoorstel gezien, maar daaraan wil ik nu niet te veel woorden wijden. Ik ga maar gelijk naar de pijnpunten. Het gebeurt mij wel vaker dat ik bij de behandeling van een wetsvoorstel aan Monty Python moet denken, maar hier vooral. In The Meaning of Life legt John Cleese als headmaster uit wat hij van de leerlingen verwacht: "Now before I begin the lesson will those of you who are playing in the match this afternoon move your clothes down on to the lower peg immediately after lunch before you write your letter home, if you're not getting your hair cut, unless you've got a younger brother who is going out this weekend as the guest of another boy, in which case collect his note before lunch, put it in your letter after you've had your hair cut, and make sure he moves your clothes down onto the lower peg for you."

Dat gevoel blijft dus over als we kijken naar de steeds verder voortschrijdende collegegelddifferentiatie. Er is een wettelijk collegegeld, dat geldt voor alle opleidingen, behalve als het je tweede bachelor- of masteropleiding is, in welk geval je instellingscollegegeld betaalt, tenzij het een opleiding is in zorg of onderwijs, als je tenminste niet eerder een opleiding in die domeinen hebt gedaan of als je al aan die tweede opleiding was begonnen terwijl je met de eerste bezig was, of als je eerdere diploma van lang geleden is. En als het een excellente opleiding is, dan betaal je maximaal het vijfvoudige, tenzij er geen andere, niet-excellente, opleidingen zijn in die richting. Een honourstraject kost niks extra, behalve als aan een proef wordt meegedaan, want dan kan het van alles kosten. En voor een schakelprogramma betaal je het wettelijk collegegeld, mits het om de eerste dertig EC's gaat, want voor de rest betaal je maximaal het dubbele. Als je dat allemaal niet kunt betalen, dan kun je gewoon extra geld lenen of gaan werken, zodat je jongere broer in jouw plaats kan gaan studeren. Het is een waarlijk Cleese-iaanse regeling!

Wat is het nut van deze lappendeken van collegegeldniveaus? En waarom wordt met deze wet weer een stap verder gezet en wordt het daarmee ingewikkelder gemaakt dan het al was? Daarbij is er de slag om de arm dat de collegegelddifferentiatie niet wordt ingevoerd zolang er geen duidelijkheid is over het leenstelsel. Wat betekent dat? Zegt de minister daarmee toe dat deze onderdelen van het wetsvoorstel niet in werking treden als het leenstelsel er niet komt? Daag me niet uit! Of zegt ze enkel dat ze niet in werking treden zolang het niet bekend is of er een leenstelsel komt, welk besluit er dan ook valt? Graag ziet mijn fractie duidelijkheid op dit punt, want wij houden niet zo van wetten met dode onderdelen.

Eenzelfde rommeligheid als bij de collegegeldniveaus uit zich op meer punten. Zo komt er geen collegegelddifferentiatie bij de honourstrajecten, omdat daarover discussie bestond, maar dan kiest de minister gewoon voor de omweg van een pilot. En net zo zijn de promotiestudenten verdwenen om via de achterdeur van een proef terug te komen. Met het mantra van evalueren en dergelijke klinkt dat mooi, maar het betekent toch gewoon dat de minister sluipenderwijs een weg opgaat die niet op deze wijze door de Kamers is goedgekeurd? Daarom vraag ik de minister nu al: hoe gaat die evaluatie er dan uitzien? Welke aspecten zullen een rol spelen? Naar welke criteria wordt gekeken? Bij welke uitkomsten wordt het experiment stopgezet? Zonder duidelijkheid op die punten worden we er gewoon ingerommeld.

Nu gaat het natuurlijk niet alleen om de collegegelddifferentiatie an sich. Veel belangrijker, zeker voor deze Kamer, is de onderliggende argumentatie, de proportionaliteit en dergelijke. Daar zitten gelijk ook de onduidelijkheden. Waarom moet een excellente opleiding eigenlijk duurder zijn? Worden daar meer kosten gemaakt? Misschien, ja, soms, zeker, maar niet per definitie. Er is ook geen directe relatie tussen de meerkosten die de instelling maakt en de meerkosten die de student te betalen krijgt. Is het op enige wijze te zien dat de extra opbrengsten worden gebruikt voor kwaliteitsverhoging? Of gaat het geld gewoon in de algemene middelen van de instelling, zoals we ook wel horen over de university colleges? Het mag duidelijk zijn dat mijn fractie het amendement-Klaver erg verstandig vond. De minister schrijft in de memorie van antwoord dat "collegegelddifferentiatie kan helpen om excellent onderwijs te stimuleren en te behouden". Kan ze dat ook concreet maken? Op zichzelf lijkt me dit namelijk een loze redenering. Op welke wijze krijgen studenten waar voor hun geld? Als de verhoging reëel is gezien de hogere onkosten, waarom wordt daartussen dan geen verband gelegd? Waarom is het collegegeld hier maximaal vijf keer zo hoog als het wettelijk collegegeld? De platte redenering dat dat nu eenmaal het maximum is van een collegegeldkrediet kan natuurlijk niet overtuigend zijn, maar wat is dan de reden, als er al eentje is?

Deze vragen zijn van belang vanwege de consistentie van wetgeving. Als hogere onderwijskosten leiden tot een hoger collegegeld, krijgen we dan bijvoorbeeld ook een voorstel om voor alfa- en gammaopleidingen een lager collegegeld te vragen dan voor bètaopleidingen? Ik hoop het niet, maar wie weet. Of ligt de redenering in een hogere waarde van het diploma en gaat de minister daarop de collegegelden bepalen? Ik weet dat dat niet in het wetsvoorstel staat, maar als er geen werkelijke reden in staat waarom het dan wel gedifferentieerd wordt, dan ben ik benieuwd welke wetsvoorstellen ons nog te wachten staan. Ik wil daarom van de minister weten wat precies de dwingende en consistente redenering is die leidt tot deze differentiatie.

Ik vraag dit zo nadrukkelijk, omdat we fundamentele vragen hebben bij de toegankelijkheid van het onderwijs. De minister zegt bij herhaling dat dit voor haar een zwaarwegend punt is en ze weet dat het dat ook voor mijn partij is. Ik vrees echter dat we misschien iets anders in het hoofd hebben als we denken aan toegankelijkheid. De minister lijkt te denken in algemeenheden: vijf keer zo hoog collegegeld, vijf keer zo hoog collegeldkrediet, probleem opgelost. Ik denk echter aan mensen, aan concrete studenten, bijvoorbeeld uit groepen met een sociaaleconomische achterstand of studenten die via een omweg van diplomastapelen uitkomen bij een academische studie. Voor een deel zijn het inderdaad studenten met een dergelijke achtergrond. Deze maatregel is daarmee een anti-emancipatoire maatregel, die de tweedeling in de samenleving vergroot, die kindertjes uit bevoorrechte gezinnen excellent onderwijs geeft en een extra drempel opwerpt voor studenten die hun eigen weg omhoog moeten zoeken. Waarom komt de minister met een maatregel die studenten selecteert op hun financiële positie en niet op hun talent? Wat is de logica om te suggereren dat universiteiten in voorkomende gevallen kunnen afzien van de verhoging? Hebben ze het geld dan opeens niet meer nodig? Of moet het uit het profileringsfonds worden betaald? Is dat daarvoor bedoeld? Zijn de regelingen daar wel voor? Voorzien de toch nogal precieze regels van het profileringsfonds daar eigenlijk wel in? Zo nee, moet het dan uit de gewone bekostiging?

Ik vrees overigens dat de anti-emancipatoire werking wel voor meer maatregelen in het wetsvoorstel geldt. Ook de schakelprogramma's worden immers duurder, terwijl tegelijk de doorstroomeisen omhooggaan. Is de minister het met mijn fractie eens dat met strakkere eisen en hogere kosten de toegankelijkheid gewoon verminderd wordt? Dat is ook niet zo vreemd, want toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid staan met elkaar in een logisch verband. Wie de kwaliteit wil verhogen en de betaalbaarheid niet verandert, vermindert de toegankelijkheid. De minister geeft dat eigenlijk ook wel toe als ze schrijft dat het helemaal niet erg is als studenten er na hun bachelor voor kiezen om te gaan werken. Ja, akkoord, als dat inderdaad voor die studenten de beste weg is, maar niet akkoord als studenten daartoe worden gestimuleerd door te hoge collegegelden, en evenmin akkoord als het bij de stapelaars onevenredig vaak gaat om jongeren uit gezinnen met een economische achterstand. Hoe voorkomt de minister dat excellent onderwijs iets voor de rijken wordt?

Ik kom daarmee bij de vraag of de universitaire bachelorgraad überhaupt moet worden gezien als een uitstroomniveau naar de arbeidsmarkt. Dat is nu niet het geval. Ik hoor graag van de minister dat dat ook niet haar bedoeling is. Daarover lezen we namelijk wat tegenstrijdige berichten. Collega Bruijn vroeg daarnaar toen hij het had over het gesprek met de sociale partners, met name de werkgevers. Is de minister het met ons eens dat het in het licht van de ambitie om een toonaangevende kenniseconomie te blijven, onverstandig is om het standaarduitstroomniveau te verlagen van master naar bachelor? En is het dan niet ongelukkig als studenten op bachelorniveau uitstromen om de enkele reden dat doorstuderen te ingewikkeld wordt door de doorstroomeisen en te duur door allerlei andere maatregelen? Ik krijg hierop graag een antwoord van de minister. Hoe garandeert ze dat studenten straks probleemloos kunnen doorstromen naar meer dan één masteropleiding? Dat zou studenten namelijk pas echt verleiden om opnieuw te kiezen en dat zou daarmee een volwaardig Bolognamodel dichterbij brengen.

Nu we het daar toch over hebben: de doorstroming naar de master is al belemmerd door de harde knip, nu weer door extra instroomeisen, en dat alles onder dreiging van de invoering van een leenstelsel. Dat zijn allemaal beperkende factoren. Daar zal onder meer tegenover staan dat masteropleidingen meerdere instroommomenten per jaar krijgen. Inmiddels blijkt uit de brief van de minister, waarvoor dank, dat dat bij slechts 54% van de opleidingen is gerealiseerd. Wat vindt de minister daarvan? Wat zijn de gevolgen daarvan voor de studievertraging van studenten? Ik weet van universiteiten dat studenten hun bachelor al voor de zomer moeten afronden om zich op tijd te kunnen inschrijven voor de master, die in september begint. Dat is niet omdat die tijd ergens voor nodig is, behalve dan voor de administratieve verwerking. Met slechts één instroommoment per jaar zijn studenten dan al gauw voor een jaar gedupeerd. Dat is geen harde knip meer, maar een onnodig struikelblok. Hoeveel studenten kunnen door de harde knip niet direct doorstuderen? Was dat de bedoeling? Wat gaat de minister doen om de doorstudeerbaarheid te verbeteren?

De heer Koole (PvdA):

Ik heb een vraag die in het verlengde ligt van de vraag over de cumulatieve opzet van een opleiding, in dit geval een masteropleiding, die ik zonet stelde aan de heer Bruijn. De heer Ganzevoort pleit voor extra instapmomenten, wat begrijpelijk is vanuit het belang dat de student heeft om geen tijd te verliezen. Er zit een zeker spanning tussen dat belang en de cumulatieve opbouw van een masteropleiding.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ja.

De heer Koole (PvdA):

Verklaart dat niet voor een deel waarom sommige opleidingen – het zijn er een heleboel, volgens het lijstje dat we hebben ontvangen – er nog niet toe zijn overgegaan? Zij hechten er hopelijk nog aan dat het studieprogramma van een eenjarige master zo opgebouwd moet zijn dat studenten aan het eind van het jaar op een hoger niveau zijn gekomen dan aan het begin van het jaar. Als je extra instapmomenten inbouwt, kun je nooit meer cumulatief iets opbouwen, omdat je altijd, na drie maanden of na een halfjaar, opnieuw moet beginnen. Ik maak het zelf mee als docent. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor het feit dat minder instellingen op de lijstjes de 100% halen dan de heer Ganzevoort misschien wenst.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

De heer Koole heeft een punt, maar geen erg groot punt. Ten eerste valt namelijk op dat een aantal universiteiten wél in staat zijn om voor alle opleidingen meerdere instroommomenten te realiseren, terwijl andere universiteiten dat niet kunnen. Er is dus kennelijk meer aan de hand dan alleen de cumulatieve opbouw.

Ten tweede kan de curriculumvormgeving op allerlei manieren gebeuren. Een van de manieren is het veel meer modulair gaan werken, waardoor je de individuele route die studenten volgen heel goed binnen één jaar kunt realiseren. Het gaat dan bijvoorbeeld om twee instroommomenten per jaar. Het is zelfs goed mogelijk om studenten binnen bepaalde modules verschillende opdrachten te geven, ook al heb je een bepaalde volgorde. Er zijn dus curriculair heel veel oplossingen mogelijk. Het is echter zonder meer waar dat het belang van de studenten voor ons vooropstaat.

Voorzitter, voordat u, de minister of wie dan ook denkt dat we alleen ellende zien in het wetsvoorstel: dat is zeker niet het geval. We zijn zeer gelukkig met een aantal verbeteringen. De studiekeuzegesprekken zullen echt helpen om aanstaande studenten zo snel mogelijk op de juiste plaats te krijgen. De intensivering die voorzien is, zal de studiekwaliteit kunnen verhogen. Ik noem ook het gelijktrekken van de titulatuur en de invoering van associate degrees in het hbo. Het zijn allemaal stappen die echt kunnen helpen om de brede kwaliteit van ons stelsel te behouden en te verdiepen. Ook de mogelijkheid voor studenten met een vwo-achtergrond om in drie jaar een hbo-opleiding te volgen, heeft die mogelijkheid in zich, al heb ik daar wel een vraag bij. Het is namelijk onduidelijk in de teksten of het hierbij om een aparte opleiding gaat of om een traject binnen een opleiding. Het lijkt om het laatste te gaan, gezien de gelijke eindtermen, maar dat roept wel de vraag op waarom het dan wettelijk moet worden geregeld en het niet kan middels een vrijstellingentraject. Ik krijg op dit punt graag nog een toelichting.

Ik herhaal: wij zien een heel aantal goede stappen die kunnen leiden tot meer differentiatie in het hoger onderwijs. Met het woord "verscheidenheid" in de titel van de wet zit het dus wel goed. Over kwaliteit lezen we veel minder, maar dat zij we gewend. Als dat aspect ter sprake komt, wordt de verantwoordelijkheid bij de instellingen gelegd. Heeft de minister dan zelf geen ideeën over de staf/studentratio, over de vraag hoe docenten zelf weer verantwoordelijk kunnen worden voor hun onderwijs, over horizontale verantwoording, over het belang van bildung, over een bredere ontplooiing van studenten enzovoorts?

De grote rijkdom van ons onderwijs zit erin dat de kwaliteit in den brede goed is en dat we op die manier veel studenten kunnen opleiden, een leven lang zelfs. Dat daar meer differentiatie in kan komen, is een goede zaak. We zoeken daar inderdaad naar sinds de commissie-Veerman, omdat we op die manier ook meer maatwerk kunnen leveren en nog beter kunnen aansluiten bij de mogelijkheden en de behoeften van studenten. Maar laten we nu toch alstublieft niet de toegankelijkheid ondermijnen voor die groepen die we juist nu, en nu juist, dat extra duwtje in de rug gunnen. We zien uit naar de beantwoording door de minister.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Het is alweer een tijdje geleden dat we dat in dit huis zeiden, maar die aanspreektitel keert weer terug.

Mijn fractie heeft niet deelgenomen aan de schriftelijke voorbereidingen, maar stelt wel zo veel belang in dit onderwerp dat ze graag een bijdrage levert aan de plenaire afronding. Twee jaar geleden hebben wij in dit huis het wetsvoorstel Ruim baan voor talent besproken, en veel van wat in dat wetsvoorstel aan de orde was, keert terug in het onderhavige wetsvoorstel. Toen waren de contouren nog ruim; nu zien we veel meer invulling op onderdelen. De thema's zijn niet heel verschillend – hoe kan dat ook? – namelijk het belang van kwaliteit, striktere toelatingseisen, meer ruimte voor instellingen en opleidingen om te kunnen differentiëren, ruimer baan voor talent en voor nieuwe programma's en een betere aansluiting op de arbeidsmarkt en op internationale standaarden.

De nieuwe aanzetten tot verbetering van het hoger onderwijs hebben ook te maken met een aantal gekende problemen. In verband met het thema kwaliteit is het relevant om die nog eens te noemen: de onderwijskwaliteit, niet in de laatste plaats in het hbo, te weinig prikkels om ook docenten te laten excelleren, bezuinigingen op opleidingen, een te technisch-bureaucratische benadering van academische prestaties en, in samenhang daarmee, te weinig aandacht voor bredere academische vorming. Mijn fractie heeft daar altijd aandacht voor gevraagd. Het rapport-Veerman wordt genoemd. Dat is drie jaar geleden door vrijwel iedereen omarmd, maar we zijn niet vergeten hoe weinig het eerste kabinet-Rutte ervoor over had om vanuit deze visie te werken. Het Plein heeft zwart gezien van de toga's van hoogleraren die een stille rondgang maakten om het Binnenhof. Minimaal twee woordvoerders in dit debat hebben daaraan deelgenomen.

Het hoger onderwijs heeft zich in te richten op kwalitatief hoogwaardig onderwijs en onderzoek voor nog altijd grote groepen studenten. De minister verwacht een voortgaande stijging van studentenaantallen. Kennelijk is ons onderwijssysteem zo succesvol dat wij ook in de toekomst grote groepen studenten afleveren aan de poorten van universiteit en hogeschool. Ook de aantrekkelijkheid van ons onderwijs voor buitenlandse studenten is een factor. Kan de minister ons inzicht geven in de verwachte studentenstromen in de toekomst en in de scenario's die zij daarvoor hanteert? Is het bewust beleid om goede c.q. excellente studenten uit het buitenland aan te trekken? Wat is precies de opbrengst van buitenlandse studenten in het Nederlandse hoger onderwijs? Hoe benaderen we dit eigenlijk? Nog altijd heeft ons stelsel van hoger onderwijs veel voor op het hoger onderwijs in andere delen van de wereld, ook op vormen van hoger onderwijs in bijvoorbeeld Azië. Het is creatiever en uitdagender voor de student en daarmee per saldo ook vaak innovatiever. Is de regering van plan om dit comparatieve voordeel van ons stelsel van hoger onderwijs te benutten?

Onze fractie kan zich vinden in de hoofdlijnen van dit wetsvoorstel.

De heer Engels (D66):

Excuus, mevrouw de voorzitter. Ik haak in op de opmerking van de heer Kuiper over het internationale karakter van het hoger onderwijs. De heer Kuiper beperkte zich, als ik het goed heb gehoord, tot excellente studenten in het buitenland die de kans krijgen om hier een goede opleiding te volgen. Is het probleem van de internationalisering echter niet breder? Ik bedoel daarmee het volgende. Er kan ook veel geld worden verdiend, met name door universiteiten, door heel veel Aziatische studenten hiernaartoe te halen voor een of andere cursus. Daarin worden dan in een soort steenkolenengels colleges gegeven, waarna studenten een paper schrijven. Ik heb er daarvan ooit een paar proberen te lezen. Dan moet je nog oppassen omdat er wellicht plagiaat is gepleegd. Is dat ook niet een aspect van de internationalisering waarnaar wij misschien wat kritischer zouden moeten kijken?

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Ja. Ik denk dat de heer Engels de spijker op de kop slaat. Het doel van mijn vraag is het in beeld krijgen van de factoren die een rol spelen bij de vraag wat we nu precies willen met buitenlandse studenten op onze universiteiten. Trekken we studenten uit andere landen aan en leiden we ze op in het kader van een verdienmodel? Of doen we het omdat het uiteindelijk goed is voor onze arbeidsmarkt? In een aantal gevallen blijven de studenten hier. Hoogopgeleide studenten uit andere delen van de wereld zijn dan een toevoeging aan onze arbeidsmarkt. Is daar wel eens goed naar gekeken? Dat is eigenlijk mijn vraag. Ik ben erg benieuwd naar het antwoord van de minister daarop.

Wij kunnen ons vinden in de hoofdlijnen van het wetsvoorstel, al zijn deze maatregelen op zichzelf niet genoeg. Meer differentiatie is goed. Wellicht komen wij uit een verleden waarin het "one size fits all" te sterk de inrichting van het hoger onderwijs bepaalde. Niettemin moet die verscheidenheid wel strikt gebonden blijven aan herkenbare opleidingssoorten, duidelijke diploma's en een internationaal herkenbare kwaliteit. Het is niet erg als er verschillende typen bachelors en masters ontstaan, als maar duidelijk is waar een bachelor- of masterdiploma voor staat. Meer differentiatie en verscheidenheid houdt opleidingen ook ten opzichte van elkaar scherp. Maar het veld moet niet te ingewikkeld worden. De Raad van State maakte daar een opmerking over. De differentiatie in drievoud van Veerman wordt in dit wetsvoorstel een differentiatie in zesvoud. Hoe blijft voldoende eenheid in al die verscheidenheid bewaard? Die vraag is ook al op een andere manier eerder hier gesteld. Wil de minister op dit punt haar visie geven?

Ik vraag dit ook omdat er iets tegenstrijdigs zit in enerzijds het fuseren en opheffen van opleidingen, wat nu de praktijk is in het hoger onderwijs – ik wijs bijvoorbeeld op de fusie tussen de bètafaculteiten van de VU en de UvA – en anderzijds het benadrukken van differentiatie, zelfs tussen instellingen. De wet Ruim baan voor talent gaf nadrukkelijk veel ruimte voor nieuwe, kleine, residentiële opleidingen, zoals de university colleges. De kleinschaligheid, scherpere selectiemogelijkheid en gerichte aanpak komt het onderwijs in dit type bacheloropleidingen zeer ten goede. Bedoelt de minister dat een verdere groei van dergelijke hoogwaardige opleidingsfaciliteiten een door haar gewenste differentiatie is in het kader waarvan dan ook het voorstel moet worden begrepen het collegegeld voor dit type instellingen flink, wellicht tot vijf maal het gewone tarief, te laten stijgen? Wij kunnen ons iets bij deze ontwikkeling voorstellen, al is vijf maal wel erg veel. De vragen van collega Essers zijn volgens mij terecht. Ook wij zien uit naar het antwoord van de minister daarop. De uitbouw van university colleges met een scherpere academische profilering juichen wij toe.

Ik heb nog enkele opmerkingen over de selectie en de doorstroom in het wo voordat ik inga op het hbo. Er worden maatregelen voorgesteld voor een meer gericht studiekeuzeadvies. Het is goed dat dit een advies blijft, maar het is terecht dat hier een groter gewicht aan wordt toegekend. Maar speelt studiekeuzeadvies ook een rol bij de keuze van een vervolgmaster na de gekozen bacheloropleiding? Het bachelor- en mastertraject worden nadrukkelijker onderscheiden. Het worden meer en meer afzonderlijke keuzes. Mijn fractie heeft in het verleden de zorg uitgesproken dat een deel van de studenten het straks na de bacheloropleiding voor gezien gaat houden. Dat zouden wij betreuren. Er zou niet een cultuur moeten ontstaan waarin de bacheloropleiding wordt gezien als de hoogst genoten opleiding die ook wel goed genoeg is voor de arbeidsmarkt. Dan boeten we namelijk in aan kwaliteit. Hoe ziet de minister de rol van opleidingen om studenten ook daadwerkelijk te begeleiden naar een master die bij hen past? Kan dit in de vorm van een exitgesprek met het aanbod van een studiekeuzeadvies?

Ik maak nu een aantal opmerkingen over kwaliteit in verscheidenheid, toegepast op het hbo. Dat er in het hbo toelatingseisen worden gesteld bij de instroom van mbo-studenten is goed. Er is een tijdlang te gemakkelijk aangenomen dat mbo'ers het konden redden in het hbo. Terwijl het hbo aan de ene kant bezig was vwo'ers te interesseren en met excellente studenten hbo-onderzoek op te zetten, moest het aan de andere kant veel aandacht besteden aan mbo'ers die het niveau met moeite aankonden. Dat leverde, en levert nog altijd, een spagaat op. Het hbo is geen vergaarbak van groepen studenten, maar het is de hoogste vorm van praktijkonderwijs die we kennen. Wij steunen dus het stelsel van toelatingseisen om de kwaliteit ervan te waarborgen. Overigens begrijp ik dat hbo-docenten al worden ingezet in schakelprogramma's om geselecteerde mbo'ers klaar te maken voor het hbo. Dat is een interessante ontwikkeling in het veld.

De kwaliteit van het hbo vraagt gerichte aandacht. Hoe kijkt de minister aan tegen het al vaker gesignaleerde probleem dat betrekkelijk weinig hbo-docenten gepromoveerd zijn en ook het aantal masterdiploma's niet overhoudt? Er is de laatste jaren aandacht voor de professionalisering van de hbo-docent. Mijn fractie is benieuwd hoe het daar nu mee staat. Teneinde de kwaliteit van het hbo op hoog niveau te brengen, is de verkorting van studietrajecten voor vwo'ers van vier naar drie jaar wel een begrijpelijke beweging, maar ook een gemiste kans. Het is bekend dat het huidige hbo op vwo'ers weinig aantrekkingskracht heeft. Dat heeft te maken met het niveau, het soms trage tempo van kennisoverdracht en het gebrek aan een uitdagend studiepad met perspectief. Sinds ruim tien jaar zijn er lectoren met kenniskringen aan het werk die mede bedoeld waren om het niveau van het hbo te verhogen, praktijkonderzoek van de grond te krijgen en te laten wortelen en om al met al de discipline van praktijkonderzoek in Nederland sterker te maken. In dat licht bezien is het jammer dat de aantrekkelijkheid van het hbo voor vwo'ers nu moet worden gezocht in studieduurverkorting, van vier naar drie jaar. Was het niet beter geweest deze studenten op te vangen in trajecten waarin onderzoeksvaardigheden meer centraal hadden gestaan? Nu zijn deze vwo'ers ook betrekkelijk snel weer verdwenen en is het maar de vraag of ze voldoende praktijkervaring hebben opgebouwd in die drie jaar. Hebben de instellingen en het verbonden beroepenveld niet veel te traag gereageerd op hun kansen? We kunnen mooie dingen zeggen over het belang van hoger opgeleiden en het belang van een kenniseconomie, maar in de praktijk laten we toe dat lager opgeleiden de hoger opgeleiden verdringen, omdat ze nu eenmaal goedkoper zijn. Zo brengen we ons land en veel beroepspraktijken van de regen in de drup. Ik ben heel benieuwd naar de visie van de minister hierop.

De ontwikkeling van de associate degree kunnen we uit het oogpunt van sterkere differentiatie begrijpen. Binnen beroepsopleidingen waarin de uitwisseling tussen praktijk en theorie een vitale rol speelt, kan dit een eigen toegevoegde waarde hebben. Maar hier spelen wel vormgevingsvragen. Niet in alle sectoren werken deze trajecten even goed of zijn ze even nuttig. In zorg en onderwijs zal er weinig gebruik van worden gemaakt, in sectoren van economie en techniek daarentegen wel. Hoe ziet de minister de ontwikkeling hiervan?

Er ligt een belangrijk pakket aan maatregelen dat het hoger onderwijs in staat stelt zich verder te ontwikkelen. Wij steunen de richting van dit beleid en hebben uiteraard nog veel meer wensen, maar zien voor nu vooral uit naar de beantwoording van de vandaag door ons gestelde vragen.

De heer Engels (D66):

Voorzitter. Alleen een dom volk bezuinigt op onderwijs. Deze uitspraak van Jan Vis van voor de eeuwwisseling heeft nog niets aan actualiteit ingeboet. Elk voorstel dat kan bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs verdient alleen al om die reden steun. Maar de vraag is vervolgens wat wij onder kwaliteit moeten verstaan en in hoeverre de financieel-economische conjunctuur relevant is. Voor de fractie van D66 is een ijzeren paradox dat een open kenniseconomie als de onze in tijden van een financieel-economische neergang extra impulsen nodig heeft. Juist in tijden van een financieel-economische crisis zijn investeringen nodig in onderwijs, onderzoek en innovatie. Meer kennis draagt bij aan slimmer werken en een hogere productiviteit. Voor een versterking van de Nederlandse economie is daarom niet alleen het vrije verkeer van goederen en diensten, maar ook het vrije verkeer van mensen en ideeën belangrijk. Er is meer kennis nodig voor de oplossing van grote problemen rond energie, gezondheid, ecologie en werkgelegenheid. De ontwikkeling van onze kenniseconomie is daarnaast van groot belang voor de komende generatie.

In die context is het zorgelijk dat Nederland uit de kopgroep in de Europese onderwijsranglijst is weggezakt. Ons kennisniveau in alle lagen van onderwijs, onderzoek en innovatie is in vergelijking met landen als Finland, Zweden, Denemarken en Duitsland teruggelopen. In die landen zijn de investeringen, los van de economische conjunctuur, gegroeid. Daar werken dan ook meer onderzoekers, promoveren meer academici en liggen de academische standaarden hoger. Blijkbaar wordt de urgentie in de landen om ons heen meer gevoeld. Ook daar stijgt het aantal studenten en wordt onderzoek complexer en duurder. Intussen groeit de internationale competitie en lijkt Nederland terug te vallen. Van leider zijn we volger geworden en het zal nog niet meevallen aan te klampen. Deelt de minister deze zorg?

Deze terugval heeft voor een deel te maken met de typisch Nederlandse cultuur om tevreden te zijn met een redelijk niveau over de gehele linie. Maar daarmee gaan wij de internationale kenniswedstrijd niet winnen en benutten wij niet een kansrijke mogelijkheid om de crisis terug te dringen. Wij zullen dus veel gerichter en scherper naar kwaliteitsverhoging moeten streven. Daarmee stimuleren wij het aanwezige talent en wordt excelleren weer een deugd. De crux hierbij is vervolgens de definiëring van kwaliteit.

Mijn fractie is bezorgd over het feit dat in het hoger onderwijs het kwantiteitsdenken bepalend is geworden voor de kwaliteitsvraag: een kortere studieduur, grotere groepen studenten, outputfinanciering op basis van aantallen promoties en bullen en in vaak geforceerde programma's geperste onderzoeksplannen, de fixatie op het aantal publicaties in plaats van op baanbrekende artikelen, het binnenhalen van externe onderzoeksgelden als hoogste kwalificatie en vakevaluaties waarin het slagingspercentage en het aantal filmpjes in de powerpoint bepalend zijn. Ik had nog veel meer voorbeelden, maar dan zou dit een therapeutisch mopperverhaal zijn geworden wat het nu natuurlijk niet is.

Echt zorgelijk bij dit alles is dat het geven van onderwijs, van oorsprong toch ook de corebusiness van het hoger onderwijs, qua imago en carrièreperspectief minder scoort. De zo lang gekoesterde verwevenheid van onderzoek en onderwijs dreigt daarmee te verwateren. Graag vraag ik de minister of zij deze zorg deelt en hoe hier op het ministerie naar gekeken wordt.

Rendement is kortom al enige jaren het disciplinerende toverwoord. Helaas draagt die trend bij aan een verschraling van de onderwijskwaliteit en dreigt diploma-inflatie. Om rendement te halen is het hoger onderwijs in een snel tempo verschoolst. Kortom: het rendement stijgt, maar het niveau van opleidingen en studenten stijgt daarmee niet automatisch. De opkomst van de zogeheten honours en university colleges bevestigen deze waarneming. Hoe kijkt de minister naar deze ontwikkeling, zo vraag ik haar graag.

In het hoger onderwijs is met andere woorden meer nodig dan de nu voorgestelde verhoging van kwaliteit in verscheidenheid. Mijn fractie heeft behoefte aan een scherpere keuze en een ambitieuzere, door overheid en instellingen gezamenlijk gedragen strategie voor meer kennis, concurrentiekracht en, ja, ook excellentie. Dat is nodig om Nederland weer terug te brengen in de Europese kopgroep. Een versterking van de kenniseconomie kan bijdragen aan een verhoging van ons economische rendement. Maar kennis rendeert niet alleen economisch. Meer kennis is zeker ook nodig voor de oplossing van grote maatschappelijke uitdagingen als duurzame energie en een gezonder leven. Investeren in kennis is, met andere woorden, per definitie geen weggegooid geld. Wat is de reden dat het kabinet deze ambitie niet voluit deelt, zo vraag ik de minister.

Voor de D66-fractie zijn kennis en onderwijs met andere woorden geen kostenposten. Alleen maar bezuinigen is gemakkelijk, maar levert geen samenhangend beeld voor de toekomst op. Mijn fractie meent dat er grenzen zijn aan het – al dan niet willekeurig – snoeien in uitgaven en budgetten, en het bureaucratisch dichttimmeren van het hoger onderwijs. Er zijn ook perspectief en ambitie nodig en daarvoor hebben wij meer investeringen nodig, maar ook een koerswijziging van kwantitatief denken naar kwaliteitsdenken, een koerswijziging van een ontspoorde bureaucratie naar meer eigen verantwoordelijkheid van professionals. Ik zou het plezierig vinden als de minister daarover iets zou kunnen zeggen.

Voorzitter. Hiermee ben ik aangeland bij het wetsvoorstel. Ik zie dat u daar verheugd op reageert. Ik ben er zelf ook opgelucht over, dat kunt u begrijpen.

In de eerste plaats dank ik de minister voor de uitgebreide en verhelderende reactie op onze schriftelijke inbreng. De voornemens om voor aankomende studenten tot een beter selectieproces te komen en meer differentiatie tussen de opleidingen mogelijk te maken, spreken op zichzelf genomen aan. Deze voorstellen richten zich namelijk op de inhoud, dat wil zeggen een beter aanbod van hoger onderwijs dat tevens aansluit bij de Europese onderwijscultuur en ambities. Mijn fractie kan om die reden instemmen met de invoering van de brede bachelor, de driejarige hbo-opleiding voor vwo'ers, de aandacht voor het maken van de juiste studiekeuze, en de invoering van de associate degree. De invoering van de promotiestudent en de gelijkschakeling van de titulatuur in wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs spreken in dat licht minder aan, omdat daarmee andere doelen dan het geven van een kwaliteitsimpuls worden nagestreefd.

De minister beoogt met dit wetsvoorstel – in het voetspoor van de commissie-Veerman – een verbetering van de kwaliteit en verscheidenheid van ons hoger onderwijs. De commissie stelde echter nadrukkelijk dat de geformuleerde ambities niet te verwezenlijken zijn zonder het beschikbaar stellen van extra financiële middelen. De minister schrijft in de memorie van antwoord dat zij in lijn met de aanbeveling van de commissie handelt door de invoering van de prestatieafspraken met het hoger onderwijs en de voorgenomen invoering van het leenstelsel. In het licht van mijn hierover eerder gemaakte opmerkingen is het sterk de vraag of dat voldoende is om de positie van Nederland in de ranglijst van kenniseconomieën te verbeteren. Met de commissie-Veerman meent mijn fractie dat een substantiële investering in hoger onderwijs noodzakelijk is om aan de top van de kenniseconomieën te blijven, of eigenlijk moet ik zeggen: terug te keren. Graag hoor ik van de minister of zij deze opvatting deelt, aan welke aanvullende maatregelen zij denkt om hieraan tegemoet te komen en, vooral ook, welke ruimte het kabinet biedt om hier invulling aan te geven.

Mijn fractie is zoals gezegd voorstander van excellente opleidingen, en acht het op voorhand niet onredelijk dat studenten daarvoor extra collegegeld betalen. Op pagina 27 van de memorie van antwoord schrijft de minister dat zij: "(...) eerder heeft aangegeven geen collegegelddifferentiatie toe te staan zolang de invulling van het leenstelsel nog niet bekend is (...)". Ook wij hadden begrepen dat de minister eerst de invoering van het sociale leenstelsel wilde afwachten om te bezien wat de effecten daarvan waren op de toegankelijkheid, alvorens opleidingen de mogelijkheid te geven om bij hoge uitzondering collegegelddifferentiatie toe te passen. Na gesprekken met VSNU en de Vereniging Hogescholen geeft de minister hogescholen en universiteiten nu, blijkens de eerder genoemde brief van 2 juli, alsnog deze mogelijkheid, zij het dat het collegegeld in geen geval hoger mag zijn dan tweemaal het wettelijk collegegeld. Deelname aan het experiment is voorts alleen mogelijk als studenten voor deelname aan deze zogeheten honours tracks – indien nodig – een beroep kunnen doen op het profileringsfonds. Met deze lijn kan mijn fractie leven. Inmiddels is het wetsvoorstel voor de invoering van het leenstelsel voor de masterfase naar de Tweede Kamer gestuurd. Wat betekent dit nu voor de inwerkingtreding van de betreffende bepaling in het hier voorliggende wetsvoorstel, zo vraag ik de minister.

De heer Essers (CDA):

De heer Engels zegt dat zijn fractie voorstander is van excellente opleidingen en dat hij het op voorhand niet onredelijk acht dat studenten daarvoor extra collegegeld gaan betalen. Hoe moet ik dit plaatsen in het kader van de nu voorgestelde maatregel dat het collegegeld kan oplopen tot vijf keer het wettelijke collegegeld en dat er niet per se een koppeling wordt gelegd met alleen de kosten?

De heer Engels (D66):

In onze schriftelijke inbreng is mijn fractie op dit punt ingegaan. Zij heeft aangegeven dat voor zover wij toch nog in het format zaten van een verhoging tot maximaal vijf keer het wettelijk bedrag, dit een brug te ver was. Als ik het goed heb begrepen uit het jongste overleg, wordt nu alleen nog gesproken over maximaal twee maal het wettelijk bedrag in een experimenteerfase en de mogelijkheid dat het profileringsfonds wordt ingezet. Wat wij aanvankelijk een substantiële en onredelijke verhoging vonden, is nu in een ander daglicht komen te staan. Blijft overigens de vraag openstaan hoe de koppeling met het leenstelsel zal plaatsvinden.

De heer Essers (CDA):

Ik had niet begrepen dat die koppeling tot maximaal twee keer ook zou gelden voor de excellente opleidingen. De heer Engels heeft dan meer informatie dan ik. Volgens mij staat dit nog steeds keihard in de wet.

De heer Engels (D66):

Dat staat zeker nog in het wetsvoorstel. Ik heb inmiddels echter iets anders begrepen, maar ik kan dat natuurlijk verkeerd hebben begrepen. Daarom heb ik aan de minister gevraagd of dit de uitkomst is van het jongste overleg dat zij heeft gevoerd. Moeten wij dit inderdaad zo begrijpen? Zo ja, dan ben ik zo sportief geweest om te zeggen dat wij er dan wat anders tegen aankijken dan tegen de manier waarop het nu in het wetsvoorstel staat.

De heer Essers (CDA):

Mag ik uit zijn antwoord afleiden dat de heer Engels als het onverhoopt niet zo is, dan weer terugkomt op zijn eerdere positie dat vijf keer zonder enige restrictie met betrekking tot de kosten bezwaarlijk is?

De heer Engels (D66):

Als de heer Essers mij vraagt of de fractie van D66 zich daarbij voluit zal scharen naast de fractie van het CDA, is het antwoord ja. Deze keer.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik heb nog een vraag om verheldering. De heer Engels zegt dat het profileringsfonds de manier zou moeten zijn om studenten tegemoet te komen die in de problemen komen, als ik het zo mag samenvatten. Bedoelt hij daarmee dat de huidige criteria van het profileringsfonds ook zouden moeten gelden voor deze studenten, dat wil zeggen dat er sprake moet zijn van bijzondere persoonlijke omstandigheden als ziekte en dergelijke? Of bedoelt hij dat het fonds überhaupt breder moet kunnen worden ingezet, dat het feit dat men voor een hoger collegegeld komt te staan, een reden kan zijn om een beroep te doen op het profileringsfonds?

Ik heb daarbij nog een aanvullende vraag. Zijn de profileringsfondsen hiervoor voldoende gevuld of moeten die worden aangepast?

De heer Engels (D66):

In alle eerlijkheid, dat weet ik niet. Ik reageer op het jongste bericht dat ik heb gezien, dat de collegegelddifferentiatie naar maximaal vijf keer het wettelijke collegegeld na overleg van de baan zou zijn. In dit bericht is ook sprake van een koppeling aan het profileringsfonds. Hoe die er precies uitziet en of daarvoor voldoende geld beschikbaar is, is mij niet bekend. Daarom heb ik aan de minister gevraagd hoe wij tegen die koppeling moeten aankijken.

De heer Ganzevoort (GroenLinks):

Ik snap dat de heer Engels dat nog niet weet. Maar wat zou hij willen? Uiteindelijk kunnen we de minister misschien ook goede ideeën meegeven.

De heer Engels (D66):

Soms doen we dat wel, maar op sommige punten doen we dat niet. Het kan zijn dat ik geen vastomlijnde ideeën heb of dat ik een lichte aarzeling heb of die ideeën, als ik die zou hebben, wel door mijn fractie gedeeld worden. Er zijn immers situaties geweest waarin daarover lichte discussie is ontstaan. Die omstandigheden zijn denkbaar. Met het oog daarop acht ik het wijs om op dit punt toch de voorrang te geven aan de minister.

Voorzitter. Ik vervolg mijn betoog en probeer erachter te komen waar ik gebleven ben. Ik weet het alweer: bij de promotiestudent. Dat zag iedereen wel aankomen. Nederland bevindt zich, zoals gezegd, met het aantal promovendi onder het EU-gemiddelde. De commissie-Veerman heeft terecht geadviseerd om het aantal promovendi te verhogen. De minister stelt dat zij daarin wil investeren via promotieonderwijs. Er wordt 100 miljoen meer beschikbaar gesteld, hetgeen zou leiden tot meer promovendi. Het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte een regeling over promotieonderwijs voor aankomende onderzoekers. Deze zogeheten promotiestudenten blijven student en worden geen werknemers. De Raad van State heeft zich met name op dat punt, en in mijn ogen terecht, zeer kritisch uitgelaten over dit voorstel vanwege de grote risico's voor de kwaliteit van het Nederlands wetenschappelijk onderzoek. De minister heeft vervolgens mede op grond van deze kritiek besloten, voorshands slechts te experimenteren met die zogenaamde promotiestudenten. Dat neemt de kritiek niet weg, maar het experimenteren met goedkope promotiestudenten leidt volgens de minister nog steeds tot meer promovendi. Dat is waarschijnlijk de reden dat zij daarvoor kiest.

Mijn fractie ziet hierin weer een typisch voorbeeld van kwantiteitsdenken en vermag niet in te zien op welke wijze de kwaliteit van het hoger onderwijs hiermee is gediend. Mijn laatste vraag aan de minister is dan ook om welke reden een slecht voorstel niet, maar een slecht experiment wel verdedigbaar zou zijn.

De heer Koole (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Graag dank ik de minister voor de uitvoerige en serieuze beantwoording van de schriftelijke vragen. Het voorliggende wetsvoorstel heeft betrekking op vele zaken, die alle gericht zijn op de verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs.

Net als al het andere onderwijs acht onze fractie het hoger onderwijs, zowel het hbo als het universitair onderwijs, van groot belang: voor degenen die het volgen en voor de samenleving als geheel. Om goede kwaliteit te creëren of te behouden is onderhoud nodig. Zo zou men dit wetsvoorstel ook kunnen zien. Men hoeft niet enthousiast te zijn over alles wat in de Strategische Agenda Hoger Onderwijs is opgenomen, en als uitvloeisel daarvan in de prestatieafspraken – het kwantiteits- en doelmatigheidsdenken domineert soms te veel – om toch in dit wetsvoorstel een aantal goede stappen te zien voor de nadere invulling van die afspraken. Niettemin hebben wij enkele vragen.

Ik maak eerst graag enkele algemene opmerkingen. De minister benadrukt in haar beantwoording van de schriftelijke vragen verschillende keren dat de toegankelijkheid van kwalitatief goed onderwijs niet afhankelijk mag zijn van de financiële positie van de student of van zijn of haar ouders. Mijn fractie waardeert deze insteek zeer. Het is immers één van de basiswaarden van de sociaaldemocratie. Elke student verdient goed onderwijs, ongeacht de dikte van de portemonnee. Dat betekent ook dat aan de druk om steeds meer onderwijsvormen extra te beprijzen of collegegelden te differentiëren, weerstand moet worden geboden. Het betekent tevens dat het sociale karakter van het sociale leenstelsel, waarover wij vandaag als zodanig niet spreken maar waarnaar in de beantwoording van de schriftelijke vragen verschillende keren wordt verwezen, van groot belang is. Het houdt bovendien in dat elke student goed onderwijs verdient, en niet slechts een topje van bollebozen. Zeker: zij óók, maar alle aandacht voor excelleren mag er niet toe leiden dat het reguliere hoger onderwijs tweederangsonderwijs wordt.

Dat brengt me op de eerste van aantal vragen aan de minister. In de memorie van antwoord benadrukt de minister dat het bij het streven naar meer excellent onderwijs, niet per se gaat om onderwijs gericht op excellente studenten. Dat staat op de pagina's 28 en 29 van de memorie van antwoord. Kan de minister uitleggen wat zij daarmee bedoelt? Betekent dit dat er ook excellente opleidingen kunnen zijn voor de niet-excellente student? Dat zou ik op zich waarderen. Is het immers niet een veel grotere prestatie om zesjes-studenten tot een acht te brengen dan onderwijs te geven aan studenten die geselecteerd zijn omdat zij gemiddeld ten minste al een acht hebben gescoord?

Een tweede algemene opmerking betreft de dreigende verschoolsing van het hoger onderwijs. De heer Engels heeft hier ook al over gesproken. Op een schriftelijke vraag hierover antwoordt de minister dat de voorgestelde maatregelen, zoals de minimumnorm van 12 contacturen per week, niet bijdragen aan ongewenste verschoolsing. Zegt de minister hiermee dat er helemaal geen verschoolsing dreigt? De huidige rector van de Leidse universiteit heeft het eerste jaar op de universiteit eens omschreven als 7 vwo. Duidelijker kan de verschoolsing niet worden omschreven. Moet een dergelijke 12 uursnorm niet ook een afgeleide zijn van een didactische visie, die voor het hbo weer anders kan zijn dan voor universiteiten, en die daarbinnen ook weer per opleiding kan verschillen? Welke didactische visie hebben de instellingen de minister aangereikt en welke heeft de minister zelf, die tot de keuze van de minimumnorm van 12 uur hebben geleid? Hoe ziet bijvoorbeeld een academisch-educatieve werkweek er in optima forma uit, hoe verschilt deze van een studieweek op het hbo en hoe past daarin een minimumnorm voor het aantal contacturen?

De minister haalt in de memorie van antwoord niet nader genoemde onderzoeken aan, waaruit blijkt dat naarmate de binding die studenten ervaren met de opleiding groter is, de kans op studie-uitval afneemt. Maar wordt die binding vooral bevorderd door meer contacturen? Heeft een universitaire student die, uitgedaagd en geïnspireerd door een boeiend college dat eens per week wordt gehouden, samen met andere studenten twee dagen per week in een goed geoutilleerde bibliotheek studeert om het volgende college van hoog niveau goed voor te bereiden, niet meer binding met een opleiding dan wanneer hij of zij een paar college-uren per week meer heeft, maar de rest van de tijd een baantje neemt om de studiekosten te betalen? Ik zet het bewust even wat scherp neer. Ik wil daarmee aangeven dat je niet al te mechanistisch moet omgaan met de vergroting van het aantal contacturen. Je moet niet denken dat een vergroting van het aantal contacturen gemakkelijk wordt omgezet in een betere kwaliteit. Je kunt daarbij vragen stellen, net zoals bij een steviger inzet op begeleiding. Het is misschien wel gemakkelijk meetbaar – het aantal contacturen en meer uren voor begeleiding – en je kunt dat in de prestatieafspraken ook gemakkelijker neerzetten, maar het is niet altijd duidelijk of het ook echt beter onderwijs oplevert.

Zeker, eerstejaarsstudenten willen volgens de Monitor beleidsmaatregelen van ResearchNed graag veel contacttijd. De minister verwijst daarnaar in de memorie van antwoord. Maar, zo vraag ik de minister, is bij het vormgeven van het onderwijs de visie van studenten altijd doorslaggevend? Dreigt zo niet een eenzijdige focus op het studentenperspectief? Mag hier niet ook door de docent een beroep worden gedaan op de verantwoordelijkheid van de student om de nodige tijd in de studie te steken buiten de contacturen om?

Een derde algemene opmerking gaat over het niveau van het universitair onderwijs. Het is alweer enige tijd geleden dat de meeste universitaire opleidingen nominaal vijf jaar duurden: drie jaar voor het kandidaats en vervolgens nog twee jaar voor het doctoraalexamen. Dat waren vijf jaar die op elkaar voortbouwden. Sinds het Bolognaproces is die duur teruggebracht naar vier jaar: drie jaar bachelor en één jaar master. Anders dan in de Verenigde Staten of Canada duren de meeste masters in Nederland niet twee jaar maar één jaar. Daar komt nog bij dat de masters niet hoeven voort te bouwen op de bachelor, of anders gesteld: in het masteronderwijs kan er niet van tevoren van worden uitgegaan dat de studenten beschikken over de kennis op bachelorniveau van de betreffende discipline, omdat velen van een andere discipline afkomstig zijn.

Sterker, de minister zegt in de memorie van antwoord dat het hoort bij een volwassen bachelor-masterstructuur dat studenten meer dan nu zullen overstappen naar een andere opleiding al dan niet aan een andere instelling. Het effect is dat in het reguliere universitaire onderwijs het hoogste cumulatieve niveau nu vaak al wordt bereikt met het derde jaar in de bachelor. Het afschaffen van de verplichte doorstroommaster bevestigt deze ontwikkeling alleen maar. Nu al is de masterscriptie vaak van een lager niveau, of zeker niet van een hoger niveau, dan de bachelorscriptie. Dit fenomeen deed zich eerder al voor in een land als het Verenigd Koninkrijk. Ik vraag voor deze ontwikkeling de dringende aandacht van de minister en ik hoor graag haar reactie in dit debat. De effectieve duur van een cumulatief opgebouwde universitaire studie is de afgelopen decennia met twee jaar verminderd. Dit kan niet anders dan een negatief effect hebben op het niveau van het universitair onderwijs. Is de minister bereid over het niveau van het universitair onderwijs een maatschappelijk debat te bevorderen, waarin professoren en docenten, samen met studenten worden uitgenodigd hun visie te geven, zodat daaruit lering kan worden getrokken bij het verder vormgeven van kwaliteitsbevorderend beleid?

Naast deze algemene opmerkingen heb ik nog enkele specifieke vragen en opmerkingen. Mijn fractie heeft met instemming kennis genomen van de opvatting van de minister over de collegegelddifferentiatie bij excellente opleidingen dat het nooit om een groot aantal opleidingen kan gaan; dat toestemming niet eerder zal worden gegeven dan nadat er duidelijkheid is over het sociaal leenstelsel en dat zij na overleg met de instellingen een richtbedrag in het beleidskader zal opnemen dat "redelijk" is. Vindt de minister een maximum van tweemaal het wettelijk collegegeld een "redelijk" bedrag?

De heer Essers (CDA):

Wat vindt collega Koole daar zelf van? Is tweemaal het collegegeld een redelijk bedrag of, anders gezegd, is vijf keer een onredelijk bedrag?

De heer Koole (PvdA):

Wij vinden vijf keer het collegegeldbedrag veel te veel maar tweemaal een redelijk bedrag. De vraag is nu of de minister dat ook vindt.

Kan de minister uitleggen waarom zij, vanuit dezelfde optiek van de toegankelijkheid, vorige week akkoord is gegaan met een experiment met collegegelddifferentiatie voor de honours tracks? Ik heb dat in ieder geval gezien als iets anders dan dat het alleen gaat om de honours tracks. Daar is wel "maximaal tweemaal" gezegd. Kan de minister toezeggen de experimenteer-AMvB die hierover gaat ook bij deze Kamer voor te hangen?

Een ander experiment betreft de promotiestudent, waarover al vaker is gesproken. Mijn fractie is het eens met de minister dat de figuur van de promotiestudent nu niet grootschalig wordt ingevoerd en dat eerst via een zesjarig experiment ervaring wordt opgedaan. In 2020 zal dus definitief uitsluitsel worden gegeven of die figuur al dan niet wordt ingevoerd. In het verlengde hiervan stelt de minister in de memorie van antwoord dat de kwaliteitseisen die aan het proefschrift worden gesteld onverkort gelden voor promotiestudenten. Is de minister van oordeel dat tot die eisen behoort dat het proefschrift een individuele proeve van bekwaamheid is, zodat co-auteurschappen van dissertaties of daarin opgenomen artikelen zo veel mogelijk moeten worden vermeden en de promotiestudent ook echt kan zeggen dat hij of zij op een eigen geschrift is gepromoveerd? Betekent de opmerking in de memorie van antwoord dat een promovendus "het niveau van een master moet hebben behaald om te kunnen promoveren" niet dat eerder starten met het promotietraject dan dat de mastergraad is verkregen, alleen in hoge uitzonderingen mogelijk is? Hierop ben ik daarnet al ingegaan in het interruptiedebat met de heer Bruijn. Mijn idee is dat dit echt tot hoge uitzonderingen zou moeten worden beperkt. Betalen promotiestudenten ook collegegeld? Zo ja, waarom geldt dat dan niet ook voor de externe promovendi met een beurs van een derde instantie? Dat lijkt een beetje in het verlengde te liggen van de vraag van de heer Kuiper over buitenlandse studenten.

Een volgend punt betreft de schakelprogramma's. In het wetsvoorstel is opgenomen dat schakelprogramma's van 60 studiepunten tegen maximaal anderhalf maal het wettelijk collegegeld mogen worden aangeboden. Onze fractie is zeer voor dat maximum maar vraagt zich wel af of het realistisch is dat deze bepaling reeds per 1 september 2013 ingaat. De heer Bruijn heeft daar ook over gesproken. Kan de minister aangeven of de instellingen voldoende tijd hebben gehad om zich daarop in te stellen?

Tot slot, de evaluatie die is voorzien voor 2016 zal vele elementen bevatten. Kan de minister toezeggen dat bij deze evaluatie, behalve de ervaringen van studenten en besturen, ook die van docenten op de werkvloer zullen worden gewogen?

Mijn fractie ziet uit naar de beantwoording door de minister.

Mevrouw Gerkens (SP):

Voorzitter. Voor ons ligt ter beoordeling de Wet kwaliteit in verscheidenheid hoger onderwijs. Het is een onderdeel van een van de vele wetten op het gebied van onderwijs die in deze Kamer voorbij zijn gekomen of nog moeten komen. De drijfveer voor al deze structuurveranderingen lijkt te liggen in het rapport van de commissie-Veerman. De minister praat er zelfs bezuinigingen op de studiefinanciering mee goed. Dit zorgt voor geld voor onderwijs en onderzoek, zo zegt zij.

Deze pogingen komen rommelig op mij over. Ze lijken ingegeven door de noodzaak te bezuinigen, maar missen doordachtheid. Wanneer een scholier de middelbare school verlaat, rondt hij een belangrijke periode in zijn leven af. De opleiding die hij tot dan toe heeft meegekregen, moet hem voldoende basis geven om een vak te leren, al dan niet met wetenschappelijke kwalificaties. Van scholier naar student komt hij in een andere levensfase terecht, niet alleen qua studeren maar ook vaak qua omgeving – uit huis gaan wonen, het studentenleven – en qua sociale structuren. Hij ontwikkelt zich op deze wijze verder. Die ontwikkeling beïnvloedt de studie maar de studie beïnvloedt de ontwikkeling ook. In deze levensfase verandert de jong volwassene in een volwassene. Ik vind dat aan dit aspect door deze wet voorbij wordt gegaan.

De wet voorziet in een betere afstemming tussen mbo, hbo, voortgezet onderwijs en wetenschappelijk onderwijs. Dat vindt mijn fractie een goede zaak. De studie is namelijk een belangrijke basis in je leven. We zien veel te vaak in het onderwijs dat scholen en universiteiten concurreren op een hippe studie. Verkeerde studiekeuzes zijn hiermee makkelijk te maken. Een goede studiekeuzebegeleiding juicht mijn fractie dus ook toe. De vraag is alleen wat het uitgangspunt is bij de studiebegeleiding. In de stukken van de regering wordt gesproken over selectie aan de poort. Dat klinkt mij in de oren alsof de universiteiten en hogescholen gaan selecteren wie er op de opleiding mogen komen. Maar zou het niet beter zijn wanneer de student op basis van een goede studiebegeleiding de opleiding kiest die bij hem of haar past? Wanneer hogescholen en universiteiten gaan selecteren welke student bij hen past, raken we dan niet aan de vrijheid van onderwijskeuze? Ik heb het dan natuurlijk niet over de intellectuele eisen die we stellen maar over alle aanvullende eisen die er nu bij komen. Niet alleen in het eerste jaar mag de student zich hierover druk maken, in de navolgende jaren ook. Universiteiten worden zo een schools systeem, waar je weggestuurd kunt worden wanneer je niet aan de eisen voldoet. Hoe staat dit in verhouding tot artikel 7.24 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek?

Wanneer bekend wordt wat de aanvullende eisen zijn, zie ik toch echt een gat in de markt ontstaan. Vreest de minister niet dat van voorbereiding op toetsten, onlinetoetsmogelijkheden en slimme tips om aangenomen te worden een ongewenst effect van uit zal gaan?

Vervolgens begint bij de master het hele circus opnieuw. Is dat nu een wenselijke ontwikkeling? Is de minister van mening dat de verscheidenheid in het collegegeld dan geen belemmering zal zijn bij die master?

De minister heeft voorlopig het voorstel voor promotiestudenten beperkt tot een experiment. De vraag is of een experiment de uiteindelijke keuze zal helpen. Het grootste probleem bij de promotiestudent is immers niet de inhoudelijke inzet van deze, maar de rechtsongelijkheid met de aio. De promotiestudent is gewoonweg goedkoper. Maar de promotiestudent kan ook de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek in gevaar brengen. De kerntaak van het wetenschappelijk onderwijs is naast onderwijs ook onderzoek. De promotiestudent zou geen les gaan geven, waardoor die tak nu al in de verdrukking komt. Mijn fractie is blij dat de minister hiermee nu niet volledig aan de slag gaat, maar zou liever zien dat de minister niet met de promotiestudent ging experimenteren. Ook heeft mijn fractie vragen hoe dat experiment er dan gaat uitzien en wat de kaders zijn waarop zal worden getoetst.

Mijn fractie is ook blij met het aangenomen amendement van de heren van Dijk en Van Meenen waarin is bepaald dat het schakeljaar maximaal anderhalf keer de prijs van het collegegeld mag kosten. Zo voorkomen we belemmering bij de doorstroming.

De kwaliteit en het academisch klimaat aan onze hogescholen en universiteiten moeten worden verbeterd maar de vraag is of deze wet hieraan gaat bijdragen. Ik noem een hogeschool waar het gros van de docenten werkt op basis van een tijdelijk contract of als freelancer, terwijl de top en het management op een vast contract zitten. Hou kun je van een dergelijk personeelsbeleid verwachten dat de inhoudelijke kwaliteit verder ontwikkeld wordt door mensen met inhoudelijke kennis? Hoe kun je verwachten dat het onderwijs wordt ingevuld op een gedragen wijze die in balans is met de gehele opleiding? Wanneer je niet zeker weet of je het komend jaar nog bij de hogeschool een taak hebt, hoe kun je dan verwachten dat deze docenten zich ook betrokken voelen bij de verdere ontwikkeling van de school en de opleiding?

De maatregelen, getroffen om meer kwaliteit in verscheidenheid in het onderwijs te krijgen, moeten bijdragen aan een beter en strenger studieklimaat. De student moet meer gemotiveerd studeren. Hiertoe komt er selectie aan de poort en verscheidenheid in opleidingen om beter te kunnen voldoen aan de verschillen tussen studenten, zodat het geheel overzichtelijker wordt. Het klinkt mij niet logisch in de oren: meer differentiatie, zodat meer studenten beter op hun plek zijn, waardoor minder studenten kunnen studeren en er meer verschil is in opleiding? Misschien kan de minister mij dat nog eens uitleggen, al was het alleen maar omdat het zo tegenstrijdig klinkt.

En dan de excellente student. Hij heeft de kans straks tot maximaal vijf keer het collegegeld te betalen voor een excellente studie. De minister is van mening dat deze student best wat extra mag investeren in zijn studie. Zij zegt in haar antwoord aan deze Kamer: de extra financiële middelen kan de instelling benutten om het excellente niveau van de opleiding vast te houden zonder dat dit ten koste gaat van het reguliere onderwijs. We willen dus een studieprogramma voor excellente studenten, maar dat mag niet ten koste gaan van de gewone student. Oftewel, als je iets extra's wilt, dan betaal je er maar voor.

Uit deze uitspraak komt een beeld van totaal onbegrip van excellente studenten naar voren. Het bevestigt het simpele vooroordeel dat slim zijn een luxeprobleem is, dat je met een beetje extra geld betalen kunt oplossen. Een meer begaafde student heeft immers geen probleem? Ik hoorde het de heer Koole zojuist ook nog zeggen: kunnen wij niet beter van een zesje naar een achtje, want het is moeilijker om dat te doen van een acht iets excellents te maken. Een meer begaafde student zal immers altijd een goede studieroute kennen. Al is misschien zijn potentieel niet gebruikt, dan kan hij met gemak de reguliere studie volgen, waar hij dan dat achtje haalt. Een slimme student komt altijd wel terecht.

Maar is het niet bizar dat wij in Nederland niet in staat zijn om onderwijs op maat te bieden aan die kleine groep mensen die een meer dan gemiddelde begaafdheid heeft? Omgekeerd zou het land te klein zijn wanneer wij studenten met dyslexie extra zouden laten betalen om daarmee geholpen te worden. Begaafd zijn is geen luxeprobleem. 33% van de meer begaafden komen tot psychische problemen met vaak zelfmoord tot gevolg. 30% van de daklozenpopulatie is meer begaafd en het idee dat een excellente student fluitend door het leven gaat om vervolgens een superbaan te krijgen, is dus niet waar. Deze studenten vallen juist uit in het reguliere systeem. De meer begaafde student heeft in dit onderwijssysteem een handicap en het is beschamend dat de minister voorstelt dat deze student de oplossing voor zijn handicap zelf mag betalen. Daarmee laat zij deze groep jongeren niet alleen in de steek, maar laat zij ook een hoop potentieel onbenut.

Door een prijskaartje te hangen aan excellent onderwijs onderstreept zij de heersende opvatting in de samenleving: meer begaafd zijn is voor rijkeluiskindjes.

In het debat met de Tweede Kamer heeft de minister toegezegd met de VNSU en de Vereniging Hogescholen in gesprek te gaan en deze verhoging van het collegegeld voor excellente studies te maximaliseren op tweemaal. Toch wil zij dit niet in de wet opnemen, omdat ze niet uitsluit dat vijfmaal het collegegeld ooit nodig is. Zegt de minister hiermee eigenlijk niet dat zij tweemaal het maximale vindt? Waarom dan toch de deur naar vijfmaal het collegegeld open laten staan? Waar, zo vraag ik deze PvdA-minister, is de solidariteit in dit systeem?

Dit kabinet zet in op een topsectorenbeleid. Het wil dat Nederland weer internationaal gaat meetellen op het gebied van een aantal sectoren. Kennis is daarbij van groot belang. Excellente kennis laat ons onderscheidend zijn. Maar in plaats van de excellentie te koesteren, beboeten wij deze.

Met dit laatste punt komt de ware gedaante van dit wetsvoorstel naar voren. De afgelopen jaren zijn de eisen versterkt, de controleorganen vermeerderd, de opdrachten aan het onderwijs toegenomen door middel van structuurwijzigingen. Een nieuwe titel erbij, een driejarige hbo-opleiding voor vwo'ers en selectie aan de poort, zodat de student alleen maar sneller en ongehinderd kan doorstuderen. Het zijn allemaal maatregelen die erop gericht zijn de student zo kort mogelijk in het onderwijs te houden. Er wordt voorbij gegaan aan het feit dat een student naast een leerproces ook nog een nieuwe levensfase ingaat, waarbij de studie een belangrijke rol speelt. De student wordt niet alleen gevuld met kennis over een onderwerp, maar leert in die jaren zich ook een plek te geven in de maatschappij. Die ruimte lijkt compleet verdwenen.

De voorstellen die er liggen zijn structuurmaatregelen, met nog meer sturingsmechanismes en outputcontrole. Er is geen ruimte voor het versterken van de inhoud. Daar waar de afgelopen jaren met de MUB het inhoudelijke bestuur is verdwenen en de bestuurders nagenoeg geen gevoel meer hebben met het daadwerkelijke onderwijs, zorgt dit wetsvoorstel dat ook hier de nadruk ligt op voorkomen in plaats van genezen. De selectie aan de poort, eerst op eisen en vervolgens op geld, geeft geen blijk van een klimaat dat gericht is op inhoudelijke kwaliteitsverbetering. Omdat wat mijn fractie betreft de toegankelijkheid van het onderwijs hierdoor in het gedrang komt, wil ik de minister vragen, zich te bezinnen op de mogelijkheid maximaal vijf maal het collegegeld te vragen en eerst te bezien hoe deze maatregelen uitpakken ten aanzien van de toegankelijkheid van het onderwijs, eer we de volgende stappen zetten. Ik hoop op een handreiking van de minister, maar dan nog, ik wil mijn verontrusting uitspreken over de toekomst. Mijn fractie heeft en houdt de vrees, dat dit niet zal leiden tot kwalitatief goede opleidingen, maar eerder tot goed geselecteerde studenten. Daarmee is de kwaliteit van ons onderwijs nog niets opgeschoten.

De voorzitter:

Ik heb begrepen dat de heer Sörensen nog steeds wordt geteisterd door fileproblemen en nog niet is gearriveerd. Dit betekent dat wij zijn inbreng maar moeten overslaan, helaas.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven