Noot 1 (zie blz. 653)

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer, Mevrouw mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck

Berkel en Rodenrijs, 24 februari 2007

Zeer gewaardeerde voorzitter,

Met mijn benoeming tot Minister van Defensie d.d. 22 februari 2007 is van rechtswege mijn lidmaatschap van de Eerste Kamer beëindigd. De voorgeschreven parlementaire termijn van vier jaren heb ik dus niet geheel kunnen uitdienen, maar ik ben wel zo vermetel erop te vertrouwen dat het electoraat mijn voortijdig vertrek mij niet euvel zal duiden.

Dit noodgedwongen afscheid verdriet mij. Het zal u niet zijn ontgaan dat ik na mijn entree in de Eerste Kamer enige tijd nodig had om mij te bevrijden van de mentale habitus van mijn langjarig lidmaatschap van de Tweede Kamer. Ik hoop dat ik daarin inmiddels voldoende geslaagd ben en dat ik mij de eigen karakteristieken van senator heb weten toe te eigenen. Thans moet ik constateren dat ook die periode gaat behoren tot de dingen die zijn voorbij gegaan.

Ik laat u en de collega’s graag weten dat ik de jaren in de Eerste Kamer niet alleen uiterst plezierig heb gevonden, maar nu ook ervaar als een zegen met het oog op mijn nieuwe functie. Na de alle energie opslorpende 13 jaren in de Tweede Kamer heeft mijn werk in de Senaat mij in staat gesteld om de hectiek van de overkant met meer reflectie en nuttige distantie te beschouwen. Daaraan ontleen ik thans een impuls om de ernst van het politiek bedrijf beter te combineren met de even zo noodzakelijke relativering ervan.

Daar komt bij dat ik veel heb geleerd van en in de omgang met mijn collega’s in de Eerste Kamer, expliciet en nog vaker impliciet. Ik doel dan in het bijzonder op de vaak. onbaatzuchtige inzet van politieke, bestuurlijke en wetenschappelijke kennis, een doorleefd verantwoordelijkheidsbesef en een intrinsieke betrokkenheid op de publieke zaak.

Wilt u mijn oordeel weten over de raison d’ être van de Eerste Kamer dan laat ik u graag weten dat ik mij goed herken in de waarneming van oud-senator Joop van den Berg, die in de rede bij zijn afscheid als hoogleraar parlementaire geschiedenis «De Eerste Kamer, of: de zin van rivaliteit» over die rivaliteit met de overkant opmerkt «dat die vooral moet worden gezocht in het complementaire of, als men wil, de ondersteunende activiteit, meer dan in het al dan niet geordend en weloverwogen dwarsliggen». Mijn bijval is zeker geen opportunistische opvatting van een kersverse bewindsman, want ik val u als voorzitter graag bij wanneer u bij herhaling laat weten weinig te voelen voor het opgeven van het finale recht wetgeving goed en dus ook af te keuren. Ik realiseer mij natuurlijk dat de wetgevingslast van Defensie nogal bescheiden is.

Ik wil ook een welgemeend woord van dank uitspreken naar de medewerkers. Ik ben oude bekenden uit mijn Tweede Kamertijd tegengekomen en heb nieuwe ontmoet. Zij allen zijn mij zeer behulpzaam geweest. Als het gaat om de cultuur van de Eerste Kamer kan ik thans constateren dat die als voorbeeld mag gelden voor het motto van het nieuwe kabinet «Samen werken, samen leven».

Ik neem met enige weemoed afscheid, maar ook in de zekerheid dat ik op gezette tijden mag terugkeren en als minister stellig welkom zal zijn.

Met vriendelijke groeten,

Eimert van Middelkoop    

Noot 2 (zie blz. 654)

De commissie, benoemd tot onderzoek van de geloofsbrief van de heer J.P. de Vries heeft de eer het volgende te rapporteren.

In de handen van de commissie zijn gesteld de volgende missiven van de voorzitter van het Centraal Stembureau voor de verkiezing van de leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal:

een, ter voldoening aan het bepaalde in artikel V 1, derde lid, van de Kieswet, ten geleide van zijn besluit van 26 februari 2007, nr. KR 2007/0000061054 waarbij de heer J.P. de Vries te Amersfoort, wordt benoemd verklaard tot lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, in de vacature ontstaan door het vertrek van de heer E. van Middelkoop;

een, ter voldoening aan het bepaalde in artikel V 2, eerste lid, der Kieswet, houdende mededeling dat J.P. de Vries zijn benoeming aanneemt.

Het benoemde lid heeft overgelegd:

de kennisgeving van de voorzitter van het Centraal Stembureau dat hij is benoemd;

een uittreksel uit het persoonsregister;

een verklaring betreffende de openbare betrekkingen welke hij bekleedt.

Uit deze stukken blijkt dat het benoemde lid de bij de wet gevorderde leeftijd heeft bereikt en dat hij geen betrekking bekleedt welke onverenigbaar is met het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

De commissie heeft derhalve de eer voor te stellen de heer J.P. de Vries als lid van de Kamer toe te laten.

De commissie:

Van Heukelum (voorzitter)

Jurgens

Ketting

Naar boven