Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken (Wet griffierechten burgerlijke zaken) (31758).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Justitie nogmaals welkom in de Eerste Kamer.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. Het is geen overbodige luxe om het huidige griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken te verbeteren. De minister verwoordt de noodzaak daartoe heel duidelijk in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen. Ik citeer: "Het huidige griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken kent door al deze factoren" – ik zal de door de minister bedoelde factoren niet noemen, want degenen die werkzaam zijn in de rechtspraktijk kennen die – "een grote diversiteit aan tarieven en wordt mede daardoor als ingewikkeld, niet transparant, niet consistent en arbeidsintensief ervaren."

Ook in de Eerste Kamer is bij verschillende gelegenheden aandacht gevraagd voor een vereenvoudiging van het griffierechtenstelsel. Het wetsvoorstel Invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken heeft tot doel die vereenvoudiging van het griffierechtenstelsel in burgerlijke zaken te realiseren. De regering heeft daarbij twee randvoorwaarden gehanteerd, namelijk 1) de overheidsinkomsten uit de heffing van griffierechten dienen op peil te blijven en 2) de toegang tot de rechter moet ook in het nieuwe griffierechtenstelsel verzekerd zijn. De vraag is natuurlijk of het wetsvoorstel met name aan de tweede randvoorwaarde voldoet.

In mijn bijdrage, namens de VVD-fractie, aan het debat van vandaag zal ik eerst kort ingaan op het belang en de positie van de rechtspraak in onze samenleving. Vervolgens zal ik aandacht besteden aan de hoogte van de griffierechten en de toegang tot de rechter. Tot slot besteed ik aandacht aan het bij dit wetsvoorstel ingevoerde uitgangspunt van "heffing aan de poort".

Een goed functionerende, onafhankelijke rechterlijke macht is een onmisbare pijler van een democratische rechtsstaat zoals wij die in Nederland kennen. De samenleving, en als representant daarvan de volksvertegenwoordiging, voelt zich daarvoor verantwoordelijk en financiert dan ook de rechtspraak uit de algemene middelen, die op hun beurt worden verkregen uit de belastingopbrengsten. Ik vertel daarmee niets nieuws. Wij kunnen in Nederland bogen op een deskundige en betrouwbare rechtspraak. Die rechtspraak is er niet alleen om uitspraak te doen in strafzaken, wanneer de rechtsorde is aangetast, maar onder andere ook om geschillen tussen private partijen te beslechten of, zoals in het bestuursrecht, geschillen tussen een belanghebbende en de overheid op te lossen.

In de stukken over dit wetsvoorstel schrijft de minister enkele malen – onder andere in de nadere memorie van antwoord – dat met rechtspraak de overheid de samenleving een dienst aanbiedt. Dat klinkt alsof de samenleving de overheid dankbaar moet zijn dat zij deze dienst aanbiedt. Er wordt de samenleving inderdaad een dienst aangeboden, maar dan wel een dienst die de samenleving zelf noodzakelijk acht, door de samenleving zelf in het leven is geroepen, door de samenleving zelf tot stand is gebracht en door de samenleving als geheel gefinancierd wordt omdat deze essentieel is voor een democratische rechtsstaat.

Wie van die rechterlijke macht gebruik wil maken om een geschil in een burgerlijke zaak opgelost te krijgen, zal daarvoor een soort gebruikersbijdrage moeten betalen. Dat zijn de griffierechten. De VVD-fractie is het daar volledig mee eens. We moeten echter niet vergeten dat betrokkene, als lid van de samenleving, ook al door middel van de belastingheffing heeft meebetaald aan de financiering van de rechtspraak. Bij het vaststellen van de hoogte van griffierechten dient daarmee rekening te worden gehouden. Deelt de minister die opvatting?

Het merkwaardige is dat de opbrengst van de griffierechten niet verbonden is met de financiering van de rechtspraak, hoewel dat toch logisch lijkt omdat griffierechten direct verbonden zijn aan een door de rechter te behandelen zaak. De minister lijkt te vrezen dat de rechtspraak, wanneer griffierechten en financiering van de rechtspraak wél verbonden zouden zijn, voorrang zou geven aan zaken met een hoog griffierecht. Ik verwijs onder andere naar pagina zes van de nadere memorie van antwoord. Die vrees lijkt mij, eerlijk gezegd, ongegrond.

De opbrengst van de griffierechten komt ten goede aan de algemene middelen van Justitie. Daaruit wordt onder andere de rechtspraak gefinancierd. En die financiering vindt weer plaats op basis van productie-eisen, namelijk door de voor het desbetreffende jaar te verwachten instroom van zaken te vermenigvuldigen met de daarvoor geldende kostprijs. De VVD-fractie heeft daarover vragen gesteld in het voorlopig verslag. Het tarief in 2010 voor een behandelde kantonzaak zal bijvoorbeeld € 128,25 bedragen, terwijl het griffierecht voor de kantonzaak gemiddeld aanmerkelijk hoger ligt.

In het licht van de uiterst zorgelijke berichten uit de rechterlijke macht, onder anderen van de Haagse rechtbankpresident Frits Bakker, over de grote werkdruk en de beperkte tijd die beschikbaar is volgens de productie-eisen om zaken te behandelen – anders gezegd: het tekort aan financiering – hoort mijn fractie nog eens graag van de minister hoe hij hier nu tegen aankijkt en hoe hij meent dat de kwaliteit van de rechtspraak in Nederland gewaarborgd kan worden zonder daarvoor de rechtzoekende extra te laten betalen.

Nederland kent hoge griffierechten. Uit het WODC-onderzoek in 2006 naar griffiestelsels in een aantal landen van de Europese Unie is naar voren gekomen dat Nederland qua hoogte bij de absolute top van Europa behoort. De afgelopen tien jaar zijn de griffierechten in Nederland met ongeveer 50% toegenomen. De hoge Nederlandse griffierechten zijn, bij het huidige niveau, niet in strijd met artikel 6 EVRM. Op pagina twaalf van de nadere memorie van antwoord schrijft de minister dat in het kader van de brede heroverwegingen het voorstel is gedaan om het griffierechtenstelsel kostendekkend te maken. Ik verwijs naar pagina negen van het rapport nr. 15 brede heroverwegingen. Wanneer dat zou gebeuren, valt er dan strijd met artikel 6 EVRM te verwachten? Zo ja, is het dan geen onzinnig voorstel omdat de in artikel 6 EVRM gewaarborgde toegang tot de rechter illusoir wordt gemaakt en de rechter in Straatsburg dit ook als zodanig zal beoordelen?

Op pagina twee van de nadere memorie van antwoord schrijft de minister dat in 2008 bleek dat de opbrengsten uit griffierechten in de jaren 2004 tot 2007 lager waren uitgevallen dan geprognosticeerd. De tarieven zijn daarom eenmalig met 5% verhoogd. Gaat dat vaker gebeuren: de burger is minder vaak naar de rechter gestapt dan verwacht, dus moet het tarief omhoog om toch genoeg inkomsten te hebben? Als het tarief omhoog gaat, stappen wellicht weer minder burgers naar de rechter en dan moet het tarief weer omhoog. Kan de minister de zorgen bij mijn fractie over een dergelijke gang van zaken wegnemen?

Wanneer het wetsvoorstel Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie wordt aangenomen, wordt de competentiegrens voor kantonzaken verhoogd tot € 25.000. De zaken tussen € 5000 en € 25.000 komen dus niet meer bij de rechtbank, althans niet bij de rechtbank in meervoudige kamer. In kantonzaken is de gedaagde/verweerder geen griffierecht verschuldigd. Kortom, er komen minder inkomsten aan griffierechten binnen. Is hiermee bij de vaststelling van de tarieven rekening gehouden of valt er nog een verhoging van de griffierechten te verwachten om dit verlies aan inkomsten te compenseren, omdat per slot van rekening de inkomsten aan griffierechten "op peil" dienen te blijven?

Het doel van de wijziging van het griffiestelsel was vereenvoudiging, niet beïnvloeding van het procedeergedrag. Toch constateert de minister onder andere op pagina acht van de memorie van antwoord met enige voldoening dat van de hogere tarieven in hoger beroep en cassatie een financiële prikkel uitgaat, namelijk om er nog maar eens goed over na te denken. De minister werkt aan alternatieven om een beter evenwicht te krijgen tussen de beschikbare capaciteit bij de rechterlijke macht en de instroom van zaken, pagina acht memorie van antwoord. Welk einddoel heeft de minister voor ogen: dat in burgerlijke zaken hoger beroep en cassatie hoge uitzondering zijn? Of blijft er toch nog een reële mogelijkheid voor de burger bestaan?

Het derde onderwerp waaraan ik namens mijn fractie aandacht wil besteden, is het bij dit wetsvoorstel voor burgerlijke zaken in te voeren uitgangspunt van "heffing aan de poort". Hoewel er haken en ogen aan kleven – Von Schmidt auf Altenstadt heeft daarop in zijn recente bijdrage in het Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging met nadruk gewezen – en het wellicht aanleiding kan geven tot procesmanipulatie in verband met de vierwekentermijn zowel voor eiser als gedaagde, althans in niet-kantonzaken, ziet mijn fractie het nut van deze regeling in. Het is een alom bekende gang van zaken: eerst betalen voordat er geleverd wordt. In het bestuursrecht is dit allang gebruikelijk.

Wanneer door de eiser niet betaald wordt, volgt niet-ontvankelijkverklaring. Het registreren daarvan door de griffie wordt door de minister als een lastenverzwaring voor de griffie ervaren. Dit ontgaat mijn fractie. De beslissing van niet-ontvankelijkverklaring wegens het niet tijdig betalen van het verschuldigde griffierecht moet aan betrokkene worden bericht. Tegelijk kan een en ander elektronisch geregistreerd worden. Dat is dus geen enkele moeite. De VVD-fractie meent dat die registratie nuttig is om zicht te krijgen op de mogelijke gevolgen van "heffing aan de poort". Kan de minister toezeggen dat deze registratie zal plaatsvinden?

In het verlengde daarvan vraagt mijn fractie aan de minister of het nieuwe griffiestelsel in burgerlijke zaken, inclusief het prijspeil, over bijvoorbeeld drie jaar kan worden geëvalueerd.

Voorzitter. Mijn fractie wacht met belangstelling de beantwoording van de minister af.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Ik voer vandaag mede het woord namens de fractie van GroenLinks. Wij willen onze inbreng beginnen met begrip uit te spreken voor de intentie van dit wetsvoorstel om naar wegen te zoeken om de maatschappelijke kosten van het procederen binnen de perken te houden zonder de toegang tot de rechter in gevaar te brengen. We hebben ook waardering voor de creativiteit waarmee met dit wetsvoorstel geprobeerd is, deze twee heren te dienen, maar wij hebben tegelijk wel aarzelingen of dit ook gelukt is.

Ik begin met het onderdeel waarover mijn fractie in de schriftelijke voorbereiding een aantal vragen heeft gesteld, het naar voren halen van het incassorisico. Deze term is een eufemisme voor het in de gerechtelijke procedure buitenspel zetten van de burger die niet tijdig aan zijn financiële verplichtingen voldoet. Deze regel werkt vooral hard uit in het bestuursrecht, met zijn fatale termijnen. In het privaatrecht loopt dit doorgaans niet zo'n vaart, maar ook daar kan het voorkomen dat te laat betalen betekent dat een vordering niet meer kan worden ingesteld of een verweer niet meer kan worden ingebracht.

Dat brengt mij gelijk tot de kern van het bezwaar. Mijn fractie vraagt zich af of het ontnemen van de mogelijkheid om een zaak aan de rechter voor te leggen vanwege het feit dat het toegangskaartje tot de rechtsgang niet op tijd is betaald, wel toelaatbaar is. Geen misverstand, mijn fractie bepleit niet dat de rechter het geding in zo'n geval maar moet behandelen en dat de geleverde "dienst", zoals de minister rechtspraak belieft te noemen, dan dus onbetaald blijft. Het gaat ons om het disproportionele tussen het in verzuim zijn van betaling en een onherroepelijk verlies van de mogelijkheid, het geding aan de rechter voor te leggen of door de rechter gehoord te worden.

De minister verwijst ter onderbouwing van zijn "niets-aan-de-hand"-antwoord naar eerdere jurisprudentie van het Europese Hof. Jurisprudentie is in dit verband een wat groot woord. Het gaat, naar wij hebben begrepen, om één uitspraak waarin wel strijd werd aangenomen met artikel 6 EVRM, maar vanwege de disproportionele hoogte van het verschuldigde griffierecht. Vervolgens bouwt de minister zijn standpunt over de toelaatbaarheid van het voorgestelde systeem op rond deze uitspraak, omdat het Hof daarin ook gezegd heeft dat het heffen van griffierecht als zodanig niet in strijd is met artikel 6 EVRM. Maar dat is toch echt anders dan de vraag of een systeem zoals wij zullen invoeren, wel aan de maat is.

Mijn fractie blijft na de schriftelijke beantwoording dan ook zitten met het gevoel dat hier wel erg bagatelliserend wordt gedaan over een serieus maatschappelijk probleem. Wij begrijpen ook niet waarom de minister datgene wat wij graag willen weten niet onderzocht wil zien, temeer nu zo'n onderzoek niet echt tijds- of arbeidsintensief hoeft te zijn. De woordvoerder van de VVD-fractie refereerde daar ook al aan in het kader van de griffierechten in het burgerlijk recht. De rechtbanken registreren al vrij veel. Dit systeem – hoeveel klagers worden uit de procedure geweerd omdat ze het griffierecht niet of niet op tijd betaald hebben – zal echt geen groot beslag op de tijd van de griffie leggen.

Een tweede opmerking van de minister is dat het onderzoek niet nodig is, want hem hebben nimmer signalen bereikt dat het systeem van voorfinanciering in het bestuursrecht tot serieuze problemen leidt. Mijn fractie wil de minister voor dit uitblijven van signalen graag een verklaring aanreiken en daarbij tevens aangeven waarom het feit dat die signalen niet doorkomen, niet betekent dat er geen probleem is. Elke rechtbank, ook de Centrale Raad van Beroep en ook de Raad van State doen voortdurend zaken af met een kennelijke niet-ontvankelijkverklaring, een "kno'tje" in het jargon. De grief is te laat binnengekomen of de klager of de appellant verzuimde het griffierecht te betalen. Tot voor kort hanteerde de Raad van State de regel dat de burger die op eerste aanmaning niet betaalde niet-ontvankelijk werd verklaard. Dat kon erna ook niet meer geredresseerd worden: one strike and you're out, dus.

Intussen is de raad uit een oogpunt van rechtseenheid overgestapt op het ietsje cliëntvriendelijker systeem van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin de burger eenmaal de kans krijgt om zijn verzuim goed te maken. Dat de Raad van State dat is gaan doen, is nieuws en wordt dus gepubliceerd. Wat vervolgens niet gepubliceerd wordt – want dit is voor de rechtspleging geen nieuws – zijn de tientallen, misschien wel honderdtallen kno'tjes per week die verspreid over de verschillende rechtbanken worden uitgesproken. We weten dat dus gewoon niet. Wel verschijnen af en toe in het Advocatenblad, dat ik vanuit een andere hoedanigheid ook wel eens raadpleeg, beslissingen van de tuchtrechter voor advocaten over zaken waarin de advocaat van zijn voormalige cliënt een klacht aan zijn broek krijgt. Uit die uitspraken blijkt dat de tuchtrechter het de advocaat niet aanrekent als hij een beroepstermijn heeft laten verlopen, omdat zijn cliënt hem nog geen voorschot heeft betaald voor de advocaatkosten en voor het griffierecht dat voor het in gang zetten van de procedure verschuldigd is. Ergo, de advocaat stelt geen beroep in, de beslissing wordt onherroepelijk, de burger dient een klacht in en de tuchtrechter zegt: dan had u maar op tijd moeten betalen. Ook dat element is één keer nieuws, wordt vervolgens vaste jurisprudentie en verdwijnt vervolgens in het geheugen van degenen die in het bestuursrecht van de hoed en de rand weten. Als sluitstuk krijgt de burger, die na een kno'tje juridisch advies inwint te horen dat hier niets aan te doen is. Lex dura, sed lex. Die aantallen kennen we evenmin, want ook dat wordt nergens geregistreerd. En doordat dit allemaal gaat zoals het gaat, kan de schijn dat hier niets aan de hand is ons lelijk bedriegen.

Wie rechtspraak en geschilbeslechting markttechnisch benadert, zal hier geen probleem mee hebben, maar vanuit een rechtsstatelijk uitgangspunt is de benadering van rechtspraak als "product" op zijn minst genomen problematisch. Het antwoord van de minister op de vraag over artikel 6 EVRM heeft ook iets van een cirkelredenering. Het Europese Hof acht het heffen van griffierechten toelaatbaar, aldus de minister, zolang het daardoor gegarandeerde recht op toegang tot de rechter niet in de kern wordt aangetast. En dus, zo lijkt hij te vervolgen, is het systeem waar wij in Nederland mee werken, niet problematisch. Maar het gaat nu juist om de woorden "zolang" en "in de kern aangetast worden". Aan het Hof is nimmer de vraag voorgelegd of een systeem dat op het te laat betalen de sanctie stelt van een niet herroepbare uitsluiting, EVRM-proof is. Dat weten we dus niet. Wel weten we uit de resultaten van onderzoek in een aantal landen dat de minister aan deze Kamer beschikbaar stelde, dat procederen tegen de overheid in alle onderzochte landen een uitzonderingspositie inneemt. We weten dat een goede vergelijking nauwelijks mogelijk is en dat ons land zich onderscheidt door het feit dat in bestuurszaken het hele griffierecht moet worden betaald, ook door de laagstbetaalden, terwijl de wet niet voorziet in de mogelijkheid voor dit laatste deel vrijstelling te verkrijgen. In Engeland en Schotland, waar bestuurszaken bij tribunals zijn ondergebracht, worden voor dit soort zaken in het geheel geen griffierechten geheven en bestaat er dus ook geen "wanbetalersvalkuil".

Mijn fractie vraagt de minister nogmaals om in het komende jaar te laten registreren hoeveel potentiële klagers door deze valkuil zijn afgehouden van de weg naar de rechter, opdat wij eens en voor al weten hoeveel rechtzoekenden ons systeem buiten de rechtsgang plaatst door de combinatie van hun eigen onhandigheid en het systeem van voorfinanciering.

Mijn fractie heeft in dit verband ook een vraag gesteld over de monopoliepositie van de overheid in het bestuursrecht, die de regels stelt, de rechtsgang bepaalt en de voorwaarden dicteert. In antwoord op deze vraag geeft de minister aan dat er in veel gevallen alternatieven zijn, zoals mediation of geschiloplossing door een geschillencommissie. Dat antwoord is niet echt bevredigend. Zoals de minister zal weten is de Algemene wet bestuursrecht zo ingericht dat de burger die verzuimt bezwaar te maken of beroep aan te tekenen, tegen een rechtens onaantastbare beslissing aankijkt. Anders gezegd: op het moment dat de burger van een bestuursorgaan een besluit ontvangt, zal hij als hij daartegen wil protesteren wel naar de rechter móéten. Het bestuursorgaan en niet de burger is hier leidend.

Tot zover onze aanpalende vragen over het bestuursrecht. Ik kom nu bij een inhoudelijk bezwaar tegen de voorgestelde wijziging in het burgerlijk procesrecht. Dit bezwaar betreft de gevolgen van het voorstel voor burgers met problematische schulden tegen wie een kostenveroordeling is uitgesproken op vordering van een bedrijf. In antwoord op vragen van de SP-fractie geeft de minister aan dat de tarieven niet van dien aard zijn dat het voor onvermogenden onmogelijk wordt zich in een juridische procedure te verweren. Dat antwoord is juist, maar daar ging de vraag niet over. De zorgen die op dit punt zijn uitgesproken betreffen het feit dat de doorberekening van de hogere bedrijfstarieven aan de gedaagde partij een veroordeling door de rechter kunnen veranderen van een klap in het gezicht tot een mokerslag. € 70 bij vorderingen tot € 500, € 280, ofwel het viervoudige van het griffierecht voor on- en minvermogenden voor vorderingen tot € 5000 en voor vorderingen daarboven tot € 12.500 het vijfvoudige van wat de rechtzoekende zonder middelen van bestaan zelf aan griffierecht kwijt is. Is dát bij een verstekveroordeling nog proportioneel? Voor alle duidelijkheid, het gaat hier niet om een belemmering van de toegang tot de rechter, het gaat om een regeling waarvan het doel legitiem is, maar de bijwerking zeer schadelijk.

De aantallen zijn hierbij tevens van belang. Uit cijfers van de Raad voor de rechtspraak blijkt dat de kosten van rechtspraak in kantonzaken relatief laag zijn, juist vanwege de grote aantallen verstekveroordelingen. Die drukken de gemiddelde kosten per zaak en dat komt door de hoge aantallen bij verstek veroordeelde burgers die achter dit cijfer schuilgaan. Burgers met, zoals hulpverleningsinstanties die ons benaderden benadrukken, problematische schulden. De incassobureaus, de deurwaarders en alle andere spelers op het terrein van de achterstallige betalingen moeten voor het "cashen" van hun vordering langs de rechter en halen daar veel tot zeer veel verstekveroordelingen op. We hebben het hier dan ook over een majeur probleem dat met dit wetsvoorstel vergroot zal worden.

In dit verband moet ons van het hart dat het beleid van de regering ons wat tegenstrijdig voorkomt. Momenteel ligt bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor in verband met de normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Dit wetsvoorstel is mede ingegeven door de overweging – ik citeer de memorie van toelichting – dat natuurlijke personen en eenmanszaken bescherming behoeven tegen onredelijke incassokosten, en dat de huidige wettelijke waarborgen, zoals een toetsing door de rechter op basis van de dubbele redelijkheidstoets, tekortschieten. Waarom geldt die overweging dan niet voor de met dit wetsvoorstel voorgestelde verhoging van het griffierecht voor bedrijven, dat bij verstekveroordelingen zonder meer wordt doorberekend aan, jawel, natuurlijke personen en eenmanszaken? Kan de minister dit uitleggen?

Mijn fractie begrijpt en onderschrijft ook dat de kostenneutraliteit in dit wetsvoorstel is gezocht door het duurder maken van de rechtspleging voor bedrijven. Zij begrijpt niet waarom daarbij niet is omgezien naar een wat genuanceerder systeem, zodat de hogere tarieven voor bedrijven niet uiteindelijk neerslaan bij de burger die het systeem beoogt te ontzien. Deze vraag is niet nieuw. Hij is de minister van verschillende kanten en in verschillende toonaarden gesteld. Wij zijn dan ook benieuwd naar wat hij hierover vandaag aan ons te melden heeft. Wij zijn vooral benieuwd naar zijn antwoord op de vraag of hij mogelijkheden ziet om deze wat ik maar zal noemen systeemfout in dit wetsvoorstel te herstellen.

Voorzitter. Ik rond af. Mijn fractie meent dat de regering het streven om burgers ertoe te bewegen hun rechtsvragen zelf aan de rechter voor te leggen – dat is een ander streven van dit ministerie – moet onderstrepen door een cliëntvriendelijker procesrecht. Onze vraag over het onderzoek naar de omvang van de valkuil in het bestuursrecht is mede door deze overweging ingegeven. Wij juichen het streven van de minister toe om de toegang tot de rechter voor de burger met de smalle beurs veilig te stellen op het moment dat de griffierechten omhoog gaan. Wij menen tegelijkertijd dat de weg daarnaar toe moet worden vormgegeven met een open oog voor alle effecten en neveneffecten. Wij hopen op dit punt op enige creativiteit van de kant van de minister.

Mevrouw Quik-Schuijt (SP):

Voorzitter. Wij hebben allen zo onze zorgen. Het wetsvoorstel beoogt een vereenvoudiging van het griffierechtenstelsel in civiele zaken onder de randvoorwaarden dat de toegang tot de rechter gewaarborgd blijft en dat de operatie budgettair neutraal is. De tweede voorwaarde lijkt aardig vervuld. Er is zelfs sprake van een forse winst wanneer het voorgestelde stelsel wettelijk wordt vastgesteld. Met betrekking tot de toegang tot de rechter ziet de fractie van de SP, met de Raad van State, echter nog wel een probleem voor met name de minst draagkrachtigen in onze samenleving. Onder andere daarover hebben wij nog een aantal vragen.

Het hogere tarief in hoger beroep en cassatie. Tegen de achtergrond van het feit dat behandeling en beslissing van een zaak steeds meer de verantwoordelijkheid is van één rechter ziet de SP het ontmoedigen van hoger beroep door een financiële prikkel als een onterechte belemmering van de toegang tot de rechter en in strijd met artikel 6 EVRM. Het treft immers draagkrachtigen minder dan de kleine zelfstandige die net rond kan komen. De minister motiveert deze keuze door erop te wijzen dat een van de randvoorwaarden voor deze wetswijziging is dat de overheidsinkomsten uit griffierechten op peil blijven. Tegelijkertijd vroeg de minister de Eerste Kamer, dit wetsvoorstel met grote spoed te behandelen omdat de justitiekas leeg dreigde te geraken en met deze wetswijziging 20 mln. op jaarbasis gemoeid zou zijn. Wij leiden hieruit af dat, ook zonder een substantiële verhoging van het griffierecht voor hoger beroep en cassatie, de overheidsinkomsten uit griffierecht op peil blijven. Hoe ziet de minister dit?

Het vaste lage tarief voor natuurlijke personen klinkt mooi maar de minister weet inmiddels ook dat de meeste zaken die bij de kantonrechter aanhangig worden gemaakt incasso's zijn waarbij de eiser een rechtspersoon is en de gedaagde een natuurlijk persoon. In 90% van deze zaken verschijnt de gedaagde niet en wordt hij veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de eiser, waaronder het hogere rechtspersonentarief voor griffierecht. Van verschillende kanten is erop gewezen dat het verhogen van het griffierecht de overheid aan de ene kant geld oplevert maar aan de andere kant geld gaat kosten doordat meer huishoudens in de schuldhulpverlening terecht zullen komen, vooral in de categorie schulden tussen € 500 en € 1500. De fractie van de SP vraagt zich dan ook af of de verhoging met name in deze categorie wel proportioneel is, mede gelet op het feit dat de meeste huishoudelijke schulden blijven beneden € 1500, waar tot nu toe ongeveer de grens lag. Het gaat dan veelal om de aanschaf van een nieuwe koelkast of wasmachine, vervanging van een doorgezakt bankstel of aanschaf van kleding, al dan niet via Wehkamp of een ander postorderbedrijf. De SP zou graag weten waarop de keuze om bij kantonzaken een grens te leggen bij € 500 en daarboven met één tarief te volstaan berust. Is er enig onderzoek naar het verschil in soort zaken in de categorie tussen € 500 en € 1500 en zaken tussen € 1500 en € 5000?

Terzijde merken wij op dat, als het wetsvoorstel evaluatie modernisering rechterlijke organisatie kracht van wet zou krijgen, iemand met een vordering van € 12.499 hetzelfde griffierecht betaalt als iemand met een vordering van € 510. De fractie van de SP realiseert zich dat iedere grens arbitrair is maar juist bij de lagere inkomens komt iedere euro meer hard aan, of het nu gaat om de huurder die veroordeeld wordt in de kosten van de verhuurder of om de kleine ondernemer die via de rechter zijn vordering moet zien te innen. Is de minister het met ons eens dat het voorheen bestaande tussentarief voor vorderingen tussen € 500 en€ 1500 meer op zijn plaats is?

De ratio van vrij van griffierecht verweer kunnen voeren bij kantonzaken ligt voor de hand bij kleine vorderingen tot – wat ons betreft – € 1500. Daarboven, zeker als de grens straks bij € 25.000 komt te liggen, is de logica wat ons betreft ver te zoeken. De Raad van State adviseert deze vrijstelling nader te bezien. In het nader rapport antwoordt de minister dat hiernaar opnieuw gekeken zal worden naar aanleiding van het wetsvoorstel evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie. Daarin wordt inderdaad de competentiegrens voor de kantonrechter verhoogd tot € 25.000, maar artikel 4, lid 2 onder a, van het onderhavige wetsvoorstel wordt niet veranderd, waardoor de bepaling dat voor het voeren van verweer bij de kantonrechter geen griffierecht verschuldigd is blijft bestaan en wel tot € 25.000. Zien wij iets over het hoofd? Zo nee, is dit een bewuste keuze? Zo ja, waarom? Graag een toelichting hierop.

Het geld dat de overheid hiermee zou kunnen genereren zou ons inziens goed gebruikt kunnen worden om een lager griffierecht voor vorderingen tussen € 500 en € 1500 te realiseren en om het tarief voor hoger beroep omlaag te brengen.

Met betrekking tot artikel 282a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hebben wij een technische vraag. Het gaat dan om de verzoekschriftprocedure waarin niet verder geprocedeerd kan worden zolang het griffierecht niet is betaald. Stel: in de echtscheidingsprocedure wordt door de man verweer gevoerd tegen de verzochte alimentatie. De zitting vindt plaats, de man is er met zijn advocaat, het verweerschrift blijkt niet naar de rechter doorgestuurd te zijn, want er is niet tijdig betaald. De advocaat lepelt nu alle financiële gegevens mondeling op – arme griffier – waarna de rechter zich aan het concipiëren van zijn beschikking zet. Inmiddels is het verweerschrift naar de rechter doorgestuurd omdat het griffierecht betaald is. De rechter kan nu het verweerschrift bij zijn eindbeslissing betrekken, zegt de minister vrolijk, maar ik constateer dat een andere procedureregel zich daartegen verzet namelijk het beginsel van hoor en wederhoor. Wat nu? Of er moet een nieuwe zitting komen of de verzoeker wordt in de gelegenheid gesteld alsnog op het verweerschrift te reageren. Dat is echter niet praktisch, want deze schriftelijke reactie kan weer vragen om een reactie van de wederpartij. Omdat de rechter gewoon wil weten hoe de vork in de steel zit, zal hij toch een nieuwe zitting moeten beleggen. Omdat het zittingsrooster de eerste drie maanden volgepland is, zijn we dan wel een paar maanden verder voordat er een einduitspraak is. Dit scenario brengt dus zowel een extra zitting als een langere doorlooptijd met zich mee.

Ook denkbaar is dat de advocaat uitstel van de behandeling vraagt omdat hij weliswaar een gedegen verweerschrift heeft ingediend maar weet dat het griffierecht niet tijdig voor de zitting is overgemaakt bijvoorbeeld doordat hij uit een ander arrondissement komt en geen rekening-courant bij deze rechtbank heeft. Hij vraagt aanhouding. De vraag is dan of de zittingsruimte nog benut kan worden. Dat is waarschijnlijk niet het geval in verband met de oproeptermijnen. Maar ook als dit wel het geval is, betekent dit een langere doorlooptijd, zulks terwijl de snelheid waarmee een beslissing wordt verkregen een belangrijk kwaliteitsaspect van de rechtspraak is.

Een derde scenario: partijen hebben haast bij het afwikkelen van hun scheiding en zijn het erover eens dat de zitting door moet gaan, dan maar zonder verweerschrift. De advocaat van de vrouw heeft het verweerschrift van de man in tegenstelling tot de rechter wel ontvangen en tijdens de zitting voor zijn neus. Mooi, zouden we kunnen denken, maar helaas maakt de griffier door de hevige discussie over een wirwar aan financiële gegevens ergens in zijn aantekeningen een fout; het hoeft maar een verkeerd geplaatste komma te zijn. Dat ligt ook aan de rechter die de zitting niet goed kon leiden omdat hij, in tegenstelling tot partijen, zich niet op het financiële plaatje had kunnen voorbereiden en geen financiële stukken voor zijn neus had. Het kan zijn dat het nog goed komt als tijdig vóór de uitspraak het verweerschrift alsnog bij de rechter binnenkomt. Het kan ook fout gaan en dan moeten partijen in appel om de fout te redresseren.

Ik ga nog even verder. Omdat mevrouw deels van alimentatie afhankelijk is kan zij niet op wachten op een volgende zitting of op een uitspraak in hoger beroep en vraagt zij voorlopige voorzieningen. Deze worden op grond van art. 821, lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering binnen drie weken behandeld, ongeacht of het griffierecht is betaald. Mevrouw is uit de brand maar de rechtbank zit wederom met een – onnodige – extra zitting.

Voorzitter. Ik schets een rampenscenario voor de doorlooptijden in de rechterlijke macht met name met betrekking tot de verzoekschriftprocedure. Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Of zien wij het niet goed? Zouden deze situaties voor de rechter steeds aanleiding kunnen zijn de hardheidsclausule toe te passen? Wij hadden deze vraag ook al gesteld in het voorlopig verslag. Naar ik nu zie was het antwoord, met name over de verhouding tot artikel 282 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, niet compleet. Want in artikel 282 staat dat iedere belanghebbende "tot de aanvang van de behandeling, of, indien de rechter dit toestaat in de loop van de behandeling" een verweerschrift mag indienen. Zal dit artikel nog aangepast worden? Hoe zijn artikel 282 en 282a anders met elkaar te rijmen? Of is het niet aanpassen van dit artikel een bewuste keuze en kunnen we daaruit afleiden dat de bepaling van artikel 282 prevaleert boven die van artikel 282a? Daarin staat namelijk "voor zover bij of krachtens deze wet of een andere wet niet anders is bepaald ... " De vraag is dan wel voor welke verzoekschriftprocedure artikel 282a, lid 3 dan wel gelding heeft? Kan de minister helderheid verschaffen?

Dank aan de minister voor de toezegging op bladzijde 9 van de nota naar aanleiding van het verslag van 31 augustus 2010 dat hij, in de lagere regelgeving, een vrijstelling van heffing van griffierechten zal opnemen voor ouders die een verweerschrift willen indienen tegen een verzoek tot toepassing van kinderbeschermingsmaatregelen. Kunnen wij deze toezegging registreren in onze toezeggingenregistratie?

Ten slotte nog een praktische opmerking naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van State van 16 juli 2010. In deze zaak is een hoger beroep in een bestuurszaak niet ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn van vier weken was betaald. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat in dit geval redelijker wijs niet geoordeeld kan worden dat X in verzuim is geweest en dat hiertoe wordt overwogen dat zowel het College van Beroep voor het bedrijfsleven als de Centrale Raad van Beroep bedoelde werkwijze, namelijk dat er nog een rappel komt, hanteren. Ook de sectoren bestuursrecht van de rechtbanken plegen een tweede termijn te gunnen indien het griffierecht naar aanleiding van de brief waarin betrokkene tot betaling wordt uitgenodigd, niet is voldaan. De afdeling zal "omwille van de rechtseenheid welke gebaat is bij een uniforme toepassing van eenzelfde wettelijke regeling door verschillende bestuursrechters" haar praktijk aanpassen aan die van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Nu in het huidige wetsvoorstel, voor zover mogelijk, aansluiting is gezocht bij het griffierechtenstelsel in bestuurszaken – ik verwijs naar pagina 2 van de memorie van toelichting – ligt het voor de hand dat ook in civiele zaken deze werkwijze wordt gevolgd. Het komt ons echter voor dat een dergelijke werkwijze voor de civiele praktijk niet erg voor de hand ligt c.q. onwerkbaar is in verband met de verlenging van doorlooptijden die daarvan, in elk geval bij de verzoekschriftprocedure, het gevolg zullen zijn. Hoe ziet de minister dat? Ik ben benieuwd naar zijn antwoorden.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. In de eerste plaats dank ik de minister en zijn ambtenaren voor de beantwoording van de vragen die tijdens de schriftelijke voorbereidingen zijn gesteld, ook door mijn fractie. Ik sluit mij aan bij de woorden van mevrouw Broekers over de betekenis van de rechtspraak voor onze samenleving en ik sluit mij aan bij haar opmerkingen over de hoogte van de griffierechten indien het gaat om de toegang tot de rechter. Zodra kostendekking het doel wordt van het griffierechtenstelsel, zijn we echt op de verkeerde weg. Ik mag hopen dat dit niet het geval zal blijken te zijn als er binnenkort een regeerakkoord voorligt of er anderszins voorstellen van de zijde van het ministerie van Justitie op dit terrein worden gedaan. Wel ben ik het eens met de benadering die de minister ten principale in dit wetsvoorstel heeft gekozen en met de gelijkstelling aan de incasso van het griffierecht "aan de poort", zoals ook in het bestuursrecht geldt. De CDA-fractie heeft er zelf bij eerdere behandelingen van wetsvoorstellen op het punt van griffierecht op gewezen dat het van belang is om daar nog eens goed naar te kijken. Zij heeft er toen ook op aangedrongen om dezelfde systematiek te hanteren en om de tarieven te bestuderen en enigszins op elkaar af te stemmen.

Ik heb wel de indruk dat het vastrecht in bestuurszaken nog steeds aanleiding geeft tot het overwegen van een verhoging wanneer het om professionele partijen gaat. Vaak zijn daar namelijk grote belangen mee gemoeid en is er eerder een omgekeerde wanverhouding. Wanneer bijvoorbeeld een projectontwikkelaar tegen de overheid procedeert, staan er grote belangen op het spel. Dan is het griffierecht, het vastrecht vaak aan de lage kant.

Dat er problemen ontstaan bij niet-tijdige betaling, onderkent de CDA-fractie wel. De vraag is alleen wat daarvan precies de oorzaak is. Is de hoogte van het griffierecht prohibitief om op tijd te betalen? Kijkend naar het wetsvoorstel in zijn huidige vorm en kijkend naar de praktijk, is onze overtuiging dat dit doorgaans toch niet het geval is. Er zullen dus andere oorzaken aan ten grondslag liggen. Mevrouw Westerveld vraagt nu om onderzoek naar met name de problematiek bij bestuursrechtzaken. Die is op zichzelf natuurlijk niet aan de orde bij dit wetsvoorstel, maar gelet op de samenhang die mijn fractie ook wel bepleit, zie ik de redelijkheid van het op zijn minst stellen van de vraag. Toch vind ik in de door haar aangehaalde voorbeelden onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat hier echt een wezenlijk probleem ligt. Met andere woorden: ik heb tot dusver geen enkele aanleiding gezien, niet in de literatuur en ook niet in mijn eigen praktijk, dat er in het bestuursrecht veel zaken echt misgaan en dat de toegang tot de rechter als het ware ten principale in het gedrang komt wanneer het gaat om niet-tijdige betaling van het vastrecht en de consequentie van niet-ontvankelijk verklaring van een klager of appellant.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Ik voel mij enigszins uitgedaagd. Ik kan de redenering van de heer Van de Beeten toch niet helemaal volgen. Ik hoor hem zeggen – en dit zegt de minister in feite ook – dat hij geen enkele aanwijzing heeft, maar in mijn inbreng heb ik juist gezegd waarom de keren dat het misgaat inderdaad niet zichtbaar zijn. Je kunt wel blijven zeggen: ik heb er geen aanwijzingen voor, maar we weten het gewoon niet. Wel zeg ik hier ter toelichting bij dat ik van veel bestuursrechtadvocaten hoor dat deze praktijk vaak voorkomt, maar dat je haar in de tijdschriften niet terugziet. Juist daarom stel ik voor dat we het eens zichtbaar maken. De heer Van de Beeten zegt aan de ene kant dat hij wel mee kan voelen, maar aan de andere kant toch niet, omdat hij geen aanwijzingen heeft. Dat volg ik niet.

De heer Van de Beeten (CDA):

Het lijkt een beetje op onderzoek omwille van onderzoek. Als je als wetgever om onderzoek op dit terrein vraagt, moet je wel erg duidelijke signalen uit de samenleving hebben. Mevrouw Westerveld zegt dat de aard van de problematiek met zich brengt dat je die signalen niet krijgt, maar dat betwijfel ik, want als de advocatuur dit soort verschijnselen werkelijk op grote schaal zou zien, zou zij dat wel melden en zou dit via de beroepsorganisatie, via het Advocatenblad en dergelijke gesignaleerd worden. Ik kom dat gewoon niet tegen, dus ik heb de indruk dat het alleen maar misgaat doordat mensen onachtzaam zijn, laks of wat dan ook. De vraag is of je dan als wetgever moet zeggen: dit is zo belangrijk dat we een voorziening treffen.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Dat de advocatuur het niet aanmeldt, zij toegegeven, maar in publicaties van bestuursrechtdeskundigen – ik noem als voorbeeld professor Damen – kom je regelmatig tegen dat het bestuursrecht heel veel valkuilen kent. Eén daarvan is deze. Enkele redenen die de heer Van de Beeten heeft genoemd, zoals laksheid en het erop aan laten komen, heb ik in mijn inbreng ook genoemd. Vervolgens vraagt de heer Van de Beeten zich echter af of we dat moeten honoreren. Mijn stelling is – ik ben benieuwd naar de reactie van de minister hierop – dat we in het bestuursrecht niet alleen te maken hebben met zaken waarbij grote belangen op het spel staan, die de heer Van de Beeten noemt, maar ook met zaken op het vlak van bijvoorbeeld sociale zekerheid. Dan hebben we dus te maken met een overheid die regels stelt versus burgers die het van de sociale zekerheid moeten hebben. Zij hebben heel vaak het buskruit niet uitgevonden en daarom zal je vaak gevallen van laksheid, niet weten en onbekendheid tegenkomen. Voor mijn fractie is dat inderdaad een reden om te zeggen dat we dat als wetgever juist wel moeten willen weten. Of we daar vervolgens consequenties aan moeten verbinden, is een tweede.

Verder wil ik zeggen dat u het woord "onderzoek" gebruikt, maar dat is voor mij een heel zwaar woord. Ik heb het puur over registreren. Ook heb ik aangegeven waarom dat niet zo veel beslag op de tijd van rechtbanken hoeft te leggen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Als je alleen maar registreert, weet je nog niet precies wat de aanleiding of de oorzaak is van het niet betalen. Mevrouw Westerveld noemt mogelijke casussen, posities en redenen waarom mensen niet betalen of niet tijdig betalen, maar dan moet je niet alleen maar geregistreerd hebben dat dit gebeurd is; nee, je moet weten wat precies de achtergrond daarvan is.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

De indicatie van hoe vaak het wekelijks voorkomt, zal ons in elk geval de informatie geven of het weinig voorkomt of juist vaak. Ik ben het met de heer Van de Beeten eens dat je dan niet kunt nagaan – zo'n onderzoek bepleit ik ook niet – wat precies de reden geweest is, maar nu weten wij hier helemaal niets van. We weten dus niet of het drie keer per jaar bij een gerecht voorkomt of, zoals ik vermoed op grond van wat ik hoor, tientallen keren per gerecht per maand. Als we dat eens een jaar registreren, weten we het. Daarna komt de volgende stap.

De heer Van de Beeten (CDA):

We verschillen hierover van mening, denk ik, maar wellicht wijst over drie jaar de evaluatie van het griffierecht in burgerlijke zaken, waarom mevrouw Broekers heeft gevraagd, uit dat er vergelijkbare problemen bij civiele zaken spelen. Wellicht is dat een reden om te besluiten tot het doen van onderzoek in de sfeer van bestuurszaken. Dat zou mij een logische volgorde van aanpak lijken.

Mag ik nog een paar opmerkingen maken met het verzoek aan de minister, daarop in te gaan? In de eerste plaats heb ik in het verslag gevraagd of het klopt dat de rechterlijke macht voornemens is om beleidsregels voor de toepassing van de hardheidsclausule op te stellen, maar dat zij daar nog lang niet aan toe is en hier dus ook niet mee klaar zou zijn op het moment van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Ik heb daar nog geen specifiek antwoord op gelezen in de nota naar aanleiding van het verslag.

Ik sluit mij aan bij de opmerkingen van mevrouw Quik over het griffierecht in verstekzaken. De praktijk is vaak dat er een verstekvonnis wordt gehaald, ook in het kader van de betalingsregeling, zodat men een stok achter de deur heeft, om het zo maar eens te zeggen, maar ik ben het geheel met mevrouw Quik eens dat het tamelijk onbillijk is dat in een dergelijke situatie het volle griffierecht in het kader van de veroordeling in de proceskosten ten laste van de schuldenaar wordt gebracht als de schuldeiser een rechtspersoon is. Ik pleit ervoor om dat op ten minste 50% te stellen. De minister heeft reparatiewetgeving aangekondigd met het oog op de opmerkingen van de heer Von Schmidt auf Altenstadt. Ik zou er krachtig voor willen pleiten om ook deze beperking in die wetgeving op te nemen.

De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag aan deze Kamer geschreven dat ook de rechter de bevoegdheid heeft om daar in het kader van de proceskostenveroordeling rekening mee te houden. Afgezien van de vraag of het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarvoor geschreven is – dat valt mijns inziens te betwisten – moet de rechter simpelweg weten wat er aan de hand is, wil hij een dergelijke afwijking van de normale in de proceskostenveroordeling kunnen opleggen. Hoe weet hij dat in dit soort zaken? Ik denk dat dit een doodlopende weg is. Daarom vraag ik de minister om een wettelijke voorziening te willen treffen.

Mijn laatste punt is dat de minister naar aanleiding van vragen van mevrouw Quik-Schuijt heeft opgemerkt dat hij met betrekking tot de jeugdbeschermingsmaatregelen in lagere regelgeving wil vastleggen dat er geen griffierecht verschuldigd zal zijn. Waarop baseert hij dat hij de hardheidsclausule op deze wijze bij AMvB of ministeriële regeling mag invullen? Mij lijkt dit nogal een moeilijke weg. Als dit inderdaad een moeilijke weg blijkt te zijn, kan dit in het kader van de reparatiewet meteen worden meegenomen.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. De fracties van de SGP en de ChristenUnie, namens welke ik spreek, hebben geen moeite met het doel en de richting van de voorgestelde herziening van het huidige stelsel, neergelegd in de Wet tarieven in burgerlijke zaken, in oorsprong daterend uit 1843. Zou het anders geweest zijn, dan was dit eerder gebleken. In deze termijn mag ik volstaan met een enkele opmerking en een enkele vraag.

Ons beider fracties zijn het eens met het doel van de herziening, namelijk om te komen tot een vereenvoudigde regeling die leidt tot lastenverlichting bij de griffie en tot meer transparantie over het door de rechtzoekende en zijn rechtsbijstandsverlener verschuldigde griffierecht.

Wij steunen het streven naar vereenvoudiging om een einde te maken aan de huidige complexe methodiek van berekening van de hoogte van het griffierecht, die leidt tot een grote diversiteit aan tarieven. Eens zijn wij het ook met de richting van de herziening, namelijk om het griffiestelsel in burgerlijke zaken zoveel mogelijk te laten aansluiten bij het griffiestelsel in bestuursrechtelijke zaken.

Griffierechten functioneren als financiële drempels en tegelijk als prikkels om nodeloos procederen, zeker in hoger beroep en cassatie, te ontmoedigen, al moet eveneens gesteld worden dat de beïnvloeding van procedeergedrag geen hoofddoel van een griffierechtenstelsel mag zijn. De conclusie van de regering over de verenigbaarheid van het voorgestelde stelsel met de uitleg die het EHRM aan artikel 6 van het EVRM betreffende de toegang tot de rechter geeft, is overduidelijk in de zin van vrij pertinent, maar zal voor concrete gevallen niettemin ook arbitrair kunnen worden genoemd. Met de uitgangspunten van het nieuwe griffierechtenstelsel in civiele procedures, zoals het betalen aan het begin van de procedure met mogelijke processuele consequenties bij te late betaling, kunnen wij ons weliswaar verenigen. De motivering die de regering ten principale voor de heffing van griffierechten hanteert, geformuleerd in de nadere memorie van antwoord, spreekt ons echter niet zonder meer aan. Daar lezen we: "Met rechtspraak biedt de overheid de samenleving een dienst aan." Van de gebruikers van die dienst wordt dan een bijdrage gevraagd. Van de geciteerde woorden kan, lijkt mij, de suggestie uitgaan dat rechtspraak bij wijze van spreken een kruideniersartikel is waarvoor men naar believen bij onderscheiden concurrerende leveranciers terecht kan. Iedereen weet dat deze overheidsdienst niet vergelijkbaar is met welke particuliere dienstverlening dan ook. Overheidsrechtspraak, een uniek artikel, berust mijns inziens niet op vrijwillige dienstverlening, doch op de aanvaarding van een publieke, essentiële en karakteristieke overheidsplicht. Ik dacht dat mevrouw Broekers-Knol ook opmerkingen in deze geest had gemaakt. Dat element had in deze motivering wel wat sterker tot uitdrukking mogen komen zonder dat dit aan de motivering van de griffierechtheffing afbreuk behoeft te doen. Griffierecht is niet anders bedoeld dan als een gebruikersbijdrage aan de kosten van geschillenbeslechting door de overheid en niet ter financiering van de rechtspraak. Onze zorg over een mogelijk komende aanpassing van het griffierechtenstelsel in het kader van de zogenoemde brede heroverweging geeft ons echter wel de vraag in waartoe het meer kostendekkend maken per saldo zal leiden. Deze vraag is, denk ik, temeer op zijn plaats omdat uit het bekende WODC-onderzoek uit 2006 bleek dat Nederland tot de landen met de hoogste griffierechten behoort. Evenals mevrouw Broekers zien ook wij op dit punt graag een reactie tegemoet.

Tot slot leggen wij nog graag een vraag voor naar aanleiding van artikel 282, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat in beide memories bediscussieerd is en waarover onder anderen mevrouw Quik-Schuijt zo-even uitvoerig het woord gevoerd heeft. Dit artikel verbindt als processuele consequentie aan het niet tijdig voldoen van het griffierecht door een verweerder of belanghebbende dat de rechter het verweerschrift niet bij zijn eindbeschikking betrekt, maar wel rekening kan houden met hetgeen mondeling naar voren is gebracht. Men kan daar vrede mee hebben, maar dat verschil wordt gemotiveerd met de stelling dat griffierecht wordt geheven voor de indiening van een verweerschrift en niet voor een mondelinge bijdrage. Zo'n motivering oogt op zichzelf genomen echter als een louter formele, te formele argumentatie, die inhoudelijke toelichting welkom maakt. Wat is nu de materiële reden voor dit onderscheid? In beide gevallen, of het nu om een verweerschrift gaat of om een mondelinge bijdrage, gaat het toch om het beslag leggen op de capaciteit van de rechtspraak?

Met belangstelling zullen wij kennisnemen van een reactie op onze bijdrage en die van andere woordvoerders.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 12.25 uur tot 18.15 uur geschorst.

Voorzitter: Van den Berg

Naar boven