Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (31780).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van harte welkom.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Swenker (VVD):

Voorzitter. Zoals al eerder bij de inbreng vermeld, heeft de VVD-fractie gemengde gevoelens bij dit wetsontwerp. Dat is niet omdat de doelstelling niet zou deugen, namelijk zoveel mogelijk jongeren met een handicap aan een reguliere baan helpen met alle ondersteuning die daarvoor nodig is. Er moet worden gekeken wat deze jongeren nog wel kunnen. Daar is de VVD-fractie het mee eens. Zij zet echter zeer grote vraagtekens bij de wijze waarop de minister poogt dit te bewerkstelligen.

Het is niet zozeer de hoeveelheid van instrumenten die bestaat voor de verschillende groepen. De VVD fractie heeft met name bezwaar tegen het feit dat wij Nederland zo langzamerhand vanuit wetgevingsoogpunt bezien, weer aan het opdelen zijn in allerlei doelgroepen met allemaal een net iets andere regeling. Ongeveer 30 tot 40 jaar geleden hadden wij talloze regelingen voor groepen die, al dan niet tijdelijk, niet in hun eigen inkomen konden voorzien. In de jaren tachtig en negentig hebben wij deze wetten allemaal weer gestroomlijnd. Nu gaan wij weer terug in de tijd, want in de bijstand hebben wij inmiddels zowel een wet voor moeders met kleine kinderen als de Wet investeren in jongeren erbij gekregen.

Het is nog steeds niet uit te leggen waarom een 26-jarige moeder, een 26-jarige jongere zonder startkwalificatie en een 28-jarige bijstandsgerechtigde allemaal onder een aparte wettelijke regeling vallen. Daarnaast hebben wij nu de Wajong en wij hebben nog de WSW te gaan. Het gaat allemaal om mensen die, jong of oud, niet in staat zijn zonder hulp een eigen inkomen te verdienen in een reguliere baan. Soms is dat vanwege een handicap, soms vanwege een gebrek aan voldoende scholing en soms omdat zij te ver van de arbeidsmarkt afstaan. Soms zijn de hulp en ondersteuning tijdelijk en soms moeten er blijvend voorzieningen getroffen worden, al dan niet in de vorm van inkomensondersteuning. En voor al deze groepen creëren wij aparte regelingen, moeten er door gemeenten aparte verordeningen worden gemaakt. Dat geeft een hoop bestuurlijke drukte en de burger ziet door de bomen het bos niet meer. De VVD-fractie wordt volstrekt duizelig van de casuïstiek, de panels, de programma's, de rapporten, de experimenten en de pilots die uiteraard allemaal geëvalueerd moeten worden, vaak pas in 2011 of 2012. Dat is prima voor het volgende kabinet, maar het punt is dat er nu problemen zijn die om een oplossing vragen.

Het zou het kabinet sieren als het voor deze groepen een samenhangend beleid ontwikkelt, waarbij de hoofditems moeten zijn: hoe voorkom je zoveel mogelijk de instroom in de voorzieningen en hoe stimuleer je uitstroom naar de arbeidsmarkt van al die groepen die problemen hebben om in hun eigen levensonderhoud te voorzien.

De te verwachten instroom in de Wajong van jong gehandicapten zal in de komende jaren dramatisch zijn. In 2050 zal het aantal Wajong'ers bij ongewijzigd beleid zo'n 5% van de beroepsbevolking uitmaken. Volgens onderzoek van het UWV en TNO heeft ongeveer een derde van de Wajong'ers zodanige beperkingen dat zij duurzaam geen perspectief op werk hebben. Met andere woorden, tweederde van de Wajong'ers heeft dus wel perspectief op werk. Maar slechts een kwart van deze jongeren blijkt, uiteraard met ondersteuning, te werken. De groep Wajong'ers die niet duurzaam in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, blijkt in de loop der jaren vrij constant te zijn. De toename van de instroom betreft vooral jongeren met een lichte tot zeer lichte handicap.

De VVD-fractie trekt hieruit twee conclusies. Allereerst is er kennelijk een cultuur waarin vooral wordt gekeken naar de beperking; wat kun je niet in plaats van wat kun je nog wel. De minister wil daar iets aan doen. Ik kom daar op terug. Ten tweede kun je veel vraagtekens plaatsen bij de indicatiestelling en daar wil de minister inhoudelijk niets aan veranderen. De minister heeft te kennen gegeven niet van plan te zijn het indicatiebeleid te wijzigen, hooguit te standaardiseren en/of te protocolleren.

Een kind dat vroeger erg druk werd genoemd, heeft nu al snel ADHD. Anorexia is eveneens een uitkeringsgrond. Tot nu toe krijgt de betrokkene een uitkering en wordt hij met rust gelaten, met alle stigmatisering van dien. Dat deze mensen vaak medische en in ieder geval sociale hulp nodig hebben is duidelijk. Maar door hun alleen maar een uitkering te geven, leg je de nadruk alleen maar op hun aandoening en niet op wat zij in hun toekomst nog wel kunnen.

Is wetenschappelijk uitgezocht of vooral de lichte tot zeer lichte beperkingen wel tot een Wajong-uitkering zouden moeten leiden? Naar mening van de VVD-fractie is er duidelijk sprake geweest van een indicatieverruiming in de afgelopen jaren. Heeft dat niet juist bijgedragen aan een averechts effect?

Dan een ander belangrijk punt. Ongeveer de helft van de jongeren die speciaal onderwijs volgen, komt in de Wajong terecht. Dat wil zeggen dat dagelijks zo'n twee à drie schoolklassen de Wajong instromen. Uit het onderzoek van het ministerie van maart 2008 blijkt dat deze scholen niet echt gefocust zijn om de leerlingen waar mogelijk naar de arbeidsmarkt toe te leiden. Er zijn leraren die deze kinderen vooral een veilige omgeving willen geven; daar is op zich niets mis mee. Vervolgens vinden deze docenten of begeleiders kennelijk ook dat deze jongeren vooral niet naar de in hun ogen onveilige arbeidsmarkt moeten worden toegeleid om, met ondersteuning, een werkzaam leven te gaan leiden. Zoals al gezegd, de VVD-fractie is van mening dat juist deze attitude bijdraagt aan een onterechte stigmatisering van de betreffende jongeren en dat het risico zeer groot is dat zij daardoor minder ontplooiingsmogelijkheden krijgen.

Staatssecretaris Dijksma van OCW heeft het actieplan Passend onderwijs opgesteld, waarbij onder andere een profiel van het speciaal onderwijs gericht wordt op een betere aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt. De werkwijze van de staatssecretaris is echter, zo begrijpt de VVD-fractie uit de desbetreffende brieven aan de Tweede Kamer, dat zij van onderop wil starten en veranderen, vervolgens wil evalueren en pas in 2011 met een wetsvoorstel ter zake wil komen. Kortom, het heeft nu geen zin om te vragen welke concrete doelen en aantallen haar voor ogen staan; alles staat immers nog in de kinderschoenen. Deze vraag kan dus pas aan een volgend kabinet worden gesteld.

In haar brief van 2 november 2009 geeft de staatssecretaris aan dat zij de urgentie voelt om tot oplossingen te komen. Zij kondigt een aantal maatregelen aan die ertoe moeten leiden dat er zo weinig mogelijk kinderen worden doorverwezen naar het speciaal onderwijs. Maar ook hier weer meldt zij dat de wettelijke invoering ervan pas in 2011 kan plaatsvinden. De VVD-fractie komt dus tot de conclusie dat er gedurende deze kabinetsperiode nog steeds iedere dag twee à drie schoolklassen de Wajong zullen instromen. Is deze conclusie juist?

Wat zijn de mogelijkheden voor de minister om de staatssecretaris van OCW ervan te overtuigen dat er nu een cultuuromslag moet komen bij de speciale scholen, zodat deze scholen zich bij het onderwijs meer op de arbeidsmarkt oriënteren? Want als je naar de verhalen uit de praktijk luistert en over de casuïstiek leest, zie je ook dat veel professionals blijven cirkelen in de kring van de handicap, stoornis of competentietesten. Misschien is bij hen nog wel meer dan bij werkgevers een cultuuromslag dringend en op korte termijn gewenst.

Kortom, de VVD-fractie is het eens met het uitgangspunt van de minister dat er een cultuuromslag moet plaatsvinden. Niet de handicap is het leidende motief, maar de focus op wat de jongere nog wel kan. Deze cultuuromslag zal allereerst bij de betrokkenen zelf en vooral bij hun begeleiders moeten plaatsvinden. Want als het daar niet gebeurt, heeft het weinig zin om werkgevers te motiveren arbeidsplaatsen ter beschikking te stellen. Het kabinet doet dit naar mening van de VVD-fractie in een veel te laag tempo.

Vervolgens is de vraag aan de orde hoe we voldoende, meestal aangepaste banen voor deze jongeren vinden. Hoewel het kabinet en de lagere overheden hun steentje bijdragen, moet dat toch van het bedrijfsleven vandaan komen. Er bestaan talloze tegemoetkomingen voor de werkgevers. Gelukkig zijn er steeds meer werkgevers die gebruik maken van deze instrumenten, hoewel uit elk rapport blijkt dat zij echt ontevreden zijn over de complexiteit, de wirwar van regelingen en de administratieve lastendruk die dat met zich meebrengt. De veel gehoorde stelling is dat werkgevers er niet op zitten te wachten om deze jongeren een baan aan te bieden. In zijn brief van 15 juli jongstleden geeft de minister echter zelf al aan dat er veel gebeurt doordat sociale partners in cao-verband afspraken maken om Wajong'ers een werkplek te bezorgen. Ook grote werkgevers hebben inmiddels convenanten met het UWV gesloten over plaatsing van Wajong'ers. Deze instanties hebben voldoende kennis en professionaliteit als het om de regelgeving gaat.

Maar hoe staat het met de andere werkgevers, met name met de motor van onze economie, het mkb? Twee maanden geleden publiceerde de RWI een onderzoek naar ervaringen van werkgevers. Ook daarin constateerden de onderzoekers twee knelpunten bij het gebruik van de voorzieningen door de werkgevers. De regelgeving is te complex en de administratieve lasten zijn te hoog. De oplossing van de minister is nu om naast het landelijk servicepunt ook nog regionale servicepunten in te stellen, die werkgevers behulpzaam moeten zijn om deze regelgeving te tackelen en om de lastendruk over te nemen. Waarom zo'n ingewikkelde oplossing? Waarom nog een instantie erbij? Waarom volgt de minister niet gewoon de Koninklijke weg en vereenvoudigt hij de regelgeving?

Zelfs als werkgevers al in ruime mate bereid zijn om jong gehandicapten een werkplek te bieden, dan blijft nog de vraag van de matching. Zijn er voldoende banen te creëren die passen bij de beperkte vaardigheden van deze jongeren? Een van de problemen is dat de werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt afneemt. We zien bijvoorbeeld bij de werklozen dat laagopgeleiden veel moeilijker aan een baan komen dan hoger opgeleiden. Er komt ook steeds meer concurrentie voor deze "lagere" banen, gelet op de inspanningen van gemeenten om de bijstandsgerechtigden en straks wellicht ook de WSW'ers meer te stimuleren om een reguliere baan te zoeken.

Jobcarving is een stukje van de oplossing, evenals de jobcoach. De jobcoach moet de jongeren op de werkvloer begeleiden. De meningen van de werkgevers over de activiteiten van de jobcoach zijn verdeeld. Hetzelfde geldt voor de meningen van de Wajong'ers hierover. Uit de evaluaties en onderzoeken komt een aantal probleempunten naar voren. Soms blijken de jobcoach en de bedrijfsbegeleiding elkaar zelfs voor de voeten te lopen. Is de jobcoach wel voldoende effectief? Zouden er geen strakkere eisen moeten worden gesteld aan de kennis en vaardigheden, toegespitst op de problemen van de jonge Wajong'er die hij begeleidt, om het woord certificering maar eens te vermijden? Gaat de minister hieraan iets doen, vraagt de VVD fractie. Het is immers een vrij dure voorziening. Ook hier geldt: als je breder kijkt, naar bijvoorbeeld bepaalde groepen van bijstandsgerechtigden, mensen werkzaam bij de sociale werkvoorziening, de jonggehandicapten, laaggeschoolde werklozen, kom je tot de conclusie dat er in feite een probleem bestaat aan de onderkant van de arbeidsmarkt.

Zoals de commissie-De Vries in haar rapport over de WSW stelt, is er een groep in de samenleving die niet in staat is om in eigen levensonderhoud te voorzien maar wel in staat is om betaalde arbeid te verrichten, al dan niet met blijvende ondersteuning. De VVD-fractie deelt de mening van de commissie dat er een forse stroomlijning zou moeten plaatsvinden van alle wetgeving en regelingen voor kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt, zoals bepaalde groepen uit de Bijstandswet, de WSW en de Wajong. Dat zou ook moeten inhouden dat de financiering van de inkomens- en andere voorzieningen gestroomlijnd wordt en in één hand wordt gelegd. Daarmee wordt voorkomen dat mensen over schuttingen van wetten worden geplaatst – ik druk mij maar eens netjes uit – omdat dan een andere instantie betaalt. Ik hoor graag een reactie van de minister op dit standpunt.

Wat wil de minister met dit wetsvoorstel bereiken? Hij streeft naar verlaging van de instroom met 10.000 jongeren per jaar en naar meer participatie. In de memorie van toelichting is een aantal tabellen opgenomen onder hoofdstuk 4. Op grond van deze tabellen wordt het er voor de VVD-fractie niet duidelijker op. In de eerste plaats blijkt namelijk dat bij ongewijzigd beleid er in 2050 450.000 Wajong'ers zouden zijn. De minister verwacht op basis van dit wetsvoorstel een vermindering van de instroom in de Wajong van in totaal 40.000 jongeren naar 408.000 in 2050. Er moet dus erg veel instromen als er per jaar al 10.000 mensen minder instromen terwijl het aantal mensen in de Wajong in 40 jaar uiteindelijk maar met 40.000 daalt. In de tweede plaats blijkt dat de minister verwacht dat de participatiegraad van jongeren binnen de Wajong zal stijgen. Nu participeert 25% van de Wajong'ers. Straks stijgt het huidige aantal participanten van 113.000 naar 190.000. Als wij dit aantal van 190.000 afzetten tegen de 408.000 Wajong'ers in 2050, betekent dit een participatiegraad van nog geen 22%. In feite daalt dan dus de participatiegraad. Kortom, de instroom blijft stijgen en de participatiegraad zou dalen. Kan de minister dit uitleggen?

Met buitengewone belangstelling wacht mijn fractie de antwoorden van de minister af.

De heer Kuiper (ChristenUnie):

Voorzitter. Ik spreek niet alleen namens de fractie van de ChristenUnie, maar mag ook het woord voeren namens de fractie van de SGP.

Laat ik beginnen met onze minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een compliment te maken. Hij heeft zich met betrokkenheid en grote voortvarendheid ingezet voor de Wajong in vernieuwde opzet. Aan alles is te merken dat hij ook echt wil dat de nieuwe Wajong gaat slagen en dat er op een andere manier tegen jonggehandicapten in onze samenleving wordt aangekeken. Het adagium dat gelet moet worden op wat mensen kunnen, en niet op wat ze niet kunnen, wordt door onze minister met verve uitgedragen. Onze fracties steunen deze inzet van harte. De visie die hieruit spreekt op de waarde van ieder mens, is ook de onze.

Wij waarderen deze inzet temeer, daar ze ingaat tegen een andere beweging in onze samenleving waarmee we ook te maken hebben. Ik bedoel de uitsluiting van mensen op de arbeidsmarkt zodra ze niet helemaal passen, zodra er een "vlekje" wordt geconstateerd, zodra ze lasten en kosten met zich meebrengen. De instroom in de Wajong in de afgelopen jaren heeft hiermee te maken. Er heeft een sortering plaatsgevonden op basis van "geschiktheid" en in dat proces zijn veel jongeren, ongeveer één op de twintig, in de uitkeringssituatie voor jonggehandicapten terechtgekomen. Stel je voor dat op zaterdagmiddag twee voetbalteams tegen elkaar spelen. Er is in ieder geval één voetballer uit elk team eigenlijk ongeschikt om te werken. Dat we er alles aan doen om deze uitsluitingslogica te doorbreken en jongeren gewoon te laten participeren, is van vitaal belang voor onze samenleving. Hier komt het "Samen werken, samen leven" van het kabinet fraai tot uitdrukking.

We hebben te maken met een veelomvattend onderwerp. Er is sprake van een zeer gevarieerde doelgroep, een regeling die helder, maar ook gecompliceerd is, en de weerbarstige vraag of het aan de slag brengen van jonggehandicapten in regulier werk gaat lukken. Ik wil mijn betoog opbouwen door op deze drie terreinen nadere opmerkingen te maken. De minister zal – kerkganger als hij is – het voor zijn luistergemak vast op prijs stellen als ik de stof in drie punten verdeel. Het gaat dus over de doelgroep, de uitvoering van de regeling zelf en het arbeidsmarktbeleid voor jonggehandicapten.

Ik kom als eerste bij een aantal opmerkingen over de doelgroep zelf. Het is de uitdrukkelijke bedoeling van de Wajong om jonggehandicapten zoveel mogelijk uit de uitkeringssituatie te houden en te begeleiden naar regulier werk, te beginnen met de nieuwe instroom vanaf 1 januari aanstaande. Dat is dus een nieuwe benadering voor deze groep. Terecht wordt daarbij opgemerkt dat dit perspectief op werk al veel eerder voor deze groep vanzelfsprekend moet zijn. Een jongere heeft de aandoening, de ziekte of de handicap die hem of haar belemmert op de arbeidsmarkt niet ineens in het achttiende levensjaar. Er is al een traject nodig van scholing en begeleiding door ouders, professionals en docenten waarbij dat perspectief op regulier werk centraal staat. Onlangs heeft de SER een ontwerpadvies uitgebracht onder de titel De winst van maatwerk, dat nog geen deel heeft uitgemaakt van de beraadslagingen over de Wajong. Er wordt wel steeds verwezen naar dit ontwerpadvies. Hoewel ik weet dat het kabinet later met een standpunt zal komen, zou ik nu al wel de visie van de minister op dit thema willen horen. Ik heb het over het thema dat jonggehandicapten al veel eerder dan het achttiende levensjaar begeleiding en scholing nodig hebben. Het verbaast mij zeer dat in het ontwerpadvies de rol van het vakonderwijs, en in het verlengde daarvan van de werkgevers, eigenlijk nauwelijks aan de orde komt. De opstellers van het advies vinden dat zij daarover niet veel kunnen zeggen. Dat verbaast mij, omdat in de stukken over de Wajong steeds is aangekondigd dat het SER-advies op dit punt juist belangrijke gedachten zou aanreiken.

In sommige sectoren zit men te springen om vaklieden en wordt er met het oog op dreigende schooluitval geëxperimenteerd met vakscholen. In het rapport van de WRR waaraan ook oud-minister Winsemius heeft gewerkt, wordt benadrukt dat het opzetten van vakonderwijs een manier is om schooluitval tegen te gaan. In het rapport Hobbels en kruiwagens, dat mevrouw Swenker zojuist ook al noemde, wordt geconstateerd dat de wetgeving rondom Wajong en speciaal onderwijs een "remmende werking" heeft op de toetreding van jongeren op de reguliere arbeidsmarkt. Deze wetgeving rondom de Wajong pakken wij nu dus aan. De vraag blijft, welke wetgeving rond speciaal onderwijs er nog nodig is om deze remmende werking op de toetreding op de reguliere arbeidsmarkt weg te nemen. Graag zou ik zien dat voor Wajong'ers trajecten in de richting van het vakonderwijs worden gemaakt, waar ook werkgevers al vroeg bij betrokken zijn. Wat zijn de initiatieven op dat punt? Zouden wij op dit punt in dit debat verder kunnen komen?

Tussen de mensen van de nieuwe doelgroep, de nieuwe instroom die wij zoveel mogelijk naar werk willen geleiden, zien wij nog grote verschillen. De prikkel om te gaan werken en door werk het eigen inkomen te verbeteren zal werken voor jongeren met de meeste arbeidspotentie, die eigenlijk niet in de Wajong horen maar met enige ondersteuning gewoon op de arbeidsmarkt kunnen functioneren. Dat is de positieve werking van deze wet op de doelgroep: de wet houdt mensen, zodra het maar kan, uit de uitkering. Er blijft echter instroom in de Wajong van mensen die op een uitkering zijn aangewezen of die slechts in geringe mate kunnen werken door een chronische ziekte of aandoening. Het gaat om jongeren die wel regulier werk kunnen doen maar zich daarin beperkt voelen en zich daarin niet kunnen verbeteren. Ik heb het dus niet over jongeren in de WSW met beschutte werkplaatsen, maar over jonggehandicapten die wel regulier werk aankunnen maar door de aard van hun beperking nu eenmaal nooit de verdiencapaciteit zullen halen die nodig is om de sprong te maken naar een volledig minimumloon of meer.

Ik wil een opmerking maken over de glijdende schaal van 20% naar 70%. Wat gebeurt er als je daar ergens tussenin zit, als je blijft steken? Het gaat over de situatie waarin je verdiencapaciteit beperkt blijft door de aard van je beperking terwijl je je wel volledig inzet en je misschien net zo hard werkt als je leeftijdsgenoten. Die zijn ook nog geen 27 jaar maar hebben geen beperkingen waardoor zij zich helemaal kunnen inzetten en wel een minimumloon kunnen krijgen. Tegelijkertijd komt een jonggehandicapte die zijn verdiencapaciteit wel realiseert, door de aard van zijn beperking toch onder het niveau van het minimumloon uit. Zouden jongeren die hun volledige verdiencapaciteit hebben gerealiseerd, ook al is die maar 40% of 50%, niet ook de sprong naar het minimumloon moeten kunnen maken, bijvoorbeeld als zij één of anderhalf jaar op dat niveau zitten? Kan de minister hierop ingaan?

Dit is ingewikkelde materie, die ik goed wil begrijpen. Ik vind dit vooral belangrijk omwille van de cultuur op de werkvloer; wij hebben het hier over een cultuuromslag. Een jongere met een beperking die zich volledig inzet en die zijn verdiencapaciteit ten volle realiseert, moet niet achterblijven bij een leeftijdgenoot die geen beperking heeft, hetzelfde werk doet en zich ook volledig inzet maar daarvoor wel het minimumloon of meer krijgt. Als hij wel achterblijft, zou dat voor de cultuuromslag niet goed werken.

Tot slot van dit eerste deel van mijn betoog wil ik iets zeggen over de bestaande groep, het oude bestand, de zittende groep. Voor de mensen in deze groep blijft de oude regeling gelden, maar zij mogen gebruikmaken van de nieuwe regeling. Het siert de minister dat hij jongeren van de oude groep niet gaat opjagen om hun alsnog opnieuw via indicaties verplichtingen op te leggen waar zij niet op had gerekend. Ook in dit bestand zitten echter jongeren die graag willen werken, in de werkregeling willen komen en arbeidsondersteuning willen ontvangen. Het risico is dat zij niet echt meer worden geholpen. Straks zal alle inzet, ook van het UVW, zijn gericht op de nieuwe instroom. Wat vindt de minister van de suggestie van de Raad voor Werk en Inkomen om ook oude Wajong'ers te stimuleren de competentietest te doen die de UWV's gaan aanbieden? Dat is natuurlijk nog maar een begin. Het gaat mij dus om het lot van die oude groep.

Voorzitter. Mijn tweede reeks opmerkingen betreft de uitvoering van de regeling. Het UWV krijgt daarin een belangrijke rol en is al bezig zich daarop voor te bereiden door het inrichten van servicecentra met digitale instrumenten, het aanstellen van nieuwe arbeidsdeskundigen, het aanbieden van jobcoaches enzovoort. Er wordt heel veel gedaan om jonggehandicapten de arbeidsmarkt op te krijgen en dat is goed. De effectiviteit van deze inzet zal echter moeten blijken uit cijfers waaruit naar voren komt dat meer jonggehandicapten regulier werk vinden. Niettemin achten onze fracties deze aandacht voor maatwerk en de meer op het individu toegesneden benadering belangrijk. Wij geloven in deze benadering. Deze wet steunen wij dan ook van harte in die zin dat er nu wordt gekeken naar de persoon en dat er maatwerk wordt geleverd. Dat was overigens ook de strekking van het ontwerpadvies van de SER dat ik zo-even aanhaalde.

Dit is ook een benadering die helpt of zou moeten helpen om door alle regelingen heen te kijken en de persoon te blijven zien die iets nodig heeft. Ik sluit mij dan ook aan bij de opmerkingen van mevrouw Swenker: wij moeten de persoon blijven zien. Hij moet in het woud van regelingen de aandacht hebben om verder te komen. Het verwerven van een plek in de samenleving mag voor een jonggehandicapte niet een gang door de instituties worden, waarbij de ene na de andere horde moet worden genomen, omdat dit land nu eenmaal zo veel wetten en regelingen kent. Hoe beoordeelt de minister in dit verband het feit dat de instroom in de Wajong veel te maken heeft met de manier waarop het bestand van de Wet werk en bijstand door de gemeenten de afgelopen jaren opnieuw is geïnspecteerd? Wij weten immers allemaal dat de instroom daardoor op gang is gebracht. Nu willen wij iets repareren aan de kant van de Wajong, maar wat doen wij eigenlijk in de relatie tussen de Wajong en de Wwb? Hoe verloopt de communicatie tussen het UWV en de gemeenten om geen onnodige instroom in de Wajong te genereren en vooral om jongeren in de regeling te krijgen waar zij het meest baat bij hebben? Zulke opmerkingen heb ik ook gehoord van de VVD-fractie van mevrouw Swenker.

Echt belangrijk zou het zijn als we erin zouden slagen meer samenhang te krijgen in het veld van regelingen en instituties voor mensen met een beperking. Er is nog altijd veel versnippering in de aanpak. Men kan te maken krijgen met de Wmo, de AWBZ, de Wajong en de WSW om de meest belangrijke te noemen. Misschien overlappen de regelingen elkaar niet, maar vanuit het perspectief van een persoon die hiermee te maken krijgt, is er wellicht veel meer aansluiting en synergie mogelijk. Hoe kan een pgb dat iemand ontvangt, bijvoorbeeld mede worden betrokken in het traject van arbeidstoeleiding en arbeidsondersteuning? Welke winst kan nog worden geboekt bij de uitvoering van de werkregeling wanneer andere regelingen hierop worden betrokken? Ik ga ervan uit dat wij vandaag het wetsvoorstel inzake de Wajong aannemen. Wat is dan het perspectief van de minister op de komende jaren waarin wij moeten proberen om de regelingen op elkaar te laten aansluiten? Zou er misschien één grote wet kunnen worden gemaakt voor deze doelgroep waarin al die andere verschillende regelingen kunnen worden betrokken? Ik wil graag de visie van de minister horen op dit vraagstuk.

Ik kom op mijn derde punt. Ik wil stilstaan bij de arbeidsmarktkansen voor jonggehandicapten. Zoals wij weten, hangt hierbij veel af van de houding van de werkgevers. Het is belangrijk dat deze nieuwe Wajong werkgevers prikkelt opnieuw na te denken over hun mogelijkheden om werk te scheppen voor mensen met een beperking. Deze prikkel moet gepaard gaan met een visie op de betekenis van economie en arbeidsmarkt. Wij spreken van een cultuuromslag. Hierbij spreken wij in dit land regelmatig met twee monden. Enerzijds moeten er topprestaties worden geleverd en moeten wij het allerbeste in onszelf naar boven halen. Dat is de taal van de competitie en de prestatiesamenleving. Die prestatiesamenleving laat echter een spoor van slachtoffers en losers achter zich. Het gaat om mensen die geen aansluiting vinden, zoals ook afgelopen vrijdag bleek uit de documentaire van Marcel van Dam over de keerzijde van de prestatiemaatschappij. Anderzijds – wij zijn vandaag bijeen omwille van de wet Wajong – zenden wij een andere boodschap uit: mensen met een beperking en met een lagere "verdiencapaciteit" kunnen toch waardevolle werknemers zijn. Dat zeggen wij hier vandaag, maar dat moet op elkaar aansluiten. Werkgevers moeten zo royaal zijn om in de prestatiemaatschappij toch een plaats in te ruimen voor mensen met een beperking. Voelt een werkgever die met allerlei subsidies moet worden overgehaald om banen te scheppen voor jonggehandicapten, zich wel altijd intrinsiek gemotiveerd voor de zaak zelf? Begrijp mij niet verkeerd, het is alleen maar goed dat de overheid prikkelt en stimuleert waar zij kan. Een jonggehandicapte heeft het echter ook nodig om te weten dat een werkgever er echt voor hem of haar wil zijn. Dat vraagt een visie op ondernemerschap in relatie tot de sociale uitdagingen van onze samenleving. Wordt die discussie wel voldoende gevoerd? Een jonggehandicapte heeft uiteindelijk een veilige arbeidsomgeving nodig waar hij wordt geaccepteerd en gewaardeerd. Het gaat om het commitment van de hele onderneming. De RWI benoemt dat als een belangrijke succesfactor. Ik kan dat alleen maar onderstrepen.

Gaat het lukken voldoende jonggehandicapten in regulier werk te krijgen? Gaat het lukken een sluitend en efficiënt stelsel van werk en inkomen te krijgen voor de groep Wajong'ers? Veel zal afhangen van de slaagcijfers die we pas over enige tijd kunnen zien. Dan zal duidelijk worden of de inzet van al deze instrumenten het doel heeft gediend dat ons nu voor ogen staat. Tot dat doel rekenen onze fracties ook de cultuurverandering rondom mensen met een beperking, de beweging naar inclusiviteit in plaats van uitsluiting en ook het vinden van een meer op de persoon toegesneden aanpak voor burgers die niet de weg mogen kwijtraken in de regelingen en weggedrukt worden in een prestatiemaatschappij, maar zich daadwerkelijk gesteund en geholpen weten door mensen die hun mogelijkheden zien.

In de stukken staat steeds de naam van ondernemer Breeman uit Genemuiden. Er wordt gesproken over de Breeman-regeling. De heer Breeman is een voorbeeld geweest in onze samenleving. Hij heeft in zijn bedrijf een plaats ingeruimd voor heel veel mensen met een beperking. Er moeten nog meer mensen komen die op dit gebied een voorbeeld willen zijn.

Wij zien uit naar de antwoorden van de minister.

De heer Thissen (GroenLinks):

Voorzitter. De fractie van GroenLinks onderschrijft van harte dat het uitgangspunt van de nieuwe Wajong moet zijn om jongeren naast bescherming vooral ook mogelijkheden te bieden om mee te doen op de arbeidsmarkt. Het kabinet tracht dit te bereiken door wat jongeren ondanks hun handicap kunnen als uitgangspunt te nemen.

Wat is voor mijn fractie van belang bij de beoordeling van dit wijzigingsvoorstel? Bepalend is de vraag wat er nodig is voor deze jongeren die allemaal hun dromen hebben om mee te doen en om van betekenis te zijn, om zich te ontwikkelen in de richting van wat ze willen en kunnen.

Bij elke persoon in de Wajong moet gekeken worden naar de mogelijkheden om mee te doen en deel te nemen aan de reguliere arbeidsmarkt, in plaats van bij voortduring de beperking of het niet kunnen als uitgangspunt te nemen. Dit wetsvoorstel voorziet in het bieden van werk en/of arbeidsondersteuning.

Mijn fractie is geen voorstander van voortdurende stelselwijzigingen en structuuraanpassingen. Meestal gaat daarin dan de energie in zitten en wordt het doel – waarvoor en voor wie is het stelsel en de structuur – uit het oog verloren. Dat komt omdat alle energie gaat zitten in de verandering en niet in de noodzaak dat het uiteindelijk werkt. In dit geval gaat het om jongeren met een beperking, maar vooral ook met heel veel mogelijkheden en talenten.

De Wajong-voorziening, ingegaan per 1 januari 1998, was ooit bedoeld om jongeren met een handicap bescherming, beschutting en een vangnet te bieden, waardoor zij in een beschaafd en vooral ook rijk land niet aan hun lot werden overgelaten. Geen van die jongeren had zijn handicap op zijn verlanglijstje staan!

Nu jongeren er met recht en rede gebruik van maken, slaat de paniek toe vanwege de niet voorziene of geprognosticeerde groei van de Wajong. Is de groei van het aantal jongeren dat een beroep doet op de wet de doorslaggevende aanleiding voor deze wijziging, of is het een nieuw mensbeeld, namelijk dat mensen met een beperking wel degelijk mogelijkheden hebben en kansen zouden moeten krijgen?

Uitlatingen zoals die van de directeur van het CPB: "We moeten de Wajong dichtschroeien" zijn de fractie van GroenLinks een gruwel. Het gaat hier om een regeling die in een beschaafde verzorgingsstaat mensen met een handicap een terechte voorziening biedt.

De minister heeft zowel in het debat in de Tweede Kamer als in de memorie van antwoord aangegeven dat niets erop wijst dat de oorzaak van die groei ligt in de toename van ernstige ziektes of handicaps, maar wel in een verbeterde en professionelere diagnosestelling enerzijds en anderzijds de complexer geworden arbeidsorganisatie en de hogere functie-eisen die op de arbeidsmarkt aan elk lid van de beroepsbevolking gesteld worden. Maar ook de regeling als zodanig voert de minister aan om de groei van het aantal instromers te verklaren. Wat is het nu precies?

Als de ziektes en ernstige handicaps niet zijn toegenomen, de diagnosestelling sterk verbeterd is, de arbeidsmarkt steeds hogere eisen stelt en de instroom in de Wajong dus terecht is, klopt het toch dat deze regeling er is? Dan biedt zij toch terecht een vangnet voor mensen die anders aan hun lot zouden zijn overgelaten? En als dit klopt, is er in onze samenleving sprake van ernstige uitsluiting van mensen die niet kunnen voldoen aan de prestatie-eisen, is er terecht een beschermende en beschuttende regeling als de Wajong nodig en kan het niet zo zijn dat deze voorziening een behoefte heeft gecreëerd?

Of het klopt niet, maar dan moet de minister mij verklaren waarom er toch zoveel jongeren in de Wajong zitten en voor 75% niet meedoen aan de arbeidsmarkt, ondanks alle pogingen in het recente verleden?

Als inderdaad klopt wat de minister zelf heeft gezegd in zowel het debat in de Tweede Kamer als in de memorie van antwoord en in de nadere memorie van antwoord, waarop baseert hij dan het optimisme dat met deze wijziging veel meer jongeren regulier, al dan niet met ondersteuning en begeleiding, aan de slag kunnen op de arbeidsmarkt en wil hij daarom de weg naar de WSW zoveel mogelijk afsluiten? Voor mijn fractie hier in de Eerste Kamer is dit essentieel om akkoord te geven op dit voorstel.

De voorziening heeft te maken met een paradox. Wat bedoeld is als bescherming, is verworden tot een blokkade om mee te doen. Bovendien mogen we onze ogen niet sluiten voor het stigma waarmee veel Wajong'ers worden geconfronteerd. Meedoen wordt dan wel een heel zware klus! Wij vragen ons dan ook af, of alleen het veranderen van de voorwaarden aan de aanbodzijde werkt als de vraagzijde – de ondernemers en de werkgevers – niet geconfronteerd wordt met evenwichtige plichten en rechten teneinde meedoen van jongeren met een handicap ook werkelijk mogelijk te maken. In de concurrentie op de arbeidsmarkt leggen nog altijd te veel Wajong'ers het af tegen jongeren zonder handicap. Dat maatschappelijke onrecht wordt niet aangepakt. Het is net alsof de voorzieninggerechtigden eenzijdig de oplossing van de groei van de voorziening moeten dragen. Bovendien als de arbeidsmarkt complexer geworden is, de eisen verhoogd zijn, de prestaties moeten worden opgeschroefd om bij te blijven, waar zit dan de doorzettingsmacht bij het UWV, het UWV-werkbedrijf en de gemeenten om echt werk te maken of te regelen voor jongeren? Deze kritiek hebben wij ook bij de Wet investeren in jongeren. Is er op interdepartementaal niveau en op collegiaal niveau binnen het kabinet sprake van inclusief en integraal denken en beleid?

Ik lees in de gezamenlijke brief van de staatssecretarissen Bussemaker en Klijnsma getiteld "Zorg en maatschappelijke ondersteuning" (stuk 29538 van 12 oktober 2009) over de samenhang en verbindingen tussen Wmo, Wwb, WSW en WIJ, maar er staat helemaal niets maar dan ook helemaal niets over de Wajong. Ik snap hier helemaal niets van. Als er op regeringsniveau al niet vanuit integraal vastgestelde doelen wordt samengewerkt tussen de verschillende verantwoordelijke bewindspersonen, hoe moet dan de sluitende en integrale aanpak voor jongeren gestalte krijgen op het niveau van die ene jongere met zijn handicap die van betekenis wil zijn en elke dag aan de deur klopt met zijn vraag of hij mag meedoen en of men hem een plek kan garanderen? Als er op gemeentelijk niveau geen mogelijkheden geboden kunnen worden in de voorzorg, de preventie, de ketensamenwerking tussen basisonderwijs en speciaal onderwijs, tussen basisonderwijs, speciaal onderwijs en voortgezet onderwijs, de roc's, de Centra voor Jeugd en Gezin, de Bureaus Jeugdzorg, dan is het toch niet vreemd dat jongeren in toenemende mate niet alleen met recht een beroep doen op de Wajong, maar dat zij daar ook in blijven zitten? Waar verplicht de minister ondernemers of werkgevers iets? Alleen centrale afspraken met VNO-NCW of MKB-Nederland maken nog niet dat de participatie van Wajong'ers op de arbeidsmarkt toeneemt. Papier is geduldig, en mijn fractie heeft het onderhand wel gehad met al die convenanten, beleidsnota's, intenties, rapporten en verscherpingen van wet- en regelgeving die slechts virtueel beeld en geluid laten zien en horen, bezigheden en tijdverdrijf zijn voor bestuurders, maar geen of veel te weinig banen opleveren voor mensen met een handicap.

Maar waar de minister in directe zin wel iets kan betekenen, is als grootste werkgever in dit land. Hoeveel Wajong'ers neemt de rijksoverheid in dienst? Heeft de minister met IPO en VNG afspraken gemaakt, en zo ja welke, over het aantal Wajong'ers, in dienst te nemen bij provincies en gemeenten? Het is immers lastig, de overige sectoren van de arbeidsmarkt stimulerend aan te spreken op het in dienst nemen van jonggehandicapten die zoveel mogelijkheden hebben, als de minister zelf vrijwel niets of heel karig iets doet. Wat is die 1% aan fte's rijksbreed werkelijk waard? Zijn het enkel werkervaringsplekken, of ook reguliere plaatsen? Hoeveel Wajong'ers krijgen een kans bij al die projecten die door de Crisis- en herstelwet voortvarend en snel worden uitgevoerd? Maakt de minister in de opdrachtverlening afspraken met betrekking tot social return on investment? Wij houden hierover een motie achter de hand.

Hoe garandeert de minister zijn eigen ambities, waar nu in tijden van crises het accent ligt op het van werk naar werk helpen van mensen en op het zo snel mogelijk aan de slag krijgen van jongeren met een startkwalificatie? In die moordende concurrentie moeten ook jonggehandicapten nog aan de slag komen. Wij vragen niet op voorhand om een stelsel- of structuurwijziging, maar de minister moet ons toch eens uitleggen – ik sluit geheel aan bij het betoog van mevrouw Swenker – hoe we drie jongeren in vergelijkbare situaties moeten uitleggen dat de ene onder de WIJ valt – zijn beperkingen vallen niet onder de criteria van de Wajong – een WIJ waarbij onvergelijkbare ongerijmdheden zullen gaan ontstaan, een ander met een Wajong-voorziening een WSW-indicatie heeft, en een derde enkel Wajong. Ik kan nog een vierde verzinnen die nergens recht op heeft, maar niet aan de slag komt. Bovendien heeft eentje te maken met het UWV, of een UWV-werkbedrijf, en twee anderen met de gemeenten. Mijn fractie blijft zich afvragen waarom sprake moet zijn en blijven van drie verschillende regelingen. Graag de visie van de minister hierop, en bovenal zijn hopelijk logische uitleg.

Is het denkbaar dat de minister op basis en zelfs conform het advies van de commissie-De Vries over de fundamentele herbezinning van de WSW een regeling gaat maken voor alle mensen met een beperking of een grote afstand tot de arbeidsmarkt, en dat die regeling Werken naar vermogen gaat heten? Hoe ziet de minister de relatie tussen deze wetswijziging en het rapport van de commissie-De Vries Werken naar vermogen, inzake een fundamentele herbezinning van de WSW? Welke relatie ligt er tussen dit wetsvoorstel en de operatie modernisering van de AWBZ? Hoe gaat voor jongeren die zeer beperkt zijn in hun mogelijkheden de toekomst eruit zien? Want als zij tot nu toe niet ten onrechte een beroep gedaan hebben op de Wajong, als de diagnose terecht en professioneel gebeurt, als de arbeidsmarkt in zichzelf lastig is om te bereiken voor mensen met een handicap, als de eisen aan werknemers hoog zijn met betrekking tot hun prestatiemogelijkheden, vraag ik de minister nogmaals waarop hij zijn optimisme baseert dat het met dit wijzigingsvoorstel gaat lukken om meer jongeren met een beperking of handicap, of zoals de empowerbeweging zelf zegt met andere mogelijkheden aan de slag te krijgen?

Ik ken de voorbeelden van bedrijven die voornamelijk mensen met een handicap in dienst hebben. Wij krijgen elke vrijdagnacht onze stukken bezorgd door zo'n bedrijf, Valid Express. Het zijn allemaal bedrijven die een affectieve, of een persoonlijke betrokkenheid hebben bij mensen met een handicap. Dit zijn lichtpunten en lichtende voorbeelden. Maar het is zo jammer dat het vaak tot die groep beperkt blijft.

Ik eindig met persoonlijke twijfel. Ik was begin jaren negentig coördinator van een werkleerproject voor jongeren die niet op eigen kracht konden deelnemen aan de arbeidsmarkt. Daarna was ik acht jaar wethouder met een breed sociale samenhangende portefeuille, ik was voorzitter van de Taskforce Vermaatschappelijking van de ggz, lid van de commissie Het werkend perspectief, lid van de Taskforce Handicap en Samenleving, een initiatief van ons aller Hannie van Leeuwen, voorzitter van Divosa en lid van de commissie Fundamentele herbezinning van de WSW, die vorig jaar het rapport Werken naar vermogen uitbracht. Altijd vanuit de inzet iets te betekenen voor de meest kwetsbaren die het zonder ondersteuning of coaching niet zelfstandig redden. Altijd vanuit de inzet om vanuit mensen te denken, en niet vanuit systemen of wetten. Ik was of lid van de verkeerde clubjes, of ik was zelf te beperkt om in de juiste clubjes, banen en organisaties iets voor mensen met een beperking, iets door- of baanbrekends te betekenen, maar feit blijft dat het niet of nauwelijks heeft bijgedragen tot een hogere arbeidsparticipatie van mensen met een handicap.

Dat doet mij pijn. Dat nodigt uit tot zelfreflectie en zelfkritiek. Maar ook tot de constatering dat wij een samenleving hebben die mensen die niet aan de arbeid als topsportnorm kunnen voldoen uitsluit. Dat wij daarop geen antwoord hebben, vind ik verschrikkelijk, voor hen, en ook voor mijn functioneren. Dat we daar geen antwoord op hebben, is voor geen enkele regering tot nu toe reden geweest om plichten te formuleren voor ondernemers, werkgevers of aan zichzelf als grote overheidswerkgever. Ik schaam mij daar diep voor. Omdat we wel telkens de rekening leggen bij hen die niet op hun verlanglijstje hadden staan dat ze een handicap kregen, pech kregen en daarmee de zware opdracht om er tussen te komen in concurrentie met hen die wel aan topsport kunnen doen.

Als dit ook de constatering van de minister is, en ik nodig hem er uitdrukkelijk voor uit, wat dan? Wat hebben wij mensen, jong en oud, met een handicap dan wel te bieden?

De heer Elzinga (SP):

Voorzitter. Vorige week mocht ik een prachtig concert bijwonen. Ik trof daar ook de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en hoop dat hij net zo genoten heeft als ik. Ook de entourage was zeer goed verzorgd. Het was werkelijk iets heel bijzonders.

Helaas is niet iedereen in Nederland in de gelukkige omstandigheid op een dergelijke wijze af en toe van cultuur met de hoofdletter C te kunnen genieten. Ik dacht daaraan toen ik de volgende dag de documentaire De onrendabelen bij de publieke omroep op de buis zag, de documentaire van Marcel van Dam, waar de heer Kuiper ook al op wees. Voor wie hem nog niet heeft gezien: deze documentaire schetst schrijnend hoe een deel van de mensen in onze samenleving door verschillende oorzaken niet mee kan komen, niet kan participeren in de maatschappij. Het zijn allemaal mensen die voor het systeem niet langer rendabel zijn, of dat wellicht nooit zijn geweest.

Aan de hand van een aantal praktijkgevallen wordt getoond hoe deze onrendabelen enerzijds slachtoffer zijn van hun omstandigheden, beperkingen en soms ook keuzes die ze zelf eerder hebben gemaakt, maar anderzijds ook tegelijkertijd dader kunnen zijn van overlastgevende activiteiten en onaangepast, soms asociaal gedrag. Gedrag waar de maatschappij en vooral de mensen die wél geslaagd zijn last van hebben, zeker als dat gedrag in soms voorkomende gevallen verwordt tot crimineel gedrag. Maar eigenlijk is de centrale aanklacht van de documentaire dat, waar vroeger vooral ook oog was voor het slachtofferschap van deze mensen, solidariteit vanzelfsprekend werd geacht en een belangrijke stroming in de politiek deze mensen wilde verheffen, nu vooral op dat daderschap de nadruk wordt gelegd: als lid van deze groep onrendabelen kost je de samenleving alleen maar geld! De belastingbetaler zou er niet langer voor willen opdraaien, en de economie van het land zou erbij gebaat zijn de kosten van deze onrendabelen terug te schroeven.

Daarover gaat ook vandaag het debat. De jongeren op wie de Wajong, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, betrekking heeft zijn, de naam van de wet zegt het al, jongeren met een handicap. Ook als de focus en de naam van de wet door voorliggend wijzigingsvoorstel veranderen, blijven jonggehandicapten de doelgroep: jongeren met een beperking die veelal is aangeboren en soms is opgelopen tijdens de jeugd of de studie, maar nog voordat de jongere aan een arbeidscarrière kon beginnen. De meesten van deze jongeren zitten thuis, met een Wajong-uitkering, terwijl vrij velen van hen kunnen en willen werken en op die manier participeren, meedoen aan de maatschappij. Maar de meesten zijn ook onrendabel. Althans, in elk geval vrezen de meeste werkgevers dat kennelijk. Want hoe hard Wajongeren ook hun best doen, de meesten lukt het niet een betaalde baan te vinden. De werkgevers willen deze jonggehandicapten niet. En er zit al helemaal niemand meer te wachten op de oudere Wajongeren, die immers veelal reeds langdurig op een grote afstand van de arbeidsmarkt verkeren.

Er zijn kennelijk te veel knelpunten die de participatie van deze jonge mensen met een beperking in de weg staan. Die wil deze minister opruimen en dat kan alleen maar positief worden genoemd. Een van de wegen die de minister kiest om knelpunten aan te pakken is de wijziging van de Wajong waarover wij nu spreken. Het debat moet dan ook gaan over de vraag hoe dit voorstel bijdraagt aan het aanpakken van deze knelpunten. Welke knelpunten worden precies aangepakt? Welke niet? Wie worden er beter van en wie niet? Welke prijs wordt ervoor betaald, door wie?

De SP-fractie deelt vanzelfsprekend het uitgangspunt van de regering dat het sociaal, maatschappelijk en financieel onwenselijk is dat jonge mensen met een beperking aan de kant worden geschoven en dat zij in veel gevallen worden buitengesloten van deelname aan betaalde arbeid. Het belangrijkste doel van de voorgestelde wijziging van de Wajong is dan ook om jongeren met een beperking te ondersteunen bij het vinden en houden van een baan bij een reguliere werkgever. Dat is de juiste aanpak, lijkt me. Jongeren met een beperking die zelf geen werk vinden, maar een beroep willen doen op ondersteuning, kunnen die via het UWV krijgen. Deze arbeidsondersteuning kan bijvoorbeeld bestaan uit werkplekaanpassing, begeleiding en ondersteuning bij het vinden van werk, een jobcoach, vervoersvoorzieningen, ondersteuning bij het starten van een eigen bedrijf, een werkaanbod door het UWV, een re-integratietraject, scholing of studie.

Tot zover zijn de minister en de SP-fractie het roerend eens. Maar daarmee ben ik dan wel ongeveer aan het einde van de overeenstemming gekomen. Want niet alle knelpunten worden opgelost en tegelijkertijd worden ook verkeerde knelpunten aangepakt tegen een veel te hoge prijs.

Ten eerste: heel veel jongeren met een Wajong-uitkering willen wat graag aan de slag. Dat is de minister toch met ons eens? Zijn ministerie heeft tenminste zelf het initiatief genomen om met een website ikkan.nl, bijbehorende spotjes, advertenties et cetera, de samenleving en werkgevers te laten zien dat er veel Wajongeren zijn die willen werken en ook wat te bieden hebben. Die zeggen: ik kan. Die Wajongeren zelf vormen het voornaamste knelpunt dus niet. In die groep zit niet het probleem. Deze heeft wel veel beperkingen, maar ook veel mogelijkheden en wil. Helaas mogen ze meestal niet, krijgen ze de kans gewoon niet. Dáár moet wat aan veranderen. De minister moet het dan toch ook met ons eens zijn dat veel werkgevers de Wajongeren niet willen? Waarom wordt dat knelpunt dan nauwelijks aangepakt?

Als een ezel niet wil lopen dan heb je de wortel en de stok tot je beschikking. Uitgerekend bij de koppigste ezel, de werkgevers, laat de regering bij deze wetswijziging de stok achterwege. Er is wel een heel aantal plannen bedacht om werkgevers over de streep te trekken en voor hen obstakels weg te nemen, maar het zijn allemaal wortels. Ik hoop dat deze bos wortelen bij de koppigste ezel iets uit zal halen. Ik hoop werkelijk dat de optimistische cijfers over meer mensen in de werkregeling zullen worden bewaarheid, zelfs nu dit er met een verslechterend sociaaleconomisch klimaat niet waarschijnlijker op wordt. Wil de minister dat goed monitoren en ons daarover regelmatig informeren? Kan de minister ook uitleggen waarom hij meent dat bij werkgevers de stok nu nog niet werkt of volgens hem niet nodig is? Waarom is er niet eens een stok achter de deur, voor het geval dat? Wanneer is de minister uiteindelijk bereid zwaardere middelen richting onwillige werkgevers in te zetten? Zoals bijvoorbeeld onze Duitse buren doen met een verplicht minimumpercentage gehandicapten in dienst en anders een bijdrage, een boete, aan het fonds waaruit werkgevers die meer gehandicapten in dienst nemen, tegemoet kunnen worden gekomen.

De andere kant van de medaille: Wajongeren die nu al niet aan werk komen, die veelal wel wat kunnen en ook willen – de minister zegt het zelf – worden wel direct hard aangepakt. Zij krijgen ook wat worteltjes voorgehouden in de vorm van meer ondersteuning door het UWV bij het vinden van werk, maar worden ondertussen ook direct met de dreiging van de stok geconfronteerd. Als je niet voldoende meewerkt bij je arbeidsinschakeling, dan ook geen Wajong-uitkering meer.

Om bij de beeldspraak van de koppige werkgeversezel te blijven: we hebben het bij de Wajongeren, zoals gezegd, veelal over heel brave ezeltjes die graag willen lopen. Waarom dan dreigen met een stok? Maar misschien ziet de minister hen meer als de kinderen uit het Luilekkerland van Pinocchio, die pas in een ezel zullen veranderen als zij niet werken. De vraag is dan: loopt de minister er met de zweep achteraan om te voorkomen dat ze in ezels zullen veranderen. Of staat hij hen als de circusdirecteur aan het eind van de rit op te wachten? Eenmaal ezel geworden, zijn deze jongelui namelijk wel rendabel want in zijn circus mogen zij straks hun kunstjes vertonen.

De minister moet hier vandaag toch echter ook erkennen dat Wajongeren zelf in bijna alle gevallen geen enkele schuld hebben aan hun beperkingen? Dat bovendien een objectieve keuring bepaalt wie wel of niet wordt toegelaten? Dat deze groep "onrendabelen", om de term uit de eerder aangehaalde documentaire nog maar eens te herhalen, toch bij uitstek slachtoffer is van oneerlijke omstandigheden? Waarom behandelen we hen dan als daders? Waarom moeten we hen dreigen het recht op een uitkering af te nemen als ze niet aan betaalde arbeid meewerken, terwijl velen die willen werken de kans nog niet eens krijgen? Waarom moeten zij al het werk dat hen wordt aangeboden maar direct accepteren, dus ook als het geen passende arbeid betreft? Waarom accepteren wij dat een groot deel van de groep die mogelijk aan het werk komt, straks daarvoor een vergoeding krijgt van maar 75% van het minimumloon? Geldt voor hen dan niet het wettelijk minimumloon? Zij werken immers hun hele beschikbare restcapaciteit? Althans, daarvan gaan wij even uit. Senator Kuiper vroeg er ook al naar. Is de minister het met de SP-fractie eens dat hier feitelijk sprake is van langdurig werken met behoud van uitkering, ruim onder normaal verantwoord beloningsniveau, en dat voor Wajongeren in dit voorstel het wettelijk minimumloon feitelijk het maximumloon wordt? Vindt de minister dit een eerlijke behandeling ten opzichte van andere werknemers?

Waarom konden we voorheen als samenleving voorzien in een systeem dat een beschutte werkplek kon bieden tegen een functieloon voor mensen die wilden en konden werken, maar wel een handicap hadden en daardoor een WSW-indicatie? Een functieloon dat hoger lag dan het wettelijk minimumloon. Ook op de WSW is natuurlijk inmiddels al in verschillende ronden bezuinigd en ondertussen is de productiviteit onder de tucht van de markt opgevoerd en de beloning verlaagd. Tot welke zeer ernstige consequenties de commercialisering van het sw-bedrijf in uiterste instantie kan leiden, komt ook aan bod in de documentaire De onrendabelen, maar we hebben het hier vandaag niet over de WSW.

Waarom stellen we echter niet ook voor Wajongeren functieloon verplicht? En waarom worden Wajongeren die verder willen leren om hun kansen op fatsoenlijk en beter betalend werk te vergroten met twee derde gekort op hun Wajong-inkomen? Moeten zij hun hele restcapaciteit soms inzetten op het studentenbijbaantje, in plaats van op de studie zelf? Welke rechtvaardiging heeft de minister daarvoor?

Of de Wajongeren met de arbeidsbemiddeling die door dit voorstel wordt aangeboden, echt gediend zijn, zal nog moeten blijken. Dat zal volgens mijn fractie vooral afhangen van de vraag of werkgevers met subsidies nu wel kunnen worden verleid, want hardere instrumenten richting werkgevers zijn er voorlopig nog steeds niet. Tenzij de minister ons kan toezeggen alsnog op afzienbare termijn met stevigere maatregelen richting werkgevers te komen, indien monitoring van het gebruik van de werkregeling daartoe aanleiding geeft. Is hij daartoe bereid?

De Wajongeren zijn ondertussen opnieuw het slachtoffer. Eerst waren ze dat al van hun omstandigheden, hun beperkingen, nu als gevolg van de bezuiniging in voorliggend wetsvoorstel en de harde aanpak. Rechten worden afgenomen, nieuwe plichten opgestapeld. De onrendabelen worden opnieuw gepakt. Het aantal Wajongeren dreigt te veel op te lopen, de maatschappij wordt steeds complexer en een groeiende groep mensen kan niet meer mee doen. De economie heeft van deze onrendabele mensen alleen maar last. We herkennen dit patroon helaas te veel bij dit kabinet. Voor de zomer waren de 18- tot 27-jarigen in de bijstand aan de beurt. Zij krijgen geen bijstand meer. Deze herfst werden de 16- en 17-jarigen die voortijdig van school uitvallen gepakt. Voor hen is er geen kinderbijslag of wezenuitkering meer. Vandaag zijn de jonggehandicapten aan de beurt.

Drop-outs zijn een relatief gemakkelijk onderwerp van bezuiniging. Zonder een baan kunnen ze ook niet staken. De verschillende groepen worden niet tegelijk gepakt, maar beurtelings. Per groep is dit een relatief beperkte minderheid en een nog beperktere stem. Er zijn natuurlijk groepen en organisaties die ook voor de belangen van deze mensen opkomen: zowel vakcentrales als organisaties voor gehandicapten en chronisch zieken hebben zich ingespannen om een aantal bezwaren aan te kaarten. In een gezamenlijke brief delen deze belangenorganisaties de opvatting dat de beloning van werk door Wajongeren onder het wettelijk minimumloon onbespreekbaar is en dat voor Wajongeren vanaf 23 jaar in elk geval functieloon en een vergoeding van 120% van het minimum zou moeten gelden bij volledige benutting van de verdiencapaciteit. Zij delen de opvatting van de SP-fractie dat er beduidend meer nodig is om te zorgen dat werkgevers daadwerkelijk arbeidsplaatsen voor Wajongeren openstellen. Maar voor de redelijke inbreng van deze belangenbehartigers lijkt de politiek vooralsnog tamelijk doof.

Of ben ik te pessimistisch? In een open en eerlijk debat kan de minister wellicht nog van opvatting veranderen. Dat is de minister toch hopelijk in principe met ons eens? Of anders kan de Kamer de minister wellicht nog op andere gedachten brengen. In elk geval doet de SP-fractie een beroep op de minister en op de Kamer om onrendabelen weer meer als slachtoffer in een steeds complexere samenleving te zien. Niet iedereen die niet meekomt, is zelfstandig in staat om zijn situatie te veranderen. Zeker niet mensen met objectiveerbare beperkingen. Laten wij hen bovenal als mensen blijven zien en niet primair als een probleem. Als wij er samen zo tegenaan kijken, kunnen wij ook kiezen voor het wel bieden van arbeidsondersteuning, zoals werkplaatsaanpassing, jobcoach, werkaanbod door het UWV, re-integratietraject, scholing of studie, maar zonder het recht op inkomen aan te tasten. Dan laten wij ook de dreigende stok voor deze mensen achterwege. Die stok gebruiken wij alleen, indien nodig, bij werkgevers die na vandaag nog steeds niet willen meewerken.

Ik hoop dat de minister mij met zijn antwoorden laat zien dat ik inderdaad te pessimistisch was.

Mevrouw Westerveld (PvdA):

Voorzitter. Het nadeel van een lange rij sprekers die je voorgaat, is dat veel gras voor de voeten is weggemaaid. Laat ik mijn inbreng dan maar beginnen met te zeggen dat ik uitzie naar een spannend en inspirerend debat. De inbreng van de diverse fracties staan daar al borg voor. Ik sluit mij aan bij de inbreng van de woordvoerder van de ChristenUnie als het gaat om de betrokkenheid van de minister bij dit dossier. Uit alle stukken spreekt dat dit een onderwerp is dat hem ter harte gaat. Het is geen thema waarbij hij zich er in de beantwoording met een jantje-van-leiden van afmaakt. Wij kijken dan ook zeer uit naar het vervolg van dit debat.

Ik begin mijn inbreng met een woord van waardering voor de uitgebreide beantwoording in de schriftelijke voorbereiding. Van die beantwoording is veel werk gemaakt. Die is ook in hoog tempo tot ons gekomen. Ook dat maakt het voeren van een inhoudelijk scherp debat mogelijk. Veel detailvragen van mijn fractie zijn in feite al weggenomen. Ik kan mij dus beperken tot de hoofdzaken.

Wij staan in beginsel positief tegenover de gedachte achter het wetsvoorstel dat de bestaande Wajong activerender kan en ook moet zijn. Wat dat betreft kan ik niet zo heel veel met de tweedeling tussen slachtoffers en daders. Ik krijg onmiddellijk associaties met het strafrecht. Ik vind ook dat een jongere die bereid is om te werken, die mogelijkheden heeft en die ook graag wil, vooral niet te snel het stempel van slachtoffer opgedrukt moet krijgen als blijkt dat er geen plaats meer voor hem is. Dat is uitermate weinig motiverend. Een zekere mate van empowerment in de benadering is dan ook een heel goede zaak. Van het te zeer benadrukken in het jargon wat iemand niet kan, kan een verkeerde boodschap uitgaan. De insteek en benadering van het kabinet deelt mijn fractie dan ook.

Wij begrijpen en onderschrijven ook het gevoel van urgentie van deze minister, dat ertoe geleid heeft dat dit onderwerp en deze ene regeling er uitgelicht is, met alle nadelen van dien. Zo schuurt het wat met de bestaande WSW omdat de gedachtevorming over de betere en adequatere WSW nog niet is afgerond. Dat gezegd zijnde, heb ik drie vragen aan de minister. Ik zal daarbij niet in gezang uitbarsten. Daar heb ik in mijn spreektijd ook geen rekening mee gehouden. Mijn vragen betreffen de ambitie van de regering met deze regeling en de relatie van de Wajong met de WSW. Ook wil ik het met de minister hebben over een onderwerp dat deze Kamer vanouds ter harte gaat, namelijk het overgangsrecht.

Eerst de ambitie. Ik heb het rapport van de RWI, Kansrijker werken met Wajongers, erbij gehaald. Het jargon is intussen vreselijk geworden. De regeling heet Wajong. Heet de doelgroep dan jeugdgehandicapten, Wajongeren of Wajong'ers? Goed, RWI introduceert voor mij de term "Wajongers". In het rapport staat dat het UWV de instroom in deze regeling voor het jaar 2010 schat op bijna 12.000. Daarvan is 30% volledig arbeidsongeschikt en kan van 70%, ruim 8000 mensen, niet uitgesloten worden dat loonvormende arbeid mogelijk is. Een beetje positiever geformuleerd, hebben wij hier te maken met een doelgroep die mogelijk met enige extra zorg, extra aandacht en waarschijnlijk extra middelen gestimuleerd kan worden om mee te doen aan enigerlei vorm van arbeid. De beoogde werkregeling richt zich op deze jaarlijkse instroom van 8000 mensen. Mijn fractie is benieuwd of de minister in dit stadium, aan het einde van 2009 en nu de eerste effecten van de crisis bekend zijn, zijn ambitie met deze regeling kan uitspreken. De groep jonggehandicapten mag zich in zijn warme en speciale belangstelling verheugen. Er wordt alles op alles gezet om de trend uit het verleden, dat een start met fysieke of psychische beperkingen tot structurele uitsluiting leidt, om te buigen. Op welk moment en met welke cijfers is deze minister aan het einde van 2010 een tevreden man? Wat is nodig om hem aan het eind van 2011 een tevreden man te maken? Wanneer en met welke instroomcijfers in opleiding of werk acht hij zijn regeling geslaagd? Hoe luidt zijn ambitie richting de minister van Binnenlandse Zaken voor de rijksoverheid? Ik sluit mij aan bij de vraag van een van de vorige sprekers. Het is mooi om werkgevers te stimuleren en te verleiden om mensen in dienst te nemen. De rijksoverheid kan daarbij natuurlijk een voorbeeldfunctie vervullen. Ik ben dan ook benieuwd hoe de minister van Sociale Zaken dit ziet. Ongetwijfeld zijn dit soort onderwerpen in de boezem van het kabinet aan de orde.

Nog een getal uit dit rapport. In 2008 waren ruim 46.500 Wajong-gerechtigden aan het werk. Dat was een kwart van de totale populatie. Van die groep werkt meer dan de helft in de beschutte werkomgeving van het WSW-dienstverband en 45% in een reguliere werkomgeving. Ik citeer hier het RWI-rapport. De RWI laat de eerste groep buiten beschouwing, wat begrijpelijk is voor een rapport met als onderwerp de verbetering van de matchingsvoorwaarden van werkgevers en jonggehandicapten. Op dat moment rijst bij mij wel de vraag in hoeverre de forse indicatiestelling uit het verleden reëel is. Ofwel, spoort die met de samenstelling van de doelgroep? Klopt het dat van het zittende Wajong-bestand meer dan de helft WSW-geïndiceerd is? Of is de minister van oordeel dat er op dat punt participatiewinst te behalen is door meer in te zetten op mogelijkheden en minder op beperkingen? Graag de visie van de minister.

Ik kom dan op de relatie met de WSW. Mijn fractie had hierover in de tweede schriftelijke ronde een paar vragen, ingegeven door drie overwegingen. Ten eerste dat er in de WSW veel jonggehandicapten werkzaam zijn en er dus nogal wat overlap zit in de doelgroep van de regeling. Ten tweede dat er achter die kwalificatie jonggehandicapt eigenlijk drie categorieën schuil gaan: 1. gehandicapten die zich nooit buiten de muren van de instelling begeven, en waarop wij ons niet hoeven te richten, 2. gehandicapten die in een beschutte werkomgeving kunnen functioneren en nergens anders en 3. mensen met beperkingen die met enige ondersteuning ook op regulier werk ingezet kunnen worden. Bij die overweging hoort de vaststelling dat scheidslijnen die op papier helder zijn dat in de praktijk vaak niet zijn of veel minder. Ook binnen het bestaande systeem is zowel een groei van boven naar beneden, van 2. naar 3., of een terugval, van 3. naar 2. mogelijk. Ten derde is het in het bestaande systeem – waarmee wij het na aanvaarding van het wetsvoorstel een tijdje moeten doen – lonender om in WSW-verband te werken dan aan de slag te gaan bij een reguliere werkgever, bijvoorbeeld met loondispensatie.

De vragen van mijn fractie waren gericht op de verkeerde prikkel die van dat systeem uitgaat. Ik stel die vraag nog eens omdat ik de beantwoording in de schriftelijke voorbereiding helaas niet zo heel scherp vind. Mijn vraag is dus of de minister deze prikkel onderkent. Als dat zo is, vraag ik hem daarop nog eens in te gaan. Wat vindt hij van de stelling dat de duidelijkheid die in de nadere memorie van antwoord wordt gesuggereerd meer schijn is dan werkelijkheid?

Een concretere vraag is: hoe zal het nu gaan met zo'n grensgeval als het wetsvoorstel wet is? Het UWV heeft zo'n jonggehandicapte al in een vroegtijdig stadium in het vizier namelijk al in het voorschoolse traject. Dat is onder de huidige Wajong al zo en dat wordt onder de nieuwe regeling niet anders.

Wie kijken er nog meer mee? Is het UWV inderdaad de enige beoordelaar? Ik citeer de nadere memorie van antwoord: "tenzij UWV van oordeel is dat de Wajonger is aangewezen op arbeid in een beschutte omgeving". Of kan ook de gemeente de betrokkene laten keuren voor de WSW door haar eigen keuringsartsen? En wat nu als partijen over die classificatie van mening verschillen? Gelden daarvoor werkafspraken en zo ja, hoe luiden die? Hoe kan worden voorkomen dat de Wajongere die mogelijk op twee onderdelen inzetbaar is, heen en weer wordt geslingerd tussen het regionale platform van de WSW en het landelijke beoordelingskader van het UWV? Het zal duidelijk zijn dat het hier gaat om het domein van de versnippering, waar eerdere sprekers ook al vragen over stelden.

Kort geleden ontving onze Kamer een brief van de CG-Raad over de kwaliteit van leven. Daarin werd geschreven over het enorm versnipperde beoordelingskader, over de vele wetten die ons land rijk is. Er werd een suggestie gedaan voor een oplossing: er zou een uniform classificatiesysteem van het menselijke functioneren moeten komen. Dat kan dan als basis dienen voor de beoordelingen waar de betrokkene in de loop van zijn "carrière" mee te maken krijgt. Hoe staat de minister daartegenover? Vindt hij dit een vruchtbare gedachte voor toekomstig beleid?

Dan zal ik spreken over het overgangsrecht. Dit wetsvoorstel creëert een overgangsregime waarbij tot in lengte van jaren verschil zal blijven bestaan tussen jonggehandicapten die voor en die na 1 januari 2010 een uitkering toegekend gekregen hebben. De woordvoerder van de SP-fractie gebruikte in dit verband de term "oudere Wajongere". Ik voeg daaraan toe dat het woord "ouder" zeer relatief is. Als dit wetsvoorstel wet is, is een oudere Wajongere een 19- of 20-jarige met een uitkering. Dat is toch niet echt oud, zou je zeggen. De cruciale scheidslijn in dit wetsvoorstel is niet iemands leeftijd, maar de vraag of de betrokkene op de datum dat dit wetsvoorstel wet wordt al een Wajong-uitkering ontving. Op zich is dit een heldere, zij het een wat willekeurige keuze, willekeuriger dan bijvoorbeeld het besluit om rechthebbenden van boven de vijftig onder het oude regime te laten vallen, zoals bij veel andere systeemwijzigingen gebeurt, maar het is wel een duidelijke keuze. Zij lijkt er wel in te resulteren – althans, die geluiden hebben mijn fractie bereikt – dat op dit moment nogal wat ouderen met aangeboren beperkingen die nooit eerder een uitkering hebben aangevraagd, zich tot het UWV wenden. Zij vragen of het verstandig is dat nu maar wel te doen, omdat ze hebben begrepen dat het met deze wet vijf voor twaalf is als ze nog onder het "zachtere" regime van de bestaande Wajong willen vallen. Misschien kan het debat van vandaag in dat opzicht enige opheldering verschaffen en misschien ook enige geruststelling voor deze kwetsbare groep.

Om die reden en in dit licht heeft mijn fractie drie vragen voor de minister. De eerste vraag is: hoe zou de minister de systeemwijziging die dit wetsvoorstel brengt, kenschetsen? Is het voor degenen die het aangaat een verbetering of een verslechtering? Kan hij dat toelichten met de termen "zoet" en "zuur", zoals dat in de politiek vaker gebeurt? Wat brengt de nieuwe wet de Wajong'er nieuwe stijl nu, dat de Wajong'er oude stijl niet heeft, en vice versa?

De tweede vraag is: wat is nu de rechtvaardiging van dit onbeperkt eerbiedigende overgangsrecht? Er is één uitzondering, namelijk degene die "beweegt", dat wil zeggen degene die vrijwillig overstapt naar het nieuwe regime. Dat is een deur die maar naar één kant open kan: je kunt erdoorheen, maar je kunt niet meer terug. Dat element is mijn fractie eigenlijk nog nergens eerder tegengekomen, ook niet in de "notitie overgangsrecht" waarnaar in de memorie van antwoord werd verwezen.

De derde vraag is: hoe hard is eigenlijk de regel dat er geen weg terug is? Is er ook geen weg terug wanneer bijvoorbeeld de jonggehandicapte een tijdelijke werkkring krijgt aangeboden die voor hem aanleiding is om over te stappen? Misschien doet hij dat omdat hij gebruik wil maken van de betere beloningsregeling. Wat gebeurt er als de werkgever na een week vaststelt dat het met die jongere niets wordt en dat hij het voor gezien houdt? Heeft het UWV in zo'n situatie de mogelijkheid de overstap in gevallen van kennelijke hardheid terug te draaien? Als zelfs dat niet kan, wordt de kans dat degenen die het aangaat kopschuw worden en liever in de veilige haven van het oude systeem blijven, dan niet onnodig groot?

Ik rond af. Mijn fractie onderschrijft de uitgangspunten achter dit wetsvoorstel en ook de boodschap die hiermee wordt uitgezonden. Zij hoopt net als de minister dat dit wetsvoorstel zal bijdragen aan een cultuuromslag bij degenen die het aangaat. Ja, dat zijn ook de werkgevers. Zij heeft enige aarzelingen bij sommige effecten die door dit wetsvoorstel worden bewerkstelligd, of in elk geval niet gerepareerd, maar die zijn niet zo groot dat zij haar steun aan dit wetsvoorstel zal onthouden. Wij zien de beantwoording van onze vragen en van de vragen van onze collega's met grote belangstelling tegemoet.

Mevrouw Goyert (CDA):

Voorzitter. In de rijksbegroting 2010 van Sociale Zaken en Werkgelegenheid schrijft de regering in het hoofdstuk "Het beleid" het volgende: "Er liggen geen gemakkelijke jaren voor ons. Niet makkelijk voor werknemers die hun baan verliezen of in onzekerheid daarover moeten leven; voor ondernemers die wat zij in jaren in hun bedrijf hebben opgebouwd nu zien verdwijnen of afkalven; voor wie een uitkering heeft en de kans op een baan verder ziet afnemen. Niet makkelijk voor de samenleving: de collectieve welvaart zal tijdelijk krimpen, toekomstperspectieven zijn tijdelijk ongewis en het vertrouwen waarop samenleving en economische verwachtingen moeten berusten, is aangetast. Maatschappelijke vraagstukken zullen minder eenvoudig oplosbaar zijn." En verder schrijft de regering: "Niet makkelijk maar niet minder uitdagend. Ook al overkomt de crisis ons, hoe we er door en eruit komen bepalen we mede zelf." Voorzitter. De CDA-fractie is dit uit het hart gegrepen. Maar wat betekent dit nu voor de praktijk?

Voor ons betekent het hier en nu dat we spreken over de behandeling van de Wajong. Een wet bedoeld om jonge mensen met een arbeidsbelemmering, de groep van jongeren die zich kenmerken door een lage deelname aan de arbeidsmarkt, het zicht op een betere arbeidsmarktpositie te geven. Als we dit streven afzetten tegen de eerder genoemde crisis en de mede als gevolg daarvan oplopende werkloosheidscijfers – 615.000, 8% in 2010 volgens het CPB – zou men geneigd zijn te zeggen dat dit een onmogelijke taak is. Maar juist voor deze groep jongeren geldt dat niet zo sterk. Immers, ook bij een gunstige arbeidsmarkt hebben zij het al moeilijk genoeg.

De kern van deze wetswijziging is echter dat er maatwerk, aandacht geleverd gaat worden voor de jongere, dat we vaststellen wat hij of zij wel kan, dat we ze voortdurend aanspreken op hun eigen verantwoordelijkheid en hun voldoende ondersteunende financiële maatregelen bieden. Ik ben wel aangesproken op die eigen verantwoordelijkheid. Moet je dat nou vragen aan deze groep? Ja, vind ik, respect voor mensen houdt in dat je ze op welk niveau ook op hun eigen verantwoordelijkheid durft aan te spreken. De CDA-fractie is het hiermee eens.

Nu ga ik in op die praktijk. Ik heb daar toch wat vragen over. Die heb ik vooral gekregen na het lezen van de memorie van antwoord. Het bedrijfsleven is natuurlijk de sleutel tot succes. In de memorie van antwoord van 15 oktober schrijft de regering dat het UWV de werkgevers ondersteunt bij het zoeken en behouden van Wajong'ers. De integrale dienstverlening vanuit de zogenaamde werkpleinen vormt daarbij de basis van de werkgeversbenadering. Tevens werkt het UWV samen met de re-integratiebranche aan betere dienstverlening aan werkgevers door afspraken te maken over het uitwisselen van vacatures en Wajong'ers. Kan de regering nader preciseren wat het laatstgenoemde inhoudt en hoe het UWV te werk gaat?

Een paar weken geleden stond er in Trouw een artikel over werkgevers die bereid waren om een gehandicapte jongere aan te nemen, maar beslist niet wisten waar zij zich dienden te vervoegen. Dat is zeer verontrustend want er staan momenteel al voldoende mensen met een Wajong-uitkering ingeschreven. Dat is al meerdere keren genoemd en dit is de groep die onder de huidige Wajong-regeling valt. Inmiddels heeft de minister gereageerd en zegt hij een Wajong-panel te zullen inrichten. Ik wil graag weten wat de minister daarmee bedoelt en wat dat inhoudt. De fractie van het CDA wil ook weten wat de convenanten inhouden die het UWV met werkgevers heeft gesloten. Bevatten die alleen aantallen of hebben partijen ook onderling werkafspraken gemaakt hoe deze aantallen te bemiddelen? Het is op zichzelf een goede zaak dat het aantal cao's waarin afspraken zijn opgenomen over Wajong'ers, is gegroeid van 5% naar 21%. Maar de CDA-fractie vindt de inspanning van de rijksoverheid wel buitengewoon gering met haar voornemens om in 2009-2010 250 extra Wajong'ers en WSW'ers te plaatsen en vanaf 2011 te streven naar een bezetting van 1% in fte's voor werkervaringsplaatsen. Dat is al eerder genoemd door de leden van andere fracties. Werkervaringsplaatsen zijn dus geen vacatures. De overheid dient daarbij een voorbeeld te geven en dit tot een onderdeel van het personeelsbeleid te maken. Kan de regering aangeven waarop die 1% is gebaseerd en of zij bereid is dit percentage te verhogen? De CDA-fractie wacht het antwoord van de minister af en overweegt daar een motie over in te dienen.

De CDA-fractie onderschrijft dat een cultuuromslag noodzakelijk is. Er zijn veel vooroordelen te overwinnen. Natuurlijk speelt de hoogte van de arbeidsproductiviteit daarbij een rol, maar de Wajong komt de werkgevers daarin zeer tegemoet. De regering kiest er bewust voor om het aannemen van jongeren met een beperking niet verplicht te stellen. De CDA-fractie is het daarmee eens, maar zij vraagt de regering om een duidelijke rapportage over de vorderingen die worden gemaakt en de ervaringen die worden opgedaan in de komende periode. Zeker bij het aantrekken van de arbeidsmarkt is het niet te accepteren, dat grote groepen jonge mensen die al een last te dragen hebben, aan de kant blijven staan.

De fractie van het CDA heeft bij de schriftelijke inbreng gevraagd wat wordt verstaan onder de regiefunctie van het UWV. Is een participatieplan in alle gevallen verplicht gesteld om voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking te komen? Ik noem het voorbeeld uit de praktijk dat een school een leerling begeleidt en plaatst bij een bedrijf. Hoe is de procedure dan? Hetzelfde geldt voor de MEE-organisaties die heel veel begeleiding binnen de AWBZ hebben verzorgd, maar zij verzorgen ook heel veel begeleiding op de werkplek. Het zou bijzonder te betreuren zijn als voor goed werkende initiatieven geen plaats en honorering meer zou zijn. Onduidelijk is tevens wat de status is van het participatieplan en hoe en door wie het wordt opgesteld. Allereerst vraag ik aan welke kwaliteitseisen het participatieplan moet voldoen. De CDA-fractie wil meer informatie over de inhoud, de totstandkoming én de evaluatie. Dan ten slotte de sancties waarover eerder al is gesproken. Hoe zit dat precies? In hoeverre heeft de cliënt zelf een inbreng bij wat passend is? Dat is ook al aan de orde is geweest. Hoe valt dan de beslissing over zo'n sanctie en wie stelt die dan vast? Is dat iemand van een re-integratiebedrijf of is dat de arbeidsdeskundige?

Vervolgens wil ik ingaan op de sluitende aanpak met de re-integratiebedrijven. In de memorie van antwoord staat: "UWV contracteert een sluitende aanpak met re-integratiebedrijven. Dat impliceert dat vanaf dag één – dat sluit ook aan bij wat ik eerder zei – de Wajong'er aan het werk is of onderweg naar werk. De arbeidsdeskundige monitort zowel de Wajong'er als het re-integratie­bedrijf intensief. Aan de hand van driemaandelijkse voortgangsrapportages van het re-integratiebedrijf en de directe contacten die onderhouden worden (6 tot 8 per jaar). Op die manier is van dag tot dag alles bekend." Ook deze procedure roept een aantal vragen op. Hoe verhoudt deze aanpak zich bijvoorbeeld met het werkplein? Hebben de re-integratiebedrijven daar zitting? Is de arbeidsdeskundige niet degene die contact heeft met zowel de cliënt als de werkgever? Indien niet, hoe kan hij dan vaststellen wat de werkzoekende wel en niet kan? Wie beoordeelt de situatie als een jongere zich niet goed kan handhaven? Op bladzijde 6 van de memorie van antwoord staat dat het UWV diepgaande ervaring heeft met de begeleiding en activering van mensen die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn. Verder staat er dat gespecialiseerde arbeidsdeskundigen in regionale netwerken samenwerken om Wajong'ers waar mogelijk te begeleiden naar passend werk. De re-integratie­bedrijven worden hier weer niet genoemd. Kunnen wij nu constateren dat zowel de controlerende, toezichthoudende functie op het verloop van het re-integratieproces als ook de begeleidende functie naar jongeren toe, in handen van één functionaris, de arbeidsdeskundige, komt te liggen? Het is spijtig te moeten constateren dat de memorie van antwoord zo veel nieuwe vragen oproept.

Hetzelfde geldt voor de wet SUWI waarin sprake is van een geïntegreerde dienstverlening waarbij voor de werkgever één aanspreekpunt zal worden georganiseerd. De vraag is of deze aanpak nu in ontwikkeling is of dat hij reeds in werking is getreden.

Dit hele verhaal is gebaseerd op de bestuurlijke en beleidsmatige aannames die de basis vormen voor de voorgestelde aanpak om een goedwerkend en op elkaar aansluitende ketensamenwerking tot stand te brengen. Wij hebben eerder vragen gesteld over de uitvoering, maar er zijn ook vragen en verwachtingen bij ouders en hun kinderen. Het slagen van deze wet hangt nauw samen met heldere informatie en een goede communicatie. Het gaat erom dat ouders en hun kind weten waar ze moeten zijn en wat ze kunnen verwachten. Maatwerk en recht op ondersteuning. Melden zij zich op het werkplein? Ik vraag het kabinet om een heldere procedurebeschrijving.

De fractie van het CDA vraagt nogmaals aandacht voor scholing. Het kabinet laat weten dat er verschillende acties worden ondernomen voor de aansluiting tussen school en werk. Dat is een goede zaak. Ik wijs er echter op dat het bij pas echt duidelijk wordt welke vaardigheden deze jongeren missen als zij in een bedrijf werkzaam zijn. Daardoor kunnen zij zich niet langdurig handhaven in een baan. Het kabinet herkent dit probleem en heeft daar een goed beleid voor geformuleerd. Ook een werk/leertraject zou tot de mogelijkheden behoren. Dat is een hoopgevende ontwikkeling, want in de loop van de jaren kunnen de vaardigheden verder ontwikkeld worden. Het gevaar dat men thuis komt te zitten, wordt hierdoor sterk verminderd. Toch rest ons nog één vraag, namelijk: wie zal deze praktijkscholing verzorgen.

Uit het pas gepubliceerde rapport van de Raad voor Werk en Inkomen "Scholing in crisistijd" blijkt weer eens duidelijk dat de roc's nog steeds worstelen met het aanbod van modulair onderwijs en met een flexibele instroom. Slechts enkele roc's kunnen maatwerk leveren. In een ver verleden kenden we de centra voor beroepsoriëntatie en beroepsbeoefening, een succesvol concept voor de onderkant van de arbeidsmarkt. Het geheim was maatwerk. De centra vielen niet onder het ministerie van Onderwijs maar onder de gemeenten. Alle 22 centra werden overgedragen aan de roc's die ze binnen twee jaar ontmanteld hadden. Hetzelfde geldt overigens voor de centra vakopleiding: overgedragen en grotendeels opgeheven.

De vraag doet zich voor wat dit met de Wajong te maken heeft. Dat heeft niet meer en niet minder dan met aandacht vragen voor praktijkscholing van kwetsbare jongeren te maken. Zeer veel van deze jongeren komen thuis te zitten, ook na uitval uit werk. Een goede scholingsopvang en begeleiding kunnen nieuwe kansen geven. Er zijn enkele initiatieven, zoals De Kapstok in Hengelo en simulatiebedrijfjes, zoals een banketbakkerij, een bedrijfje voor autotechniek, een hotel-restaurant, zorgfuncties in verpleeghuizen enzovoorts. De jongeren krijgen een certificaat waar ook het bedrijfsleven ja tegen zegt. Is de regering bereid om in de vele pilots die nu uitstaan, ook in het kader van de reorganisatie van de WSW, te bezien of over dit onderwerp nader onderzoek zou kunnen plaatsvinden? Wij wachten de antwoorden van de minister af.

De heer Yildirim (Fractie-Yildirim):

Voorzitter. Mijn fractie steunt de intentie om met gerichte maatregelen de jonggehandicapten te helpen aan werk, zodat zij volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving. Om dat echter te kunnen bewerkstelligen, is het volgens mijn fractie ten eerste van belang dat er binnen de wet over de arbeidsparticipatie van jonggehandicapten gerichte maatregelen worden genomen om deze jongeren goede steun en begeleiding te geven. Mijn fractie twijfelt eraan of de persoonlijke begeleiding voor scholing en/of bemiddeling naar werk en sociale werkvoorzieningen binnen de huidige wetgeving voldoende zijn gewaarborgd. Ik hoor hierop graag een reactie van de minister. Door mevrouw Goyert is al opgemerkt dat de begeleiding veel beter kan worden opgepakt. Dat vinden wij ook van groot belang. Ook jongeren moeten met vertrouwen en een goed gevoel erop kunnen rekenen dat zij in instellingen intensief zullen worden begeleid en op de begeleider kunnen terugvallen wanneer dat nodig is.

Ten tweede hecht mijn fractie aan een centrale indicatiestelling. Ik hoor graag een reactie van de minister op dit punt. Dit is van groot belang, zodat jongeren en de instelling weten wat concreet het vervolgtraject zal moeten zijn dat de jongeren moeten volgen. Dit is ook van belang om eventuele bureaucratisering ten aanzien van deze jongeren te voorkomen.

Ten derde stelt mijn fractie voor om gehandicapte jongeren in beginsel op te nemen in de sociale werkvoorzieningen. Blijkbaar kunnen deze jongeren niet aan werk komen, om welke reden dan ook. Daarom dienen zij via de sociale werkvoorziening te worden opgenomen, zodat zij werkervaring kunnen opdoen en van daaruit kunnen worden bemiddeld naar andere vormen van werk. Ook hier graag een reactie van de minister op. Dit betekent namelijk dat er sluitende werkgelegenheid wordt geschapen voor deze jongeren.

Ten vierde. Actieve arbeidsbemiddeling is een goede zaak. Op dit gebied zijn wij het met de intenties van de minister eens. Die moeten echter concreter worden vormgegeven. Wij kunnen er niet van uitgaan dat alle werkgevers in Nederland maatschappelijk geëngageerd zijn en daarnaar handelen.

Ten vijfde. Wij hebben eerder gezien dat er tot nu toe verschillende gemeenten zijn met goede intenties. Zij willen bijvoorbeeld mensen met verschillende afkomst en kleur in dienst nemen. Gemeenten slagen daar zelden in. Daarom vinden wij het van groot belang dat er geen vrijblijvendheid zit in het in dienst nemen van deze jongeren. Wij vinden dat de overheid zelf het goede voorbeeld moet geven. Wat dit betreft vinden wij dat de samenleving is verhard. In de wetgeving dienen concrete maatregelen te worden opgenomen waarmee de overheid ondernemers kan aanspreken, bijvoorbeeld door het instellen van een quotaregeling. Ik heb begrepen dat daarvan voorbeelden zijn in andere landen. De intentie om zo'n regeling in te stellen, waarin bijvoorbeeld per werkgever wordt uitgegaan van één jonggehandicapte per tien werknemers, is goed. In verschillende landen worden verschillende maatregelen toegepast. Het is wellicht mogelijk om een Nederlandse maatregel op dat gebied te ontwikkelen.

Het zesde is mijn laatste punt. De minister geeft aan dat er verschillende maatregelen zullen worden genomen om de werkgever tegemoet te treden en ervoor te zorgen dat de werkgever bereid is om deze jongeren in dienst te nemen. Wij zijn het daarmee eens. Wij vinden het een goede tegemoetkoming wanneer werkgevers zelf ook die maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen, eventueel met een beetje steun vanuit de overheid. Wij vinden het belangrijk dat die tegemoetkoming concreet wordt beschreven en vooraf helder is voor werknemers en werkgevers.

Voorzitter. Ik laat het hierbij, dank u wel.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 16.17 uur tot 16.32 uur geschorst.

Naar boven