9 DNA-verwantschapsonderzoek

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen (32168).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Veiligheid en Justitie van harte welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Schrijver (PvdA):

Voorzitter, het is een groot genoegen om u in de voorzittersstoel te zien.

Het wetsvoorstel is, in hoofdzaak, gericht op het scheppen van de mogelijkheid voor de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer. Dit in het belang van het strafrechtelijk onderzoek. Vooral het eerste onderdeel, DNA-verwantschapsonderzoek, heeft aanvankelijk heel wat vragen opgeworpen en zelfs wenkbrauwen doen fronsen. Het raakt immers aan enkele fundamentele grondrechten en inbreuken daarop moeten noodzakelijk en proportioneel zijn. In de woorden van de Raad van State: "Is er sprake van een dringende maatschappelijke noodzaak en staat de omvang van de inbreuk in een zodanige verhouding daartoe, dat deze gerechtvaardigd is?" Het gaat om belangrijke grondrechten, zoals het recht op privacy en het recht op lichamelijke integriteit.

Op 2 juli 2009 bracht de Raad van State een behoorlijk kritisch commentaar uit op dit wetsvoorstel, hetgeen geleid heeft tot een aantal substantiële wijzigingen in het wetsvoorstel. Deze hebben het doel van de verruimde toepassing van het DNA-onderzoek en de voorwaarden waaronder, met name de beperking tot dringende maatschappelijke noodzaak en de beperking tot zware misdrijven, beter aangegeven. Mijn fractie juicht dat toe.

De Raad van State had ook nogal wat vraagtekens bij de verwachte effectiviteit en schatte in dat het DNA-verwantschapsonderzoek slechts in een beperkt aantal gevallen van nut zou kunnen blijken te zijn. Ook de minister stelde reeds in de memorie van toelichting dat DNA-verwantschapsonderzoek slechts een beperkte, aanvullende functie zal vervullen ten opzichte van het reguliere DNA-onderzoek. Mijn fractie zou het op prijs stellen indien de minister over deze effectiviteitsvraag nog een nadere inschatting wil geven, al is natuurlijk ieder opgelost ernstig misdrijf zeer welkom. Zijn na het wisselen van de schriftelijke stukken nog nadere inschattingen van de effectiviteit gemaakt of anderszins bekend geworden?

Mijn fractie acht het, in verband met de grote mate van gevoeligheid van het verwantschapsonderzoek en de onzekerheid over de precieze effecten daarvan in de praktijk, van groot belang om over een evaluatie te kunnen beschikken na drie jaar ervaring met deze wet. Wij hebben daar schriftelijke vragen over gesteld. Weliswaar heeft de minister een dergelijke evaluatie niet na drie jaar toegezegd maar wel na vier jaar. Wij kunnen dit billijken om de redenen die hij heeft gegeven en danken de minister voor deze toezegging.

Dit wetsvoorstel raakt zeer aan het recht op privacy. Om die reden heeft de PvdA-fractie tevens vragen gesteld over het bewaren van gegevens betreffende de verwanten die vrijwillig lichaamsmateriaal hebben afgestaan voor DNA-verwantschapsonderzoek. We waren verheugd het goed begrepen te hebben dat het afgestane lichaamsmateriaal en het DNA-profiel van verwanten na het verwantschapsonderzoek worden vernietigd. Ik wil nog aan de minister vragen of dit dan terstond en onverwijld na uitvoering van het verwantschapsonderzoek ook werkelijk gebeurt. Voorts vinden wij het belangrijk om te weten dat na vernietiging van het materiaal ook geen dossier, schriftelijk of anderszins, betreffende die verwante derden in de burelen van de algemene DNA-bank of elders bewaard wordt. Dit betekent ook dat het verslag daarvan geen onderdeel van het procesdossier zal uitmaken, tenzij de strafrechter alsnog beveelt dat de informatie moet worden overgelegd. Het moge duidelijk zijn dat wij hechten aan deze grote zorgvuldigheid bij een dergelijk privacygevoelig onderzoek.

Dit verklaart tevens waarom de PvdA-fractie zoveel nadruk legt op de vrijwilligheid in het verlenen van toestemming door een derde voor het verrichten van het DNA-onderzoek. Wij vinden het belangrijk dat de minister met nadruk heeft bevestigd dat het toestemmingsvereiste zorgvuldig in acht zal worden genomen. Zo ook achten wij het belangrijk dat een ruiterlijke mogelijkheid tot het intrekken van deze toestemming bestaat. Ik vraag de minister dat ook in dit debat nog eens te bevestigen.

Dit besluit onze bijdrage aan de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel, althans in eerste instantie. Wij wachten met belangstelling de beantwoording van de minister af.

De heer Engels (D66):

Mijnheer de voorzitter. Ik spreek deze woorden, "mijnheer de voorzitter", met enige nadruk uit, want het is de eerste keer dat wij in deze setting in deze Kamer ons werk mogen doen. Uiteraard wil ik ook nog graag de heer Schrijver complimenteren, ook al let hij even niet op, met zijn tweede bijdrage vandaag. Zo heb ik mijn verzuim van vanmorgen dubbel goedgemaakt!

Elke uitbreiding van de bestaande opsporingsbevoegdheden vraagt een zorgvuldige afweging ten opzichte van grondwettelijk en verdragsrechtelijk gewaarborgde grondrechten. De fractie van D66 heeft vanuit dit perspectief met de nodige aandacht naar dit wetsvoorstel gekeken. De voorgestelde verruiming van de toepassing van DNA-onderzoek in het kader van een adequate opsporing van strafbare feiten heeft immers per definitie een beperking van de constitutioneelrechtelijk gewaarborgde onaantastbaarheid van het lichaam en bescherming van de persoonlijke levenssfeer tot gevolg.

Een tweede perspectief voor mijn fractie is de vraag in hoeverre een uitbreiding van opsporingsbevoegdheden aansluit bij de klassieke beginselen van ons strafprocesrecht en in hoeverre met de voortgaande cumulatie van aanpassingen van het Wetboek van Strafvordering de samenhang en systematiek van dit wetboek gewaarborgd blijft. Wat dit laatste betreft heeft de staatssecretaris tot ons genoegen de Kamer vorige week toegezegd om binnen het ministerie, dat wil zeggen met de minister, een brief daarover voor te bereiden.

De bijdrage van mijn fractie in de schriftelijke voorbereiding moet in de context van de twee genoemde perspectieven van grondrechtenbescherming en strafprocesrechtelijke ontwikkeling worden bezien. Ik dank de regering voor de uitvoerige en in het algemeen diepgaande reactie op onze inbreng. De gedachtewisseling is op veel onderdelen vruchtbaar en verhelderend gebleken. Om die reden kan ik volstaan met het maken van een enkele opmerking.

De eerste opmerking betreft de waarborging van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit. Mijn fractie meent dat het maatschappelijk belang van een zo grondig en volledig mogelijk strafrechtelijk onderzoek een zekere inperking van grondrechten met zich mee kan brengen. Grondrechten zijn immers fundamenteel, maar niet absoluut. Uiteraard moeten hoge constitutionele eisen worden gesteld aan de beperking van een grondrecht: wet- en rechtmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Dat geldt te meer waar, zoals in dit voorstel, de rechten worden beperkt van burgers die zelf geen verdachte zijn maar slechts een verwantschap met een verdachte hebben. Vastgesteld kan worden dat in dit voorstel met betrekking tot het zogenaamde actieve verwantschapsonderzoek zwaardere eisen zijn opgenomen om burgerlijke rechten en vrijheden van derden te waarborgen. Ik noem de schriftelijke toestemming van de verwante, de machtiging van de rechter-commissaris, de beperking van gebruik van celmateriaal tot het vaststellen van een genetische relatie en de vernietiging van het celmateriaal na afronding van het onderzoek. Zoals het College bescherming persoonsgegevens eerder constateerde, wordt hiermee naar de mening van mijn fractie voldoende recht gedaan aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit van verwante derden. Daarmee wordt ook in voldoende mate de door mijn factie aangehaalde wetenschappelijke twijfel weggenomen over een omgekeerde bewijslast en daarmee het risico van een marginalisering van de onschuldpresumptie en het vrijwilligheidsprincipe.

Een wat meer problematische kwestie is nog wel de betekenis en reikwijdte van het begrip "belang van het onderzoek", dat mede bepalend is voor de beslissing om tot vormen van DNA-onderzoek over te gaan. Dit begrip komt in het kader van de toepassing van procesrechtelijke dwangmiddelen op meer plaatsen voor in het Wetboek van Strafvordering, maar wordt nergens in de wet nader bepaald. Wel is de toepassing van dit criterium in het kader van DNA-onderzoek in de nota Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief nader beschreven. De regering meent, blijkens de memorie van antwoord, niettemin dat dit begrip moeilijk in een eenduidige definitie te vatten is en dat een nadere wettelijke afbakening om die reden niet wenselijk is. Dat is voor mijn fractie geen overtuigend argument. De toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang kan, afhankelijk van het type DNA-onderzoek, tot verschillende uitkomsten leiden. In die zin is het belangrijk dat bij de formulering van het onderzoeksbelang de proportionaliteit en subsidiariteit van DNA-onderzoek worden afgewogen. In deze afweging spelen diverse factoren een rol, zoals de ernst en de omstandigheden van het misdrijf, het type DNA-onderzoek, de bijdrage aan de opheldering van het misdrijf en de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit van betrokkenen. Met de regering kan worden ingestemd dat deze afweging tot het domein van de justitiële autoriteiten behoort, en dat in dat verband een zekere beoordelingsmarge dient te worden gelaten. Maar dat betekent in de ogen van mijn fractie nog niet dat de in die afweging relevante factoren niet bij wet zouden zijn in te vullen.

De regering komt nog met een tweede argument, namelijk dat een nadere definiëring in het licht van het in de wet opgenomen begrip "opsporing" geen toegevoegde waarde zou hebben. Uit dat begrip zou namelijk al voortvloeien dat een dwangmiddel als DNA-onderzoek slechts in het belang van het onderzoek is indien de toepassing daarvan bijdraagt aan de opsporing, met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Mijn promotor Donner schreef bij dit type redeneringen in de kantlijn: "duistere wijsheid". Daarmee bedoelde hij niet dat hij het niet begreep, maar dat hij het onzin vond. Uiteraard beperk ik mij hier tot de vraag of de regering mijn fractie kan helpen dit argument alsnog te doorgronden en uiteraard vraag ik graag of de regering ook in zijn algemeenheid nader op dit punt wil ingaan.

Waar het de D66-fractie om gaat is dat de toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit marginaler zal plaatsvinden wanneer geen biologische sporen zijn gevonden en ook overigens weinig uitzicht bestaat op een opsporingsresultaat. Welke waarborg is er in dat geval, dat op grondslag van het criterium "belang van het onderzoek" een bevel tot DNA-onderzoek wordt gegeven dat redelijkerwijs kan bijdragen aan de opheldering van het misdrijf, zo vraag ik de minister.

De regering stelt dat de opheldering van een misdrijf wordt bepaald door de omstandigheden van het geval en daarmee noodzakelijkerwijs een zekere mate van onbepaaldheid kent. Dat zou wat mijn fractie betreft nu juist indiceren dat een zekere mate van wettelijke inkadering, bijvoorbeeld uit een oogpunt van rechtszekerheid of zorgvuldigheid, niet ondenkbaar lijkt.

Ik wacht de reactie van de minister met veel belangstelling af.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. De voortschrijdende techniek van het DNA-onderzoek heeft iets moois, maar ook iets griezeligs, zeker voor een alfa. Het gevoel te moeten juichen om de enorme opsporingsmogelijkheden strijdt met het gevoel van onmacht om het overzicht te houden over wat mogelijk is en wat voorkomen moet worden.

Ik was persrechter bij de berechting van de moord op het 11-jarige meisje dat wekenlang in het water had gelegen nadat zij door een buschauffeur was verkracht en gedood. De cijfers en formules en de statische berekeningen vlogen mij om de oren. De Nederlandse deskundigen kwamen er toen niet goed uit vanwege die periode in het water. DNA werd naar Engeland opgestuurd omdat ze daar meer ervaring hadden. De rechters van nu hebben cursussen gevolgd op dat gebied, maar toch.

Ook de deskundigen zelf blijven soms twijfelen, zoals gebleken is in de zaak van de Schiedamse parkmoord; jammer dat die twijfel toen niet ondubbelzinnig op tafel is gekomen. Onzekerheid en angst om controle te verliezen komen om de hoek bij iedere uitbreiding van de inzet van dit wondermiddel.

Kortom, ook al worden onze vragen goed beantwoord, het onbehagelijke gevoel zal daarmee niet weggenomen zijn. Het is zaak dat alle betrokkenen alert blijven op de balans tussen het belang om ernstige misdrijven op te lossen en de grondrechten van burgers die daarbij in het geding zijn.

Dit gezegd zijnde, hebben wij nog een aantal vragen. Wij hebben in het voorlopig verslag aandacht gevraagd voor de positie van het minderjarige slachtoffer. Ingevolge artikel 151da is voor het afnemen van celmateriaal bij een derde, een verwante, diens schriftelijke toestemming noodzakelijk, behalve als deze minderjarig is en vermoed wordt dat hij voorwerp is van, kort gezegd, een zedendelict. De reden dat de minderjarige geen toestemming hoeft te geven, is gelegen in de loyaliteit die een kind voelt ten opzichte van zijn ouders, alsmede zijn afhankelijkheid van die ouder. Dit achten wij begrijpelijk. Dat ligt echter anders als niet een ouder verdachte is maar bijvoorbeeld een oom. Hier lijkt alle reden om de ouders te betrekken bij de beslissing tot afname van celmateriaal.

De minister zegt in de memorie van antwoord dat zulks per geval moet worden bezien. Zelfs dat is echter in de tekst noch in de toelichting terug te vinden. Het lijkt ons van wezenlijk belang dat zowel de officier van justitie als de rechter-commissaris zich telkens rekenschap geeft van de minderjarigheid van het slachtoffer en van de noodzaak diens ouders zo mogelijk bij die afname te betrekken. Is de minister het daarmee eens? Zo ja, kan dit gegeven verwerkt worden in een aanwijzing aan het Openbaar Ministerie?

Voorzitter: Fred de Graaf

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Wij hebben in het voorbereidend onderzoek gewezen op artikel 3 van het internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, krachtens welk artikel het belang van het kind bij iedere maatregel de eerste overweging dient te zijn. Wij zijn van oordeel dat het bewaren van DNA-materiaal van een 12-jarige voor een periode van 20 of 30 jaar, zonder dat de rechter in een concreet geval een oordeel over de proportionaliteit van die maatregel mag geven, in strijd is met dit verdrag. Ik zal er geen vragen over stellen nu de minister de Hoge Raad aan zijn zijde weet. Onze hoop is gevestigd op het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, dat zich nog niet specifiek heeft uitgelaten over de bewaartermijn met betrekking tot minderjarigen. Ik verwijs ook naar Ingelse in het Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht 2008, pagina 88.

Wij hebben wel een vraag over verwanten van personen van wie vermoed wordt dat zij vermist zijn als gevolg van een misdrijf. In het voorbereidend onderzoek heb ik gevraagd naar de overheveling van deze verwanten van de daarvoor speciaal bestemde databank naar de DNA-databank in strafzaken. De Minister antwoordde geruststellend dat de voorgehangen AMvB niet voorziet in het opslaan van DNA-profielen van familieleden van deze vermiste in de strafdatabank. Zowel het College van procureurs-generaal als het College bescherming persoonsgegevens stellen het overhevelen van familieleden van deze vermiste personen aan de orde. Is dit plan inmiddels verlaten? Zo ja, waar staat dat dan? Ik moet toegeven dat ik het in de mij ter beschikking staande tijd niet heb kunnen vinden in de voorgehangen AMvB. Mocht de persoon van wie vermoed werd dat hij vermist was ten gevolge van een misdrijf toch weer boven water komen, wordt zijn DNA dan automatisch verwijderd uit de strafdatabank waarin hij inmiddels is opgenomen?

Het criterium van het onderzoeksbelang wordt bij DNA-verwantschapsonderzoek anders toegepast dan bij klassiek DNA-onderzoek, zo lezen wij de memorie van antwoord naar aanleiding van de vragen van D66 en GroenLinks over de reikwijdte van de term "het belang van het onderzoek". Of de officier van justitie of de rechter-commissaris in een concrete zaak een juiste invulling aan het belang van het onderzoek heeft gegeven, staat uiteindelijk ter beoordeling van de rechter, zo lezen wij. De rechter kan dan de resultaten van dat onderzoek buiten beschouwing laten. Wordt het DNA van de verwante dan onmiddellijk verwijderd uit de databank, of moet de rechter daartoe opdracht geven? En kan de verwante een verzoek tot schadevergoeding richten tot het College van procureurs-generaal?

Dan heeft de SP-fractie nog een vraag over het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen. Het zat er al aan te komen: aan de monopoliepositie van de NFI moet een einde komen. Niet aan het NFI verbonden DNA-deskundigen moeten toegang krijgen tot de in het gebouw van het NFI gevestigde databanken. Dat hebben zij overigens nu ook al. Hebben wij dat goed begrepen? Willen zij door de rechtbank kunnen worden ingeschakeld, dan moeten zij zich bij voorkeur laten registreren in het NRGD. Heeft de Minister enig idee waarom nog niemand zich in heeft laten schrijven? Indien een verdachte een contra-expertise wil laten verrichten, kan hij dan ook putten uit het NRGD, gesteld dat daarin deskundigen zijn geregistreerd?

Een blik in dat register leert overigens dat je daar als rechter niet veel wijzer van wordt. Er valt helemaal niets uit de opname in het register op te maken, anders dan dat deze mensen een toets hebben doorstaan. Er staat niet eens of iemand psycholoog of psychiater is en dat is nogal een verschil; niets over specialisme, aantal jaren ervaring et cetera. Zijn er nog plannen om dat te veranderen?

Mevrouw Strik (GroenLinks):

Voorzitter. Hij heeft de stoel net weer aan u afgestaan, maar ik wil de heer Putters toch feliciteren met zijn maidenvoorzitterschap. Er komt vast weer een kans om het door de heer Putters te laten leiden.

In de schriftelijke voorbereiding heb ik mij dankbaar aangesloten bij enkele specifieke vragen van D66 en van de SP, maar ik zie nu toch aanleiding om mondeling een aantal punten met de Kamer te wisselen. Dit voorstel voegt aan het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid toe om een nieuw soort DNA-onderzoek uit te voeren, het zogenaamde DNA-verwantschapsonderzoek. Hiermee creëert de regering een soort bypass om het mogelijke daderschap van een verdachte vast te stellen, als het DNA-onderzoek aan deze persoon zelf om bepaalde redenen niet mogelijk is. Maar het voorstel voorziet ook in mogelijkheden om de identiteit van overleden slachtoffers, van een onbekende verdachte of van een vermiste persoon vast te stellen.

Mevrouw Quik gaf al aan dat de techniek met betrekking tot het DNA-onderzoek voortsnelt. Daarmee evolueren ook de afwegingen en keuzes die gemaakt moeten worden over de toepassing van die techniek. Als het afnemen van DNA-materiaal minder ingrijpend wordt en het gebruik ervan voor het opsporingsonderzoek effectiever wordt, dan betekent dat ook dat de wettelijke bevoegdheden sneller proportioneel kunnen worden bevonden. Toch hebben we niet genoeg aan deze redenering bij dit wetsvoorstel, omdat het voorstel het toepassingsbereik van het DNA-onderzoek uitbreidt naar een geheel nieuwe groep, namelijk derden. Ook de verruiming van de uitleg van het criterium "belang van het onderzoek" rekt het toepassingsbereik aanzienlijk op. Bovendien betekent opname van DNA-materiaal in een databank, vanwege het Verdrag (en later kaderbesluit) van Prüm, sinds 2008 ook automatisch toegang tot dit materiaal vanuit alle EU-lidstaten. Vanwege deze verruimingen en de daarmee gepaard gaande ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van mensen die niet eens verdacht zijn, leent dit voorstel zich voor een principiële toets aan de noodzakelijkheid, effectiviteit en proportionaliteit.

Allereerst heb ik een vraag over de noodzakelijkheid van de ruimere uitleg van het begrip "opsporingsbelang". Voortaan is het niet nodig dat er biologische sporen zijn gevonden, maar kan ook op basis van andere feiten of omstandigheden DNA-onderzoek worden bevolen. Volgens de regering kan dit, als komt vast te staan dat een verdachte bij een ander misdrijf betrokken was, ook meer licht werpen op mogelijke betrokkenheid van een verdachte bij het te onderzoeken misdrijf. Hoewel de regering dit bestrijdt, is mijn fractie het met de Raad van State eens dat ook dit een bypassmogelijkheid is, omdat het erop neerkomt dat DNA-onderzoek in feite als algemeen opsporingsmiddel kan worden ingezet, ook al is dat met het oogmerk van het oplossen van één specifiek misdrijf. Kan hier van een noodzaak gesproken worden of meer van het motto "niet geschoten is altijd mis"? Is een dergelijk gebruik van een strafvorderlijk dwangmiddel zonder concrete link met het misdrijf wel proportioneel te noemen? En welke eisen worden gesteld aan de concrete verwachting dat hiermee een misdrijf wordt opgelost? Mijn fractie heeft daar ernstige twijfels bij en wil daarom graag een nadere onderbouwing van nut en noodzaak.

Ik kom op het verwantschapsonderzoek. "Zeg mij wie je familie is, en ik zal zeggen wie je bent." Met dit adagium wil de regering opsporingsonderzoek naar de verdachte verrichten via zijn of haar familieleden. Mijn fractie vraagt zich af of het inschakelen van familieleden geen inbreuk pleegt op het recht van een verdachte om zichzelf niet te incrimineren. Als de overheid dit recht even gemakkelijk kan omzeilen door vervolgens naar familie te stappen, blijft er de facto niet veel van dit recht over.

Hoe noodzakelijk en effectief is het om bloedverwanten te betrekken bij een onderzoek? Het is duidelijk dat de ervaringen in het Verenigd Koninkrijk niet een-op-een zijn te vergelijken met de Nederlandse situatie, omdat we hier gelukkig van veel minder mensen het DNA-profiel in een databank hebben. De regering verwacht dat bij actief verwantschapsonderzoek jaarlijks ongeveer tien zoekacties in de databank met een slagingspercentage van 5, en tien à twintig met een slagingspercentage van 90 zullen worden bereikt. Enerzijds is de hoeveelheid mensen die hiervoor in hun persoonlijke levenssfeer worden aangetast, aanzienlijk, gelet op de relatief kleine vangst. Anderzijds is opsporing natuurlijk van het grootste belang als het om ernstige delicten gaat. Voor een goede afweging is het daarom belangrijk te weten of opsporing in dergelijke gevallen niet ook op een andere, minder ingrijpende wijze kan worden bevorderd of gerealiseerd. Zal het middel als ultimum remedium worden ingezet, dus als er echt geen andere, minder ingrijpende middelen voorhanden zijn? Het lijkt er niet op, want de regering noemt bijvoorbeeld capaciteit als een criterium dat meespeelt om het middel in te zetten. Mijn fractie meent dat het meer principiële belang zwaarder zou moeten wegen dan praktische belangen. Zou niet ook de kans op succes moeten worden berekend en meegewogen, ook al is die volgens de regering tamelijk onbepaalbaar? Graag wil ik een antwoord dat gedifferentieerd is naar de verschillende soorten verwantschapsonderzoek. Het betreft de twee soorten actief en passief.

Kan de regering toelichten waarom ze er niet voor kiest om bij alle vormen van verwantschapsonderzoek de machtiging van de rechter-commissaris te vereisen? Tenslotte gaat het hier om het betrekken van derde, onverdachte personen. Daar mag wel enige waarborg tegenover staan. Het instemmingsvereiste is natuurlijk van groot belang, maar kan iemand de facto wel weigeren? Wordt een weigering niet opgevat als verdacht? En zo ja, impliceert dit mechanisme niet dat de onschuldpresumptie wordt verlaten ten aanzien van iemand tegen wie geen verdenking gekoesterd wordt? Een bloedverwant kan in grote gewetensnood komen bij een verzoek, omdat hiermee immers een strafrechtelijke veroordeling van een familielid is gemoeid. Het is daarom belangrijk dat de bloedverwant wordt ingelicht over mogelijke juridische consequenties. Zou dat niet ook moeten leiden tot de mogelijkheid om onafhankelijk juridisch advies in te winnen?

Verder is het algemeen bekend dat vergelijking van DNA-materiaal van familieleden het meest betrouwbaar is in de relatie ouder-kind. Bij neven en nichten bijvoorbeeld is er veel vaker sprake van vals-positieven. Betekent dit dat de prioriteit uitgaat naar profielen van ouders of kinderen van een verdachte? Als de bloedverwantschap verder weg is, op welke wijze voorkomen we dan dat mensen ten onrechte worden beschuldigd of erbij betrokken worden vanwege onbetrouwbaar materiaal? Op welke wijze werkt de regering aan een zo betrouwbaar mogelijke kwaliteit van DNA-profielen, en aan de beveiliging van databanken? Voert ze bijvoorbeeld geregeld een hackproef uit?

De Europese uitwisseling van DNA-gegevens kan ook tot gevolg hebben dat informatieverzoeken komen vanuit landen waar nog minder waarborgen zijn. Kan de regering aangeven hoeveel verzoeken er zijn geweest sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Prüm, en hoeveel ervan zijn toegekend? Hoe indringend is de toets die daarbij wordt uitgevoerd?

Tot slot, mijn fractie is van mening dat de regering vrij lichtvaardig over de vragen in de schriftelijke ronde over de noodzaak van extra bescherming van minderjarigen is heengestapt. Een minderjarige kan door deze wettelijke mogelijkheden immers nog lang achtervolgd worden vanwege een misstap. De fracties die deze vragen stelden, ontkennen niet dat ook minderjarigen betrokken zijn bij ernstige delicten, maar vroegen vanuit het belang van de minderjarigen om de beperking tot deze ernstige delicten. Tenslotte is de reikwijdte nu erg breed: een misdrijf dat met maximaal zes jaar gevangenisstraf wordt bedreigd. Kan de regering toelichten op welke wijze zij met dit wetsvoorstel conform artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag de belangen van het kind vooropstelt en conform artikel 40 rekening houdt met de leeftijd van het kind?

Mevrouw Duthler (VVD):

Mijnheer de voorzitter. Het wetsvoorstel DNA-verwantschapsonderzoek dateert nog van de vorige kabinetsperiode, maar het had net zo goed uit de koker van dit kabinet kunnen komen. Het is in 2009 al door de Tweede Kamer in behandeling genomen en pas in het afgelopen voorjaar naar de Eerste Kamer gestuurd, alwaar de behandeling voortvarend is opgepakt, geheel in de geest van de daadkracht en voortvarendheid van dit kabinet.

Het wetsvoorstel is exemplarisch voor het spanningsveld dat voortschrijdende technologie oproept tussen aan de ene kant de ongekende mogelijkheden die deze technologie biedt voor de opsporing en vervolging van zware misdrijven, en aan de andere kant de inbreuk op grondrechten van burgers die deze ongekende mogelijkheden maken. Het is ook een typisch voorbeeld van twee kanten van dezelfde medaille van de rechtsstaat: de kant van veiligheid en de kant van vrijheid. Het gaat om veiligheid als voorwaarde om in vrijheid te kunnen leven, vrijheid in de zin van zo weinig mogelijk inmenging door de overheid in het persoonlijk leven van individuen, maar ook vrijheid in de zin van een optimale ruimte voor individuen om zich te kunnen ontplooien. Het handhaven van een rechtsstaat en een democratisch staatsbestel vormt een onmisbare voorwaarde voor de vrijheidsbeleving van burgers. Dat staat zo ook letterlijk in de beginselverklaring van de VVD. Ik ga nu geen verhandeling houden over de betekenis van het begrip vrijheid in relatie tot veiligheid, maar dat vrijheid en veiligheid voor liberalen essentiële uitgangspunten zijn, moge duidelijk zijn. Het gaat de VVD-fractie niet om het maken van een keuze tussen veiligheid en vrijheid of tussen veiligheid en grondrechten van burgers, maar wel om het vinden van een juiste balans tussen veiligheid en grondrechten van burgers. Tegen die meetlat heeft de VVD-fractie onderhavig wetsvoorstel dan ook getoetst.

Twee grondrechten komen speciaal in het vizier, namelijk het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, ook wel het privacyrecht genoemd, en het recht op eerbiediging van de integriteit van het lichaam. Deze rechten zijn niet absoluut, zoals geen enkel grondrecht absoluut is. Inbreuk op deze rechten dient getoetst te worden aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, noodzakelijkheid en transparantie. Dat is geen verrassing. Staat de inbreuk op de vrijheidsrechten in verhouding tot het te bereiken doel, namelijk een effectieve opsporing en vervolging van zware misdrijven? Zijn er andere instrumenten voorhanden om hetzelfde doel te bereiken? De leden van de VVD-fractie hebben bij de beoordeling van dit wetsvoorstel de minister dan ook vragen gesteld over de wijze waarop deze beginselen worden gerespecteerd. De transparantie jegens verdachte en onverdachte personen is echter nog onderbelicht gebleven. Op welke wijze worden verdachte en onverdachte personen geïnformeerd over de wijze waarop met hun persoonsgegevens wordt omgegaan? Welke mogelijkheden hebben zij om hun recht van verzet te effectueren en bij wie? Is dat voor hen duidelijk?

Onderhavig wetsvoorstel is weer een voorbeeld van een wet die in het kader van de verbetering van de veiligheid tot stand is gekomen en die een inbreuk maakt op de grondrechten van burgers. In deze Kamer is al eerder aandacht gevraagd voor de cumulatieve effecten van regels die worden gesteld om de veiligheid te vergroten, maar tegelijkertijd een inbreuk maken op de grondrechten van burgers. Hoe grijpen deze maatregelen op elkaar in en versterken ze elkaar? De toenmalige minister van Justitie heeft de Kamer toegezegd bij de voorbereiding van het kabinetsstandpunt inzake het rapport van de commissie-Suyver te letten op de cumulatie van nieuwe regels en de effecten daarvan. Daar is nog weinig van gebleken. Er is geen kabinetsstandpunt verschenen, wel een brief van staatssecretaris Teeven, waarin hij aangeeft dat hij een evaluatie heeft uitgevoerd ter uitvoering van de aanbevelingen van de commissie-Suyver. Hij concludeert dat het Nederlandse antiterrorismebeleid degelijk en deugdelijk is, in balans en toereikend en dat terrorismebestrijding een gezamenlijk vraagstuk is geworden van betrokken partijen.

Dat is heel mooi, maar weinig onderbouwd. Nu is dit wetsvoorstel inzake DNA-verwantschapsonderzoek niet speciaal bedoeld voor het bestrijden van terrorisme, daarvan zijn wij ons bewust. Wel is het een voorbeeld van een wet die de veiligheid moet verbeteren. De leden van de VVD-fractie vragen de minister dan ook of hij bereid is alsnog met een kabinetsstandpunt te komen over het rapport van de commissie-Suyver en dat breder te trekken, namelijk niet alleen naar terrorismebestrijding, maar naar de bestrijding van zware misdrijven.

Tot zover de grondrechtelijke aspecten van dit wetsvoorstel. Ik heb het nog niet gehad over de strafrechtelijke en strafvorderlijke aspecten van dit wetsvoorstel. Er worden gevoelige gegevens in een centrale databank van onverdachte personen opgenomen. Dat is al eerder gezegd. Dit is in strijd met de onschuldpresumptie. Er kunnen onschuldige mensen in beeld komen bij politie en justitie omdat hun DNA-profiel door toeval veel overeenkomsten vertoont met dat van de vermeende dader. Dat is niet ondenkbeeldig omdat DNA-verwantschapsonderzoek niet dezelfde mate van zekerheid kan geven als de klassieke profielvergelijking. De minister stelt in antwoord op een vraag hierover van de VVD-fractie in zijn memorie van antwoord dat zware eisen worden gesteld in de voorgestelde artikelen 151da en 1959g Wetboek van Strafvordering. Deze eisen hebben voornamelijk betrekking op de procedures die gelden voor het uitvoeren van zo'n verwantschapsonderzoek. Zo kan alleen de officier van justitie een bevel tot het verrichten van zo'n onderzoek geven na voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris en is een actief verwantschapsonderzoek alleen toegestaan bij zeer ernstige misdrijven en alleen indien dat onderzoek in het belang van het opsporingsonderzoek is. Ook wordt er bij derden alleen celmateriaal afgenomen als zij daarvoor hun schriftelijke toestemming hebben verleend.

Na het uitvoeren van het onderzoek worden het celmateriaal en het DNA-profiel direct vernietigd. De minister tekent daarbij wel aan dat hij momenteel laat onderzoeken of het Besluit DNA-onderzoek moet worden aangepast op een zodanige wijze dat, met instemming van die derden, het materiaal pas wordt vernietigd na afloop van de strafzaak. Dit betekent feitelijk een oprekking van de bewaartermijn. Het celmateriaal van die derden en hun DNA-profiel kunnen jaren bewaard worden. Kunnen die derden nog steeds te allen tijde verzoeken om hun gegevens te vernietigen? Ik ontvang hierop graag een antwoord van de minister.

In reactie op een motie van de heer Van der Steur, die in de Tweede Kamer is aangenomen, heeft de minister in zijn brief van 27 september jongstleden aangekondigd dat hij het DNA-besluit zal aanpassen. Dit om er voor te zorgen dat de positie van DNA-deskundigen van het NFI in juridische zin gelijk wordt gesteld aan die van deskundigen van andere laboratoria. Die laatste groep deskundigen kan dan zelf vaststellen of er een match is tussen het vervaardigde DNA-profiel en de in de DNA-databank opgenomen profielen en kan die match zelf beoordelen. De minister merkt op dat in lijn met de Wet bescherming persoonsgegevens bij elke verstrekking zal worden aangegeven dat de DNA-profielen alleen mogen worden gebruikt binnen de onderzoeksopdracht en niet in de onderzoeksrapportage mogen worden opgenomen. Hoe wordt gewaarborgd dat de DNA-profielen die deskundigen van externe laboratoria verstrekt krijgen, na afronding van het onderzoek daadwerkelijk worden vernietigd? Zijn er procedures voorgeschreven die deze externe laboratoria moeten volgen? Wordt dat door externe auditors regelmatig gecontroleerd en wordt daarover ook gerapporteerd? Kortom, hoe weten wij zeker dat DNA-profielen niet gaan rondzwerven in de wereld als ze eenmaal de poorten van het NFI hebben verlaten?

De minister merkt in dezelfde brief op dat nog niet een of meer DNA-deskundigen van andere laboratoria zich hebben laten registreren in het NRGD. In juni 2010 heeft de commissie voor Veiligheid en Justitie van deze Kamer aan de toenmalige minister van Justitie geschreven over precies deze problematiek. Alle deskundigen in strafzaken worden nu benoemd door de rechter-commissaris, hetgeen een behoorlijke werklastverzwaring met zich meebrengt, terwijl het register van het NRGD leeg blijft. Ondanks twee rappelbrieven van de Kamer, heeft de minister nog niet kenbaar gemaakt wat zijn visie is op de geschetste problematiek en welke oplossing hij voorstaat voor dit gesignaleerde uitvoeringsprobleem. Wil de minister dit alsnog doen?

Tot zover de vragen die de leden van de VVD-fractie nog hebben over dit wetsvoorstel. Zij zien met belangstelling de reactie van de minister tegemoet.

De heer Ester (ChristenUnie):

Voorzitter. Mijn fractie heeft met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wetswijziging. Ik spreek, althans in eerste termijn, mede namens de SGP-fractie. De Utrechtse strafrechtgeleerde Constantijn Kelk bepleitte eens een tobberig strafrecht. Een strafrecht dat wikt, weegt en recht doet aan alle betrokken belangen en omstandigheden. Vandaag buigen we ons over een wetsvoorstel dat wat mijn fractie betreft om, vrij naar Kelk, eenzelfde tobberigheid vraagt. Dat geldt temeer omdat we van doen hebben met een complexe thematiek waarin nieuwe forensische opsporingstechnieken een nieuwe dimensie geven aan het normatieve debat over de relatie tussen het belang van waarheidsvinding en het belang van klassieke grondrechten. Het is goed dat we vandaag in dit huis hierover fundamenteel van gedachten wisselen.

Dit wetsvoorstel voegt enkele artikelen toe aan het strafprocesrecht met betrekking tot forensisch DNA-onderzoek. Het gaat ten eerste om de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek. Dat kan plaatsvinden door de DNA-databank te doorzoeken op gedeeltelijke matches met sporen of door, in beginsel op vrijwillige basis, materiaal af te nemen bij niet-verdachte personen en die te vergelijken met sporen.

Het tweede onderdeel is de uitbreiding van de mogelijkheden van de toepassing van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare kenmerken. Het derde het toekennen van de bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie om opdracht te geven tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van een onbekende verdachte. Tot slot regelt het wetsvoorstel het verrichten van DNA-onderzoek aan de hand van celmateriaal van vermiste niet-verdachte personen of hun eerstegraadsfamilieleden en eveneens dat de DNA-profielen die uit dat celmateriaal zijn verkregen in de DNA-databank voor strafzaken kunnen worden verwerkt.

Met name DNA-verwantschapsonderzoek vormt een duidelijke breuk met in het verleden door regering betrokken en door het parlement onderschreven uitgangspunten. Het funderend principe is altijd geweest dat erfelijkheidsgegevens strikt gebruikt worden met betrekking tot de betrokkene en niet tegenover anderen. Zie artikel 21 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Dat basale uitgangspunt wordt in dit wetsvoorstel losgelaten. Dit genereert een aantal juridische, maar ook normatieve en ethische problemen en schaduwzijden die hier niet onbesproken mogen blijven. Ik noem er vijf.

Ten eerste: onschuldige mensen kunnen bij de politie in beeld komen doordat ze louter op basis van toevalligheid veel overeenkomsten hebben met de dader. Ten tweede: hetzelfde geldt voor familieleden. Zij kunnen betrokken raken bij een strafrechtelijk onderzoek doordat een familielid verdacht of veroordeeld is. Ten derde: ongewild zouden andere zaken duidelijk kunnen worden. Bijvoorbeeld dat iemand andere biologische ouders heeft dan hij of zij altijd veronderstelde. Ten vierde: familieleden kunnen bovendien worden gebruikt om weigerachtige verdachten alsnog met DNA-onderzoek te confronteren, terwijl ze niet aan de criteria voor een bevel voldoen. Het verschoningsrecht van familieleden blijft bestaan en daar moet ook op gewezen worden, maar hoe zal dat in de praktijk functioneren? Ten vijfde: tot slot valt er stevig af te dingen op het vrijwillige karakter van deelname aan DNA-verwantschapsonderzoek. Weigering maakt immers dat je verdenking op je laadt. In juridische zin is dat omkering van de onschuldpresumptie, aldus Toom en M'Chareck in een recente overzichtspublikatie rond nieuwe forensische DNA-technieken. Ook in die zin lijkt het wetsvoorstel te schuren met belangrijke principes in ons strafrecht.

Ik wil daarbij niet voorbijgaan aan de voordelen van DNA-verwantschapsonderzoek. Het is goed denkbaar dat er een aantal zeer ernstige misdrijven wordt opgelost met behulp van de verruimingen van dit wetsvoorstel. Wij onderschatten het belang hiervan geenszins. Wel is het mij opgevallen dat de regering een heel beperkte inzet van actief DNA-verwantschapsonderzoek verwacht. Mevrouw Strik wees daar zo-even ook al op. Tien maal per jaar, 5% succes. Dat is gemiddeld één match in de twee jaar. Het bewijsgewicht van die match is daarbij allicht geringer dan bij klassiek DNA-onderzoek. Ik vraag de minister nog maar eens waarom de ogenschijnlijk beperkte resultaten van DNA-verwantschapsonderzoek voor hem dan toch zo zwaar wegen dat een inbreuk op grondrechten gelegitimeerd is. Kan de minister het verwachte succes uitgebreider en overtuigender onderbouwen?

De memorie van antwoord geeft op eerdere vragen van mijn fractie over deze kwestie een wat magere argumentatie. Laten wij wel wezen: van een inbreuk is in materiële zin toch zeker sprake. Het viel mijn fractie op dat de minister in de memorie van antwoord de inbreuk op grondrechten door DNA-verwantschapsonderzoek wat bagatelliseert; althans zo komt het over. De redenering van de minister is onder andere dat er soms geen sprake is van een inbreuk op grondrechten, omdat het DNA-materiaal al eerder is afgenomen voor klassiek DNA-onderzoek en dit niet opnieuw plaats heeft bij actief DNA-verwantschapsonderzoek. Deelt de minister met mijn fractie de mening dat onder dit wetsvoorstel de gevolgen van die eerdere inbreuk op grondrechten zwaarder worden? Het doet mij aan als een formeel juridische formulering, die aan de inhoud van het nadeel echter niets afdoet. De nadelige gevolgen van DNA-verwantschapsonderzoek blijven daarmee overeind. Ik stel een reactie van de minister op prijs.

Ik verbind hieraan de vraag waarom zo weinig landen gebruik maken van DNA-verwantschapsonderzoek. De memorie van antwoord komt eigenlijk niet veel verder dan wat Engeland en Wales aan dit type familial searching doen. Is dat niet een wat magere vergelijkingsbasis? Bovendien is het de vraag of beide landen als voorbeeld voor Nederland moeten dienen. De ondergrens is hier, zoals blijkt uit de dissertatie van Merel Prinsen over dit onderwerp, veel lager om tot klassiek DNA-onderzoek over te gaan en celmateriaal op te slaan in de database. Ook op dit punt hoor ik graag de visie van de minister.

Dit wetsvoorstel is allerminst een eenrichtingsweg naar een veiliger samenleving door betere opsporingsmethoden. Wij staan voor een afweging tussen het algemeen belang van waarheidsvinding aan de ene kant en de bescherming van de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam en de persoonlijke levenssfeer aan de andere kant. DNA-onderzoek is een krachtig bewijs en opsporingsmiddel, maar maakt ook krachtig inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. In het hele wetgevingsproces is niet voor niets verschillende malen aandacht gevraagd voor de proportionaliteitstoets met betrekking tot de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek. In dit huis is daarvan, naar de mening van mijn fractie, niet alleen een juridische, maar ook een politieke beoordeling op zijn plaats. Doen wij dat niet dat, dan dreigt een onontwarbare kluwen van technische richtlijnen en beleidsregels in de praktijk, zoals onlangs door Dekkers in het Nederlandse Juristenblad verwoord. Een likelihood ratio – ofwel de kans op daadwerkelijke verwantschap – van 40% leidt tot heel andere implicaties dan een Iikelihood ratio van 80% of 90%.

De overheid moet zichzelf steeds matigen in de hantering van haar zwaardmacht. Niet alles wat kan, is ook prudent. Nieuwe forensisch-genetische onderzoeksmethoden roepen een keur aan nieuwe juridische, normatieve en ethische problemen op die diepgaande reflectie vereisen. Het vraagt om nieuwe systemen van checks and balances. De fractie van de ChristenUnie is er vooralsnog niet van overtuigd dat er voldoende zwaarwegende redenen zijn om het uitgangspunt dat erfelijkheidsgegevens exclusief individueel worden gebruikt, op te geven en de inbreuk op grondrechten te rechtvaardigen. Vanuit die houding gaan wij het debat met de minister graag aan.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Dames en heren. Hiermee beëindigen wij de eerste termijn van de Kamer, tenzij een van de leden nog het woord wenst te voeren. Dat is niet het geval. Ik stel voor te schorsen tot 19.30 uur, zodat wij de dinerpauze kunnen gebruiken. Daarna kunnen wij de twee nog ter tafel liggende wetsvoorstellen afhandelen.

De vergadering wordt van 18.37 uur tot 19.30 uur geschorst.

Naar boven