Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van het op 24 april 1986 te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van internationale niet-gouvernementele organisaties, alsmede invoering van enige regels met betrekking tot in een terrorismelijst vermelde organisaties en andere organisaties waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde (28764).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Ik mag mijn bijdrage over dit wetsvoorstel geven namens de fracties van de PvdA en de VVD, en vanzelfsprekend ook namens mijn eigen CDA-fractie.

Het voorliggende wetsvoorstel bevat twee onderwerpen. In de eerste plaats gaat het om de goedkeuring van het in 1986 – in mijn tekst staat hierbij een uitroepteken – te Straatsburg totstandgekomen Europees Verdrag inzake de erkenning van de rechtspersoonlijkheid van internationale niet-gouvernementele organisaties in andere staten dan het land van vestiging. Het is goed dat dit verdrag eindelijk ook door Nederland wordt goedgekeurd. Hiermee is het belang gediend van 1742 Nederlandse ngo's die moeilijkheden ondervonden bij het verrichten van rechtshandelingen in het buitenland. Over dit onderwerp is een tweetal commissievragen gesteld, waarin om verduidelijking is verzocht over enige IPR-kwesties. Voor het antwoord daarop zeg ik de minister dank. Ik zie op dit terrein geen relevante problemen meer.

Anders ligt het bij het tweede onderwerp dat in dit wetsvoorstel wordt geregeld. Dat betreft de invoering van regels met betrekking tot in een terrorismelijst vermelde organisaties en andere organisaties waarvan het doel of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde. Hieromtrent stel ik twee punten aan de orde.

Het eerste punt gaat over het volgende. Het voorgestelde artikel 5a van de Wet conflictenrecht corporaties schept de mogelijkheid voor de rechtbank Utrecht om voor buitenlandse corporaties een verklaring voor recht af te geven, die inhoudt dat het doel of de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 2:20 BW. Het gevolg is dan dat deelneming aan de werkzaamheden van een dergelijke corporatie strafbaar kan zijn, terwijl de goederen van de corporatie onder bewind kunnen worden gesteld en vervolgens kunnen worden vereffend. Deze regeling lijkt mij op zichzelf prima. Alleen kan er nog wel debat ontstaan over de vraag of het Nederlandse openbareordebegrip los van concrete procedures zo maar in een nationale wet kan worden opgerekt tot de IPR-betekenis van dat begrip waar het buitenlandse rechtspersonen betreft waarop vreemd recht van toepassing is. Ik hoop dat de rechter daar uitkomt. Laten wij het maar als een uitdaging voor de wetenschap zien, maar wellicht kan de minister er ook nog iets over zeggen.

Met het tweede punt dat ik aan de orde wil stellen ben ik, althans in deze zaal, niet zo snel klaar. Hierover was ook een commissievraag gesteld, weliswaar ingestoken door de CDA-fractie, maar er is per abuis vermeld dat de vraag alleen door de CDA-fractie was voorgelegd. Het betreft echter een Kamerbreed gestelde vraag over de rechtsbescherming van de corporaties die op een van de bevriezingslijsten worden of zijn geplaatst, als in de ontwerpartikelen 5b Wcc en 2:20 BW vermeld.

De minister van Justitie heeft in het schriftelijk overleg met de Tweede Kamer van 13 januari 2006 en bij de mondelinge behandeling in die Kamer ook zelf aangegeven dat de procedures rond de plaatsing op de VN-sanctielijst en de delisting vatbaar zijn voor verbetering. Dat is ook op internationaal niveau erkend door het High-level Panel on Threats, Challenges and Change en zelfs nog op 25 oktober 2006 door de speciale rapporteur voor "the Promotion and Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms while Countering Terrorism" voorgehouden aan het derde comité van de Algemene Vergadering van de VN, dat zich bezighoudt met "human, social and cultural rights". Ook regeringsleiders hebben op een VN-top in september 2005 de Veiligheidsraad opgeroepen om te zorgen voor eerlijke en transparante procedures voor het plaatsen op sanctielijsten van individuen en corporaties en het verwijderen daarvan. Er is echter nog steeds niets gebeurd.

Ik plaats daarom nog eens nadrukkelijk een vraagteken bij het nut en de effectiviteit van de delistingprocedure en de consequenties die dit heeft voor het niveau van rechtsbescherming dat wij noodzakelijk achten. Zo deed de rechtbank in Brussel op 18 februari 2005 uitspraak in de zaak van Sayadi en Vinck tegen België. Deze personen stonden op de VN-lijst en verzochten de rechter om de Belgische staat op te dragen om zich in te spannen om hen van de VN-lijst af te halen. Deze vordering werd toegewezen, maar Sayadi en Vinck staan nog steeds op de VN-sanctielijst. Over de redenen kan men slechts speculeren, want de delistingprocedure is niet openbaar. In ieder geval maakt deze zaak duidelijk dat het afdwingen van diplomatieke bescherming via de nationale rechter geen oplossing biedt voor de lacune in rechtsbescherming op VN-niveau.

Dan hebben wij de procedure voor het Gerecht en het Hof van Justitie tegen Europese uitvoeringsmaatregelen van de VN-sanctielijst. In de memorie van antwoord noemt de minister de Yusuf- en Kadi-uitspraken van het gerecht in eerste aanleg als voorbeelden van mogelijkheden om voor het Hof van Justitie op te komen tegen de Europese verordeningen ter uitvoering van de VN-sanctielijst. Op dit moment is het hoger beroep in deze zaak bij het Hof van Justitie aanhangig. Nederland blijkt echter in dit hoger beroep geïntervenieerd te zijn om het standpunt van de Raad te ondersteunen. Ik heb vernomen dat het Nederlandse standpunt waarschijnlijk zal zijn dat het gerecht in eerste aanleg te ver is gegaan door de sanctiemaatregelen te toetsen aan ius cogens. Zo dreigt de situatie te ontstaan dat de regering in Den Haag zich in een debat met de Eerste Kamer beroept op een uitspraak die zij praktisch tegelijkertijd in Luxemburg ter discussie stelt. Hoe moeten wij het standpunt van de regering nu opvatten? Of een exogene organisatie kan tegen een besluit tot plaatsing opkomen bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap via artikel 230 van het EG-verdrag met als materiële toetsingsgrond ius cogens, of men kan dat niet, maar dan bestaat er zeker geen "effective remedy" door middel van een beroep op een onafhankelijke rechter. Ik merk hierbij op dat het ius cogens eigenlijk een ultimum remedium is, want een geconstateerde leemte in de rechtsbescherming wordt in dit geval toch nog aanvaardbaar geacht. Rechtsbescherming moet in Europa ruimer zijn dan het internationale ius cogens.

Ten slotte staat blijkens de memorie van antwoord voor endogene organisaties de procedure voor de burgerlijke rechter open. De civiele rechter wordt dan gevraagd een uitspraak te doen over de rechtmatigheid van plaatsing op de EU-sanctielijst, maar hij is niet bevoegd om een handeling van de Raad van ministers onrechtmatig te verklaren. In het hypothetische geval dat de rechter al toekomt aan een oordeel over de merites van de plaatsing op de EU-sanctielijst, stuit hij op het probleem dat hij geen kennis heeft van de feiten die tot de plaatsing hebben geleid. Het zal immers niet zelden voorkomen dat informatie van een veiligheidsdienst van een van de andere lidstaten als bron wordt gehanteerd. Het is onduidelijk hoe de burgerlijke rechter uit een ander land toegang tot dergelijke informatie zou kunnen krijgen.

Kortom, de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en het CDA kunnen niet concluderen dat de enkele toegang tot de nationale rechter als een effective remedy mag worden beschouwd nu er geen substantiële beoordeling plaatsvindt, zoals het EVRM voorschrijft, en er op generlei wijze rechtsgevolgen kunnen worden afgedwongen. Ik wil de minister nadrukkelijk vragen stappen te zetten om aan deze ongewenste situatie een einde te maken. Daarbij wil ik me voorshands beperken tot de delistingprocedure, daarbij aannemend dat de unanimiteit van de beslissing tot plaatsing een zekere waarborg inhoudt. Dat is overigens ook nog aanvechtbaar. Maar dat kan nu juist niet worden gezegd voor de delisting. Trouwens, sanctieregimes die voldoen aan de garanties voor mensenrechten zullen op de lange duur meer effectief zijn dan het veronachtzamen van onze eigen standaarden.

Voorzitter: Timmerman-Buck

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Voorzitter. Grote stappen, snel thuis, heeft de regering waarschijnlijk gedacht toen aan het voorstel tot goedkeuring van het verdrag uit 1986 vrij onverhoeds een element werd toegevoegd, namelijk een isgelijkteken tussen de plaatsing op een van de bevriezingslijsten en het verboden zijn van een organisatie. Het verboden zijn van een organisatie in civielrechtelijk opzicht leidt bovendien tot een isgelijkteken met de strafbaarstelling van deelname aan die organisatie of de strafbaarstelling van activiteiten voor die organisatie. Als de wet die wij vanochtend hebben behandeld, kracht van wet krijgt, is iedere aanwijzing van een dergelijke deelname, iedere aanwijzing van een dergelijke activiteit reden voor het inzetten van bijzondere opsporingsbevoegdheden, voor aanhouding en voor inverzekeringstelling. Dit gaat mij en mijn fractie veel te ver. Het recht van vereniging en vergadering is een grondwettelijk gewaarborgd recht, dat aan beperkingen onderhevig kan zijn, maar het opleggen van die beperkingen dient toetsbaar te zijn door de rechter in een transparante procedure. Met het voorstel dat het kabinet nu presenteert, is die toetsing niet meer mogelijk.

Dit is niet alleen een aantasting van het recht van vergadering en vereniging, ik meen ook dat het lex certa-beginsel is geschonden. Immers, als een organisatie op een van de bevriezingslijsten wordt geplaatst, lijkt het mij niet dat de deelnemers daaraan van te voren een schrijven ontvangen om ze op de hoogte te stellen van het feit dat, vanaf het moment van de plaatsing van de organisatie op de bevriezingslijst, hun activiteiten voor de organisatie worden aangeduid als strafbare feiten. Wie kan weten dat deelname of vereenzelviging met die organisatie van het ene moment op het andere als een strafbare activiteit wordt behandeld? Volgens mij kan niemand van de betrokkenen dat weten.

Met het voorstel dat nu ter tafel ligt, wordt de Nederlandse rechtsorde op het gebied van de vrijheid van vereniging en vergadering te vergaand ondergeschikt gemaakt aan de uitkomst van een besluitvormingsproces buiten Nederland waar wij onvoldoende invloed op hebben en waar de Nederlandse rechter in ieder geval geen enkele toetsing op kan plegen. De besluitvorming speelt zich af in een schimmig, quasi geheim proces. De heer Franken heeft er veel meer bijzonderheden over verstrekt. Ik sluit mij daar kortheidshalve bij aan. Het is een wijze van handelen die de rechtsstaat onwaardig is. Om die reden zal mijn fractie dit wetsvoorstel niet steunen.

De heer Kox (SP):

Voorzitter. Een deel van dit voorstel komt te laat. Met het nu ratificeren van een verdrag uit 1986 maak je geen goede beurt bij de Raad van Europa, terwijl wij hadden afgesproken dat het een beetje vlotter zou gaan. Het andere deel komt veel te vroeg, als er al ooit sprake zou zijn van een moment om dat deel van het voorstel tot wet te promoveren. Dat is het van rechtswege verbieden van organisaties die elders op een bepaalde lijst zijn gezet en het daaraan verbinden van strafbaarheid voor degenen die na het van rechtswege verbieden van een organisatie daaraan alsnog medewerking verlenen. Het is geen theoretisch iets. Wij hebben er concreet mee te maken. Ik ga daar zo op in.

Zoals het hoofdredactioneel commentaar van de NRC ons al meldde, gaan wij bij aanname van dit wetsvoorstel een unieke positie in Europa innemen. Geen enkel ander land doet wat Nederland nu gaat doen. Ik ben het met mevrouw De Wolff eens dat het merkwaardig is dat deze twee dingen bij elkaar worden gefrommeld, want anders kan ik het niet zien. Deze zaken hebben niet echt met elkaar te maken. Het wordt nu een beetje weggestopt, maar dat is geen goede manier van werken. Wij hadden het verdrag kunnen ratificeren en over de andere kwestie een serieus debat moeten voeren. Het gaat namelijk om een ernstige kwestie.

Naar de mening van mijn fractie is wat wij hier als voorstel krijgen voorgelegd een onacceptabele inbreuk op de rechtsbescherming die burgers en organisaties in dit land horen te krijgen. Het is een bedreiging voor mensen die in dit land wonen en hier gerespecteerde burgers zijn. Zij krijgen nu te horen dat, omdat zij steun verlenen aan organisaties waarvan zij, terecht of onterecht, dachten dat het legitieme verzetsorganisaties zijn, maar die nu zijn verboden, zij daarmee strafbaar zijn. Het gaat over organisaties die op de lijsten van de Verenigde Naties of de Europese Unie staan. De lijsten zijn bestemd voor het bevriezen van tegoeden van organisaties waarvan aanwijzingen bestaan dat ze mogelijk terroristische doelstellingen hebben of terroristische activiteiten ontplooien.

Ik vraag mij af, gelet op die lijsten, hoe je op zo'n lijst komt en hoe je ervan afkomt. Voor zover ik heb begrepen, komt een organisatie op een lijst als het desbetreffende land zegt dat de organisatie niet deugt, dat het een terroristische organisatie is. Als er dan niet snel genoeg wordt geprotesteerd, staat zo'n organisatie op de lijst. Ik wijs in dat kader op de al decennialang actieve verzetsbeweging op de Filippijnen. Dat is nu een terroristische organisatie geworden, omdat de regering van de Filippijnen heeft gezegd dat die organisatie haar al heel lang ten val probeert te brengen en dat het nu een terroristische organisatie is. Bewijzen dat de organisatie buiten het gebed van de Filippijnen ooit terroristische daden heeft bedreven, worden niet geleverd. Naar mijn mening zijn die ook niet te leveren. De Filippijnse regering heeft echter beslist dat die organisatie op de lijst moet komen en dat heeft nu rechtsgevolgen tot in Nederland. Wij hebben de gevolgen al gezien. Prof. Sison heeft eerst een jaar of tien in de kerkers van Marcos gezeten. Daarna is hij als politiek vluchteling naar Nederland gekomen. Hij kan nu niet worden uitgezet, omdat hij op de Filippijnen, als hij daar aankomt, onmiddellijk wordt vermoord. Vanaf nu is hij hier ook nog strafbaar. Zijn uitkering is al goeddeels afgenomen.

Dat geldt ook voor mensen die in Nederland actief zijn voor de verzetsbewegingen die actief zijn tegen de mullahregering in Teheran. Zo ongeveer heel de wereld is tegen die regering. De Amerikanen overwegen momenteel zelfs om weer binnen te vallen in het land. Een organisatie die in ieder geval geldt als een van de grotere en die de mullahs niet met een oorlog en niet met bombardementen ten val wil brengen, maar door een opstand van binnenuit, wordt hier nu een verboden organisatie. De duizenden Iraniërs in Nederland die bij die organisatie zijn betrokken, worden vanaf nu mensen die strafbaar handelen. Ik begrijp dat niet. Hetzelfde geldt voor degenen die zijn verbonden aan de Koerdische verzetsbeweging PKK. Voor alle duidelijkheid, deze organisaties zijn niet mijn organisaties. Ik heb zware kritiek op hun handelswijze en hun werkwijze, omdat die vaak contraproductief zijn. Het van rechtswege verboden verklaren van organisaties die zich verzetten tegen dictaturen, tegen economische elites en tegen regeringen die moord en doodslag toepassen op hun eigen bevolking gaat ons echter te ver. Het gaat ons ook te ver om degenen die bij die organisaties betrokken zijn, daarom van rechtswege schuldig te verklaren aan een strafbaar feit. Recentelijk hebben wij in de Kamer aan minister Bot gevraagd hoe het stond met de plaatsing van de mujahedin uit Iran op de lijst van de Europese Unie. Terwijl de mujahedin op deze lijst staan als terroristische organisatie, heeft de Raad van Europa inmiddels uitgesproken dat men zeer veel begrip heeft voor de strijd van deze Iraanse verzetsgroepen en dat men het niet zo keurig vindt dat deze organisaties op die lijsten worden geplaatst. De minister zou mij daarop nog antwoorden, maar in ruil daarvoor krijgen wij een wetsvoorstel: de minister hoeft het niet meer uit te zoeken, want het wordt van rechtswege verboden. Misschien kan deze minister vertellen wat zijn collega-minister ons daarop nog wil antwoorden. Door de fracties van de PvdA en het CDA en door onze fractie is verzocht om duidelijkheid daarover.

Als je eenmaal op zo'n lijst staat, kom je er nooit meer af. In theorie kan dat natuurlijk wel, maar voor zover ik ben geïnformeerd is er in de praktijk na 1999 niemand meer af gegaan. Het is maar goed dat het ANC wat eerder de macht kon overnemen in Zuid-Afrika, want anders hadden wij dat ook nog als terroristische organisatie beschouwd. Als Nelson Mandela ooit als emeritus president hier was gekomen, had hij gearresteerd kunnen worden. Dat was natuurlijk wel de werkelijkheid. In 1986, toen dat ene verdrag werd afgekondigd, waren er ook in deze politieke arena nog mensen die zeiden dat het ANC een terroristische organisatie was.

De heer Franken (CDA):

Ter ondersteuning van de heer Kox wil ik opmerken dat er één naam van de lijst is verwijderd, namelijk de naam van Yusuf op verzoek van de Zweedse regering. Maar het heeft heel lang geduurd voordat het zover is gekomen. De Zweedse regering weet nog steeds niet waarom het uiteindelijk is gelukt.

De heer Kox (SP):

Als het niet zo ernstig was, zou je erom kunnen lachen. Maar als je eenmaal op die lijst komt als persoon of als organisatie, dan kun je het eigenlijk wel schudden. Je geld wordt bevroren, je handelingsmogelijkheden worden enorm beperkt. Je wordt geremd in iets wat wij als een elementair recht zouden moeten erkennen, namelijk het recht om zich te verzetten tegen een regering, zeker als het een dictatoriale, onderdrukkende regering is. Wij hoeven dat hier allemaal niet te beoordelen. Maar onze regering stelt nu voor dat die organisaties van rechtswege worden verboden, zonder dat wij daar toezicht op hebben en zonder dat je hier een fatsoenlijke gang naar de rechter hebt. Ik kan dat werkelijk niet begrijpen. Deze maatregel is buitengewoon overhaast genomen en wordt nergens anders fatsoenlijk gevonden. Deze minister heeft misschien nog een frisse kijk op deze materie, want hij heeft het immers niet allemaal zelf bedacht. Kan hij ons dit uitleggen?

In de Tweede Kamer heeft mijn collega Jan de Wit geprobeerd in samenwerking met andere partijen om in ieder geval dat verbod van rechtswege eraf te krijgen. Het Burgerlijk Wetboek is uitstekend geschikt om een organisatie te verbieden, als die niet deugt en als wij allemaal vinden dat er iets aan gedaan moet worden. Dat is goed en dat moeten wij vooral zo houden. Mijn fractie vindt niet dat je organisaties met terroristische doelen zomaar hun gang moet laten gaan. Nee, je moet daartegen kunnen optreden. Het Burgerlijk Wetboek was daarvoor geschreven. Waarom halen wij dan dit soort fratsen uit? Ik vraag de minister te overwegen om de Kamer op een inventieve manier tegemoet te komen. Het goedkeuren van het verdrag zal waarschijnlijk op weinig bezwaren stuiten, maar voor het tweede deel zou hij met iets anders terug kunnen komen. Dat "iets anders" hoeft niets anders te zijn dan dat het van rechtswege verbieden eraf wordt gehaald, want dan zijn wij al een heel stuk verder. Als dat niet kan, dan kan mijn fractie niet anders dan concluderen dat dit onze naam en faam dusdanig aantast dat wij niet hiervoor kunnen stemmen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven