Noot 1 (zie blz. 1148)

In de NMvA wordt, denk ik, terecht geconstateerd dat bij dit wetsvoorstel sprake is van een verschil in perspectief tussen de regering en de Kamer. Velen in maar ook buiten de Kamer zien het w.v. als een zeer ingrijpende, vrijwel onomkeerbare herinrichting van de informatiehuishouding van de staat. In kringen van christenen wordt deze ontwikkeling wel bezien in het apocalyptisch licht van het Bijbelboek Openbaringen van Johannes (13: 17), waar te lezen staat dat wie het merkteken van het beest uit de aarde niet op de rechterhand of op het voorhoofd draagt, niet zal kunnen kopen of verkopen. Anderen, waaronder de regering, benadrukken dat slechts een modernisering van het stelsel van persoonsnummers wordt beoogd; van sofi-nummer naar burgerservicenummer. De praktijk die thans gebruikelijk is, zal vrijwel ongewijzigd worden voortgezet.

De reserves en zorgen m.b.t. het w.v. hebben ongetwijfeld te maken met het geringe vertrouwen bij burgers in de overheid in het algemeen, maar hebben wellicht ook een relatie met ervaringen opgedaan tijdens de bezettingstijd 1940–1945. Men ziet er het perspectief van een fascistische politiestaat in. De bezorgdheid en het wantrouwen zullen ook niet los gezien kunnen worden van het gebrek aan kennis van de technologische mogelijkheden, óók bij kamerleden, althans bij mij. Mij zegt bijvoorbeeld de aanduiding PKI-technologie niets, evenmin als de term «botnets». Men vreest misbruik van het gebrek aan kennis.

Wat er ook zij van de diepere oorzaken van de onrust, in elk geval is het onze taak te waken voor de zorgvuldige omgang met persoonsgegevens en te zorgen voor waarborgen voor de burger tegen fouten en misbruik. Zoals bij elke nieuwe ontwikkeling, worden door degene die ze wenst de voordelen vaak breed uitgemeten en is er geen aandacht voor mogelijke nadelen, die meestal vroeger of later openbaar worden. Bij dit w.v. menen onze fracties in elk geval het risico te signaleren van de verspreiding van fouten in de meest uiteenlopende administraties. De regering stelt het w.v. als onschuldig maar wel nuttig voor.

Het BSN wordt door haar in het teken gesteld van de doelmatigheid en de doeltreffendheid van de overheidsorganisaties. Het wordt gezien als een belangrijk hulpmiddel voor het bereiken van de doelstellingen van het programma «Elektronische overheid». De burger van zijn kant behoeft niet telkens opnieuw zijn gegevens op te geven en zodoende wordt een verlaging van zijn administratieve lasten bereikt.

Het BSN wil een puur technisch hulpmiddel zijn bij het opzoeken van persoonsgegevens en is zelf inhoudsloos (NMvA 15). Het verwerken van persoonsgegevens met gebruikmaking van het BSN is in wezen niets anders dan gegevensverwerking zonder BSN (MvA 10). En wat is een persoonsnummer? Niet meer dan een hulpmiddel waarmee de gegevens die op een bepaalde persoon betrekking hebben op een goede en betrouwbare manier kunnen worden opgezocht (NMvA 10). In een noot(4) op pag. 9 van de NMvA wordt opgemerkt dat wanneer iedereen een eenvoudig te spellen en unieke naam zou hebben, dan bestond er zelfs geen noodzaak voor een persoonsnummer en dus ook niet voor een burgerservicenummer. Wat zou er bij aanvaarding van dit w.v. nu helemaal veranderen? Als ik het goed heb begrepen, zal via de Aanpassingswet BSN de nummeruitgifte overgaan van de belastingdienst naar de gemeente. Het BSN wordt na toekenning geregistreerd in de GBA. Eén vraag terzijde hierbij: Waarom is gekozen voor de benaming burgerservicenummer?

In de argumentatie van de regering pro het w.v. staat de dienstverlening door de overheid aan de burger centraal. Is dat niet een wat roze gekleurde voorstelling van zaken? Ik wil wel geloven dat het burgerservicenummer dienstig is aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van overheidsorganisaties, maar of de burger zich altijd zo uitsluitend gediend zal weten, lijkt mij de vraag.

Hoe onschuldig de gevolgen van dit w.v. door de regering ook worden voorgesteld, duidelijk is dat kamerbreed zorgen zijn geuit over een adequate bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Naar onze opvatting leggen de zeer algemene bepalingen van het w.v. onvoldoende vast wie, wanneer en onder welke voorwaarden van het BSN gebruik mag maken. Daarbij gaat het vooral om het voorkomen en eventueel herstellen van fouten en het voorkomen en tegengaan van mogelijk misbruik.

Allereerst het punt wie het BSN mogen gaan gebruiken.

Men zou de vraag kunnen stellen of een strikte, absolute scheiding van overheid en private sector is gegarandeerd. Het antwoord is «nee»; zie de praktijk van het sofi-nummer. Bovendien kan, in aanvulling op de bestaande gevallen van privaat gebruik, de wetgever voor nieuwe gevallen een grondslag creëren waarbij het gebruik van het BSN door een niet-overheidsorgaan wordt voorgeschreven c.q. mogelijk gemaakt. Wat is het criterium? Een zogenoemd al dan niet bijzonder maatschappelijk belang? Verwarrend acht ik het ook dat nu eens over een «ander overheidsorgaan» dan weer over de «openbare sector» wordt gesproken (MvA 11). Waarom is niet in dit w.v. de mogelijkheid geschapen, zoals bij de Wet GBA, dat de burger gegevensverstrek­kingen aan niet-overheidsorganen kan tegenhouden? Dat zou toch goed verdedigbaar zijn, want het doet er toch niet toe of het BSN wordt gebruikt of een ander persoonsnummer?

Dan het aspect van fouten en misbruik.

De uitspraak van de regering «Fouten zullen gemaakt worden, volmaaktheid is de overheid uiteraard niet gegeven» (MvA 6) getuigt van gezonde zelfkennis. Het BSN-stelsel moge, aldus de regering (NMvA 6), voorzieningen bieden die het gebruikers van het BSN gemakkelijker maakt bepaalde fouten op te sporen, maar ons interesseert vooral de vraag hoe en wanneer een burger ontdekt dat een overheidsorgaan of een andere gebruiker een fout heeft gemaakt. Normaal gesproken eerst als hij met de onmiddellijke consequenties van zo’n fout wordt geconfronteerd.

Bij fouten die optreden bij de verwerking van persoonsgegevens waarbij het BSN wordt gebruikt, wordt de burger niet ingelicht. Hij moet er maar op vertrouwen dat de verantwoordelijke ingevolge art. 11WBP de nodige maatregelen treft. Bij fouten in het BSN, waartegen de burger in actie komt, moet de burger daarvan mededeling worden gedaan. De gemeente moet dat doen als het om GBA-gegevens gaat. De GBA-afnemers worden dan over de fout en de correctie alleen ingelicht als het om ambtshalve correcties gaat (zie gewijzigd art. 104 Wet GBA). Als het niet om een ambtshalve correctie gaat en deburger dus om correctie heeft verzocht, moet hij de gemeente ook nog eens verzoeken de correctie mee te delen aan de GBA-afnemers die het foute gegeven hebben gekregen. Waarom wordt deze laatste actie van de burger gevraagd en worden deze correcties niet automatisch óók doorgegeven? Wat is hiervoor in het licht van consistente wetgeving de verklaring? Zou art. 36 van de Wbp hiervoor geen voorziening moeten bieden?

De materiële regels omtrent de mogelijkheid van gegevensverwerking zijn neergelegd in de bestaande wetgeving als de Wbp (art. 24) en sectorwetgeving. Kamerbreed leeft de vraag of deze wetgeving wel voldoende is toegesneden op de invoering en het gebruik van het BSN, even afgezien van de bepalingen in het w.v. omtrent de vergewisplicht en het recht van de burger om geen andere nummers /te hoeven verstrekken (artn. 12 en 13).

Het CBP heeft op grond van het eerste lid van art. 51 Wbp de taak toe te zien op de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde. De regering vindt het niet nodig (MvA 16) dat een gedetailleerd toetsingskader wordt ontwikkeld. Wat zij ooit «toetsingskader» noemde, is slechts een hulpmiddel dat in gangbare taal voor personen en organisaties die met het BSN zullen gaan werken duidelijk maakt onder welke voorwaarden met het BSN gewerkt kan/mag worden. Het bevat geen zelfstandige normen en het ontbreken daarvan vormt een hoofdkritiekpunt van de Kamer.

Evenmin wenst de regering tegemoet te komen aan de wens van de Kamer om een betekenisvol servicepunt met bevoegdheden ten gerieve van de burger in te richten. Ze wil geen (ombuds)loket aan de bestaande voorzieningen toevoegen, «zeker niet in de vorm van een nieuwe wettelijke voorziening», zo voegt ze er aan toe (MvA 6). Wat over blijft is het tijdelijk informatiepunt, aangehaakt bij postbus 51. De vraag is of dat méér is dan een telefonisch verwijsloket. Het is te begrijpen dat een servicepunt niet bevoegd is t.a.v. achterliggende, inhoudelijke geschilpunten, maar wat nu wordt gepresenteerd is toch wel uiterst minimaal.

Tenslotte: de positie van de Eerste Kamer in het onderhavige wetgevingsproces. Geruststellend merkt de regering op dat de Eerste Kamer zich niet genegeerd of buiten spel gezet behoeft te gevoelen, aangezien alle voorbereidingen die voor het BSN zijn getroffen teruggedraaid kunnen worden. De enige vraag die wij in dit verband nog willen stellen, is: Houden de voorbereidingen in dat voor elke Nederlander/ingezetene al een BSN-nummer bestaat?

Onze fracties staan met beduidende reserves tegenover dit wetsvoorstel, maar zien met bijzondere belangstelling naar de verdere gedachtenwisseling uit.

Naar boven