Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | nr. 35, pagina 1059-1068 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | nr. 35, pagina 1059-1068 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Regels inzake de verwerking van politiegegevens (Wet politiegegevens) (30327);
de brief van de minister van Justitie van 25 januari 2007 inzake controle op de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheden (30164,30327, G).
De voorzitter:
Ik heet de minister van Justitie van harte welkom.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Rosenthal (VVD):
Mevrouw de Voorzitter. Als fractievoorzitter verleer je het wetgevende handwerk een beetje, als je niet uitkijkt. Van onze eerste Justitiewoordvoerder mocht ik dit wetsvoorstel behandelen. Dat vind ik prettig en nu mag ik ook nog als eerste het woord voeren. Weliswaar in een veranderde politieke constellatie in deze Kamer, maar toch.
Dit wetsvoorstel heeft een lange geschiedenis. Het werd in oktober 2005 bij de Tweede Kamer ingediend en het werd alweer meer dan een jaar geleden aan deze Kamer toegezonden. Sommigen wilden, zoals u zich zult herinneren, het wetsvoorstel hier in december controversieel verklaren. Dat is evenwel niet gebeurd. Desondanks bleef het nog een tijdje liggen. Wij hadden een tweede schriftelijke ronde in het voorjaar en zijn dan nu eindelijk toe aan de plenaire behandeling.
Mijn fractie is sinds februari in de oppositie, maar beoordeelt de plannen en wetsvoorstellen van de regering steeds op hun merites. Dit ook ongeacht of die plannen of wetsvoorstellen zijn geconcipieerd door het vorige kabinet, zoals in dit geval, of door het nu zittende kabinet. Als wij een wetsvoorstel voorgelegd krijgen dat goed is, steunen wij het. Is het slecht, dan niet. As simple as that.
Wij hebben eerder al gezegd dat wij positief staan tegenover het wetsvoorstel Regels inzake de verwerking van politiegegevens. De memorie van toelichting van oktober 2005 gaf trefzeker aan dat de Wet politieregisters werkelijk aan vernieuwing toe is. En de noodzaak daartoe is de afgelopen twee jaar niet verminderd. Het belang van een robuuste, doeltreffende informatiehuishouding voor het binnenlandse en internationale politiewerk is groter dan ooit. Wij zijn het met de regering eens, dat de huidige wettelijke mogelijkheden voor het verwerken van persoonsgegevens steeds meer knelpunten opleveren. Wat dat betreft: de politie en, niet te vergeten, het bevoegd gezag zitten te wachten op de invoering van de wet. Ook de minister van Justitie zal zich ervan bewust zijn dat de bevoegdheden van wetten, ook deze, pas uitgeoefend kunnen worden, wanneer ze deze Kamer gepasseerd zijn. Wij letten daar vandaag de dag wat scherper op. En ook dan is het trouwens, zoals bekend, nog wachten op de inwerkingtreding.
Bij de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie enkele vragen gesteld. Op de meeste heeft de minister toereikend geantwoord. Daar kom ik nu dus niet op terug. Bij één vraag heeft mijn fractie de indruk dat de minister die niet goed heeft begrepen. Dat moet dan liggen aan onze schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid. Maar wij hebben ook even gedacht dat de minister die vraag niet heeft willen begrijpen. Als dat het geval is, ligt het aan de minister.
Ik doel op onze vraag naar de verhouding tussen de verantwoordelijke korpsbeheerder en het bevoegd gezag met betrekking tot allerlei vragen die bij de verwerking van persoonsgegevens aan de orde zijn. De minister heeft onze vraag redelijk uitvoerig beantwoord, maar laat het punt liggen waar het ons om gaat, namelijk hoe de opvattingen van de korpsbeheerder en het bevoegd gezag in specifieke situaties worden afgewogen op het moment dat wij te maken hebben met een personele unie van korpsbeheerder en een van de gezagsdragers, te weten de burgemeester, uit het driehoeksoverleg. Wat als bijvoorbeeld de korpsbeheerder-burgemeester bepaalde gegevens, die verkregen zijn bij de openbare ordehandhaving of bij de hulpverlening, aan derden wil verstrekken? Dat is een prangende vraag in het kader van dit wetsvoorstel. Hoe zit het in de situatie van zo'n personele unie met de benodigde checks and balances die wel aanwezig zijn in geval van verstrekking van gegevens aan derden door de burgemeester van een andere gemeente in de regio? Ik hoop dat de minister nu beter weet te duiden wat onder onze vraag in de schriftelijke voorbereiding lag. Wij wachten zijn reactie op dit punt met heel veel belangstelling af.
Ten slotte een tweede punt. Mijn fractie is het, zoals bekend, lang niet altijd eens met het College Bescherming Persoonsgegevens, omdat dat college in zijn advisering nogal eens doorschiet en niet altijd oog heeft voor de terechte behoefte aan bescherming van de bevolking tegen overlast, criminaliteit en terrorisme en de daarmee gepaard gaande noodzaak van doeltreffende bevoegdheden voor justitie en politie. Maar wij vinden het advies van het college om door middel van codering de waarde van politiegegevens te expliciteren, nog steeds de moeite waard. De tegenwerping van de minister dat dit niet goed werkbaar is, overtuigt ons niet. Natuurlijk is het eigen aan het politiewerk dat de politie vaak aan de slag gaat met gegevens waarvan de juistheid of volledigheid niet vaststaat. Maar dat hoeft naar ons oordeel codering niet in de weg te staan. Als het om zogeheten zachte gegevens gaat, wil dat helemaal niet zeggen dat die minder nut hebben dan harde gegevens. Sterker nog, het is een bekend feit dat de politie de betekenis van zachte gegevens soms onderschat, niet in de laatste plaats in de sfeer van de openbare orde en bij de bestrijding van terrorisme. Wij hebben het dan natuurlijk over de wijze waarop politiefunctionarissen gegevens beoordelen en vervolgens veredelen, zoals dat heet. Een belangrijk pluspunt van codering volgens het stramien dat het College Bescherming Persoonsgegevens voorlegt, zal gelegen zijn in het vinden van goede combinaties van hardere en zachtere gegevens. Een geavanceerd coderingssysteem zal ook volgens mijn fractie op dit punt behulpzaam kunnen zijn, in plaats van dat het, zoals de minister lijkt te suggereren, de politie en de burgers last zal bezorgen. Wij hopen op een duidelijke reactie van de minister. Wij hopen en vertrouwen erop dat hij dit punt wil begrijpen. De minister zal dus ook begrijpen dat wij zijn antwoord, zeker ook op dit laatste punt, met veel belangstelling afwachten.
De heer Franken (CDA):
Mevrouw de voorzitter. Aan de behandeling van dit wetsvoorstel is een uitgebreide schriftelijke behandeling voorafgaan, maar toch bestaat er behoefte om hierover ook mondeling met de minister van gedachten te wisselen. Dit voorstel betreft een wet die tot doel heeft meer ruimte te bieden dan in de huidige Wet politieregisters het geval is, voor het verwerken van gegevens voor een optimale uitvoering van de politietaak. De informatiehuishouding van de politie wordt meer systematisch aangepakt en het leggen van verbanden tussen gegevens wordt gemakkelijker gemaakt. Veel aanbevelingen van de evaluatie van de Wet politieregisters die in 2005 werd uitgevoerd, zijn in dit voorstel verwerkt. Bovendien houdt het wetsvoorstel, zoals in de memorie van toelichting wordt gesteld: "een nieuw evenwicht in tussen de bescherming van de privacy van de burger enerzijds en het belang van de rechtshandhaving anderzijds." Bij deze stelling moeten wij voorzichtig zijn.
De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden van het jaar 2000, de Wet vorderen gegevens telecommunicatie van 2004, de Wet vorderen gegevens van 2005, de Wet opsporing terroristische misdrijven van 2007 en de op handen zijnde Wet bewaarplicht verkeersgegevens tonen een voortgaande tendens. Een tendens van schuldstrafrecht naar risicojustitie. Een verschuiving van repressie naar preventie, van reactief optreden naar proactief optreden, van schuld naar intentie, van onderzoek naar het gedrag van een enkel individu naar het gedrag van een groep of collectief. De overheid mag steeds meer ongericht gegevens verzamelen – datawarehousing is daarvoor de technische term – en daarin patronen gaan zoeken, datamining, om bepaalde informatie toegankelijk te maken. Zo betreedt men "das Leben der Anderen".
Deze tendens verdient aandacht. Wij moeten ons ervan bewust zijn dat wij bezig zijn stap voor stap de bevoegdheden van de overheid te verruimen, terwijl wij er geen zicht meer op hebben hoever wij opschuiven in de richting van een staat die de naam controlestaat verdient. En de onderhavige wet past in de tendens die ik hier signaleerde.
De Wet politiegegevens gaat namelijk niet meer uit van specifieke registers die stuk voor stuk zijn gereglementeerd. Wij gaan nu uit van het bewerken van gegevens voor bepaalde doelen, te weten de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8), de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 9) en het inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige bedreigingen van de rechtsorde (artikel 10). In de laatste categorie gaat het ook om "handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van misdrijven". Dan gaat het dus niet om verdachten. Er hoeft geen redelijk vermoeden van schuld aanwezig te zijn. Strafvorderlijke informatie en AIVD-informatie lopen hier door elkaar. De zoekresultaten worden bewaard in bestanden waarvoor geen waarborgen meer bestaan in beperkte bewaartermijnen, extra strenge beveiligingseisen en zowel een limitatief gebruik binnen de politie als beperkte mogelijkheden tot verstrekking naar buiten het politieapparaat.
Met dit soort gegevens zal men daarom zeer terughoudend moeten omgaan. Kan de minister toezeggen dat de leiding er op zal toezien dat met dit soort gegevens terughoudend zal worden omgegaan en dat er audits zullen worden gedaan om hier de hand aan te houden? Ik doel dan op audits in de vorm van rapportages die op verschillende momenten door een onafhankelijke instelling worden verricht. Juist bij datamining met betrekking tot dit soort "materiaal" kunnen vooroordelen, verdachtmakingen en andere subjectieve selectiecriteria tot in onze rechtsstaat onwenselijke toestanden leiden.
De categorie van de "handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van misdrijven" kan ook aanleiding geven tot het de facto ongericht zoeken en vervolgens tot een meer gerichte zogenaamde themaverwerking. Bij de Wet politieregisters kon men allerlei "zachte" gegevens opslaan in een voorlopig register. Aan een dergelijk register waren eisen gesteld en er golden waarborgen voor de betrokkenen. Bij een themaverwerking is daarvan geen sprake. In de praktijk ziet men hier een flinke verruiming van mogelijkheden om opsporings- en inlichtingenwerk door elkaar te laten lopen. Ook kan men eigenlijk zonder noemenswaardige beperkingen de hier verzamelde gegevens aan derden vertrekken. Zo noemt artikel 4.3 van het Besluit politiegegevens onder de potentiële ontvangers zelfs het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB). Het afwegingscriterium "zwaarwegend algemeen belang" moge wel zwaarwichtig klinken, maar een dergelijk criterium impliceert een belangenafweging waarvoor geen toets is aangegeven. Hoe kan hier controle op de gang van zaken worden ingesteld? Dienen hier ook de elders genoemde audits voor?
Tenslotte geldt voor artikel 10 de vraag waarom het bij de handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen van bepaalde misdrijven moet gaan om categorieën die worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur. Waarom gebeurt dit niet bij formele wet? En de bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt niet eens voorgehangen. Ik hoor hier graag de reactie van de minister op.
Naast deze principiële kwestie resten mij nog twee korte vragen. De ontwikkelingen in de ICT maken het mogelijk dat er zeer grote bestanden kunnen worden opgezet en bewerkt. Daarbij bestaat de neiging om allerlei activiteiten te centraliseren. Dreigt dan niet het gevaar dat het Korps Landelijke Politiediensten als nationaal opererend korps een soort "moedersysteem" zal opzetten waardoor lokale autoriteiten hun virtuele "grip" op de door hen aangeleverde gegevens zullen verliezen? Het is toch steeds wenselijk te weten wie welke informatieproducten levert? Al was het maar voor de controle op de betrouwbaarheid van de input en de integriteit van de data. Ik sluit wat dit betreft aan bij de aanbeveling van de heer Rosenthal om die data te classificeren naar herkomst, opdat op die manier de betrouwbaarheid van de input kan worden vastgesteld. Een ander punt is nog de integriteit van de data, maar daarvoor bestaan andere technieken. Het argument dat die classificatie een grote werklast met zich zou brengen, spreekt mij niet zo aan, want er wordt ook gesteld dat de gegevens al voor een groot deel bekend zijn. Daar hoeft dan niet meer naar gezocht te worden. Wat overblijft, is gemakkelijk te vinden omdat dit een categorie is die aandacht verdient, een restcategorie.
In verband met het voorgaande vraag ik mij af of in het informatiebeheer en de informatiebescherming wel voldoende garanties zijn opgenomen voor de beveiliging van de gegevensverwerking e tutti quanti. Er valt in de stukken niet te lezen dat er bij dit onderwerp gedacht wordt aan bijvoorbeeld compartimentalisering, bemiddeling door trusted third parties of andere vormen van toetsing. Ik denk dan in het bijzonder aan "PET"(privacy enhancing technologies)-toepassingen.
Ik zal met belangstelling naar het antwoord van de minister luisteren.
De heer Holdijk (SGP):
Voorzitter. Onze fracties, de fracties van de SGP en ChristenUnie, hebben in het voorlopig verslag de regering geen vragen voorgelegd. Daarom lijkt het mij minder gepast dat in dit stadium van behandeling alsnog te doen. Het belang van deze wet, die weliswaar een bestaande wet zal vervangen indien het wetsvoorstel ook door deze Kamer wordt aanvaard, rechtvaardigt evenwel een korte beschouwing over enkele hoofdlijnen van het wetsvoorstel en in het bijzonder enkele voorgestelde veranderingen ten opzichte van het bestaande stelsel van verzameling, verwerking, veredeling et cetera van politiegegevens.
De Wet en het Besluit politiegegevens moeten de Wet en het Besluit politieregisters gaan vervangen. Ze vormen, kort gezegd, de privacywet voor de uitvoering van de politietaak. Het voorstel zou met enige goede wil als een lex specialis ten opzichte van de algemene regeling van de Wet bescherming persoonsregistraties kunnen worden gezien. De vervulling van de politietaak stelt, mede als gevolg van ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie alsook in vormen van criminaliteit, telkens nieuwe eisen aan de praktijk van het politiewerk, maar tevens aan de waarborgen voor de burger. Een bijzondere wet is wenselijk en nodig omdat de politie een bijzondere plaats inneemt in de verhouding tussen overheid en burger. Een adequate bescherming van de persoonlijke levenssfeer is dan van uitermate groot belang. Hierbij moet het gaan om dwingend recht; het betreft immers publiekrecht met een waarborgend karakter. In lagere regelingen mag daarom niet van de bepalingen en waarborgen van de wet of het besluit worden afgeweken.
Het is duidelijk dat het dikwijls om gevoelige persoonsgegevens zal gaan die worden verzameld en uitgewisseld, die niet altijd op juistheid en volledigheid – en dus betrouwbaarheid! – zijn getoetst en waartoe ruimere mogelijkheden wordt geboden dan onder de huidige Wet politieregisters. Het belang van versterkte waarborgen is eveneens overduidelijk; niet alleen vanwege het feit dat gegevens betreffende onverdachte personen voortaan, zeker gedurende een jaar, breed kunnen worden verwerkt ten behoeve van de uitvoering van de dagelijkse politietaak, zie artikel 8, maar ook vanwege de gerichte langdurige verwerking van gegevens over personen die in een verwijderd verband staan met misdrijven die een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren, zonder dat deze gegevens betrekking hebben op redelijke vermoedens van concrete strafbare feiten; het bekende artikel 10, eerste lid, onder b. Beide dwingen tot de grootst mogelijke zorgvuldigheid. Het is zonneklaar dat het wetsvoorstel beoogt om ten behoeve van de versterking van de informatiepositie van de politie een nieuwe wettelijke grondslag te introduceren om een ruimere verwerking van gegevens – de zogenoemde themaverwerkingen – mogelijk te maken dan de andere grondslagen daartoe bieden. Ook al zal de categorie misdrijven voorshands – achter dit "voorshands" zou een vraagteken kunnen – worden beperkt tot terroristische misdrijven, mensenhandel en mensensmokkel, het neemt niet weg dat het kan gaan om niet verdachte of bij een misdrijf betrokken personen die in eerste instantie slechts betrokken zijn bij handelingen die relevant kunnen zijn voor en kunnen wijzen op het, mogelijk door andere personen, beramen of plegen van misdrijven die een ernstig gevaar voor de rechtsorde opleveren.
Een ander gevoelig en riskant aspect van het wetsvoorstel betreft de mogelijkheid van doelafwijkend gebruik van gegevens binnen de politieorganisatie ten behoeve van toezichthoudende taken die de politie uitvoert op grond van bijzondere wetten. Op de verantwoordelijken voor de verwerking van gegevens rust op basis van artikel 19 van het voorstel een kritische verantwoordelijkheid bij de beantwoording van de vraag of van een zwaarwegend algemeen belang kan worden gesproken. Ik meen dat ook de heer Franken hierbij de vinger legde. Dat geldt naar onze wijze van zien des te sterker indien gegevens worden verstrekt aan derden buiten de politieorganisatie, hoezeer het ook van belang kan zijn dat de betreffende vormen van criminaliteit – in de memorie van antwoord zijn die voorbeeldsgewijs genoemd – effectief kunnen worden aangepakt. Nadere kaders en criteria, voor zover niet in de wet aanwezig, voor de toepassing van de artikelen 19 en 20 lijken ten zeerste aangewezen, en wel in het bijzonder wanneer het gaat om gegevens die zijn gericht op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde schendingen van de rechtsorde, waarbij de mate van betrokkenheid bij strafbare feiten en daarmee van verdenking van een persoon nog geenszins vaststaan.
Ten slotte het punt van de informatie aan de burger en het recht op kennisneming en correctie van eventueel verzamelde gegevens. Onze fracties hebben er begrip voor dat geen actieve informatieplicht is voorgeschreven – evenmin trouwens als dat in de huidige Wet politieregisters het geval is – wanneer het gaat om gegevens die in de dagelijkse politiepraktijk worden verzameld. Ook wanneer het werkzaamheden betreft die door de politie worden verricht in verband met toezichthoudende taken op grond van bijzondere wetten, zal de verstrekking van gegevens ingevolge artikel 34, vijfde lid van de Wet bescherming persoonsregistraties doorgaans achterwege blijven. Een kwetsbaar punt blijft daardoor dat een burger weliswaar een verzoek kan doen om kennisneming, verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van gegevens, maar dat hij bij voorbaat in onzekerheid verkeert over de vraag óf er gegevens over hem zijn vastgelegd en of het derhalve zinvol is om een verzoek voor te leggen. Het lijkt mij dat ervoor moet worden gewaakt dat er een parallellie ontstaat tussen door de politie verzamelde gegevens, voor zover deze niet op voet van artikel 24 van het voorstel aan de AIVD verstrekt, en de zelfstandig op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten krachtens de eigen taken van de AIVD verzamelde gegevens. Als deze beide categorieën door elkaar zouden gaan lopen, zou dat een extra obstakel voor de burger betekenen.
Wij zullen met belangstelling naar de beschouwing van de minister luisteren. Onze fracties hebben geen overwegende bezwaren tegen het wetsvoorstel, maar zien uit naar de verdere gedachtewisseling.
De heer Van de Beeten (CDA):
Voorzitter. De aanleiding om mij voor dit debat in te schrijven, was voor mij niet gelegen in het wetsvoorstel inzake de politieregisters. Dit is door collega Franken al voortreffelijk behandeld in de schriftelijke voorbereiding en zojuist in het plenaire debat. De aanleiding is wel gelegen in de brief van de minister van 25 januari 2007, een vervolg op het debat over de verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven.
Ze zijn enigszins annex omdat de Wet politiegegevens een rol speelt bij de verzameling van gegevens in het kader van het genoemde wetsvoorstel. De mogelijkheden tot verzameling en opslag van dergelijke gegevens in politieregisters zijn immers aanzienlijk verruimd: zo is er met name de mogelijkheid gekomen om op basis van aanwijzingen verkennende onderzoeken te doen. Voordat dit kan gebeuren, moet wel een barrage van waarborgen worden genomen, maar dat neemt niet weg dat ook bij het debat over het wetsvoorstel op stuk nr. 30164 is geconstateerd dat een zekere leemte bestaat in het toezicht op het gebruik van die bevoegdheden. Met name waar uiteindelijk geen behandeling van de zaak ter rechtszitting plaatsvindt, betekent dit dat er nimmer toetsing achteraf door de rechter plaatsvindt van de gronden en de feiten en omstandigheden getoetst aan die gronden waarop een dergelijk verkennend onderzoek heeft plaatsgehad. Wij vonden dit een belangrijk probleem en hebben dit met de minister besproken. Er is afgesproken dat hij hierop in een brief in zou gaan. Destijds hebben wij zelfs het College Bescherming Persoonsgegevens gevraagd om zich erover uit te laten, aangezien in het antwoord van de zijde van de regering was opgemerkt dat ook dit college een belangrijke toezichthoudende rol zou kunnen spelen. Uit de briefwisseling die hierover is gevoerd, heb ik de conclusie getrokken dat dit, vanwege de wettelijke taak van het college, niet het geval is. De minister erkent in zijn brief van 25 januari jongstleden eigenlijk dat er een leemte is, maar wijst tegelijkertijd geruststellend op de waarborgen die in de wet zijn opgenomen. Volgens hem komt het allemaal wel goed, omdat hij het College van procureurs-generaal heeft gevraagd om jaarlijks te rapporteren over de manier waarop deze bevoegdheden zijn uitgeoefend en hij hiervoor politiek verantwoordelijk is. Zeker bij deze minister is dat geruststellend, maar het lijkt mij toch beter om ook te voorzien in externe controle.
Waarom is het zo bezwaarlijk om een institutionele voorzienig te treffen voor de externe controle? Ik vraag dat met nadruk, omdat een dergelijke controle van groot belang is. De gebeurtenissen in het Verenigd Koninkrijk, een EU-lidstaat die ons allen na aan het hart ligt, laten zien dat effectieve terrorismebestrijding essentieel is. De heer Rosenthal mag mij als expert natuurlijk altijd verbeteren, maar volgens mij is het maximeren van je eigen informatiepositie essentieel. Daartoe moet men vermijden dat sociale groepen zich afsluiten van de rest van de samenleving. Groepen moeten zich dus niet geïsoleerd en bedreigd gaan voelen. Verkennende onderzoeken naar amorfe groepen burgers kunnen ernstige sociaalpsychologische gevolgen hebben als zij bekend worden. Het is dus in het belang van de terrorismebestrijding zelf om hiermee zorgvuldig om te gaan. Men moet vermijden dat men mensen isoleert, want dan bereikt men ze niet meer en krijgt men ook geen informatie meer van ze. Met het oog hierop herhaal ik mijn nadrukkelijke vraag om hierover nog eens goed na te denken.
Het alternatief is dat de Eerste Kamer jaarlijks met de minister gaat spreken over dit onderwerp. Gezien zijn brief denk ik dat de minister zal zeggen dat hij dat griezelig vindt, omdat hij dan misschien wel dingen moet gaan vertellen die hij liever geheim zou houden. Dan kunnen wij natuurlijk een besloten overleg gaan houden, maar dat lijkt mij ook weer niet echt verstandig. De consequenties van het alternatief van de minister zijn dus ook niet aantrekkelijk.
De voorzitter:
Het woord is aan mevrouw Böhler, die haar maidenspeech zal houden.
Mevrouw Böhler (GroenLinks):
Voorzitter. Alles van waarde is weerbaar; vrijheid is verantwoordelijkheid. Zo luidt de titel van de initiatiefnota die twee weken geleden in de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer werd besproken. Alles van waarde is weerbaar. Het doet mij bijzonder veel plezier dat ik, een allochtone Nederlander die pas kort geleden de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, mijn maidenspeech kan beginnen met een verwijzing naar een bekende Nederlandse dichter. Het feit dat ik weet hoe de originele dichtregel luidt, het gedicht ken en weet wie de dichter is, doet mij vermoeden dat mijn inburgering in Nederland geslaagd is. Daar ben ik blij om!
De initiatiefnota is geschreven vanuit de vraagstelling of de Nederlandse rechtsstaat voldoende is beschermd tegen aantasting door een democratisch meerderheidsbesluit dat de grondrechten opzij schuift, tegen een aantasting van binnenuit en via democratische weg. Hoewel de opstellers van de nota het waarschijnlijk niet hebben beoogd, biedt de nota een aantal belangrijke aanknopingspunten voor het debat van vandaag en morgen over de Wet politiegegevens en de brief van de minister van Justitie van 25 januari 2007.
In de nota wordt terecht gesteld dat in een rechtsstaat fundamentele rechten van burgers, zoals de grondrechten, gewaarborgd dienen te worden en dat deze rechten en vrijheden ook grenzen stellen aan de bevoegdheden van de wetgever. Het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, dat vandaag onderwerp van debat is, behoort tot deze grondrechten en verdient derhalve bescherming. Maar het recht op privacy is uiteraard niet absoluut. De wetgever mag dit grondrecht beperken mits de beperking bij wet is geregeld, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving.
Het staat buiten kijf dat het verzamelen, het opslaan en het verwerken van persoonlijke gegevens van burgers een inbreuk is op de persoonlijke levenssfeer. Het staat eveneens vast dat door de Wet politiegegevens de bevoegdheid van de overheid om gegevens te verzamelen, op te slaan en te verwerken significant wordt verruimd. Sterker nog: deze verruiming is één van de doelen van de nieuwe wet. De minister heeft dit aangegeven in de toelichting op het wetsvoorstel. De vraag dient zich dan ook aan of deze verruiming geoorloofd is binnen de grenzen van artikel 10 van de Grondwet, respectievelijk artikel 8 van het EVRM. De minister vindt van wel en hij spreekt van een nieuw evenwicht tussen de bescherming van de privacy van de burger aan de ene kant en het belang van de rechtshandhaving aan de andere kant. Andere sprekers wezen hier ook al op.
De fractie van GroenLinks deelt deze opvatting vooralsnog niet. Ook de uitvoerige gedachtewisseling tussen de vaste commissie voor Justitie en de minister heeft hierin geen verandering gebracht. Niettemin ben ik de minister erkentelijk voor zijn antwoorden op de vele vragen van de commissie. Deze antwoorden hebben namelijk in belangrijke mate bijgedragen aan de verheldering van de standpunten.
De zorgen en bezwaren van mijn fractie vallen uiteen in verschillende categorieën. Ik zal de belangrijkste hierna nog eens op een rij zetten. Bij de standpuntbepaling van mijn fractie speelde het advies van het College Bescherming Persoonsgegevens een belangrijke rol. Anders dan de VVD-fractie delen wij de bezwaren die het college naar voren heeft gebracht. Wij hadden dan ook graag gezien dat de minister het advies had opgevolgd. Dit is jammer genoeg op een aantal essentiële onderdelen niet gebeurd.
De argumenten van de minister om het advies niet te volgen, hebben mij niet overtuigd. Te meer niet, nu de minister blijkens de memorie van toelichting voor de opzet van de Wet politiegegevens aansluiting heeft gezocht bij de systematiek en de uitgangspunten van de Wet bescherming persoonsgegevens. Had het dan niet voor de hand gelegen om de adviezen van het college over te nemen?
Mijn volgende vraag aan de minister betreft de invulling van het noodzakelijkheidscriterium. In de memorie van toelichting geeft de minister aan dat de beoordeling van de noodzakelijkheid van de verwerking van gegevens een beoordelingsmarge met zich brengt. Die marge beweegt zich volgens de minister ergens tussen onmisbaar als bovengrens en normaal, nuttig, redelijk en wenselijk als ondergrens. Bedoelt de minister hiermee dat de als ondergrens genoemde criteria – normaal, nuttig, redelijk en wenselijk – vallen binnen de grenzen van het noodzakelijkheidscriterium? Met andere woorden: indien het verwerken van bepaalde gegevens voor de politie wenselijk of nuttig is, is dan volgens de minister voldaan aan het criterium "necessary in a democratic society"?
Een ander punt dat ik graag aan de orde wil stellen, is de zogeheten themaverwerking. Ook daarmee heeft mijn fractie grote moeite. In de memorie van antwoord legt de minister uit dat misdrijven als mensenhandel en mensensmokkel slechts dan effectief kunnen worden aangepakt indien de politie over een brede relevante informatiepositie beschikt. Dat klinkt mij logisch in de oren.
Artikel I0 van het wetsvoorstel en dan met name artikel 10, lid 1 onder b biedt volgens de minister de mogelijkheid om die informatie te vergaren die nodig is om de genoemde misdrijven effectief tegen te gaan. Begrijp ik de minister goed, dan betekent dit dat de informatiepositie van de politie op dit moment niet goed genoeg is om deze misdrijven effectief te bestrijden. De minister verwacht kennelijk dat dit door toepassing van de nieuwe wet wél het geval zal zijn. Graag hoor ik of deze interpretatie juist is. Kan de minister ook een inschatting geven van het aantal zaken dat door de gebrekkige informatiepositie niet is opgelost? Laat dit zich ook uitdrukken in een verhoging van het oplossingspercentage na de invoering van de wet?
In de brief van 25 januari lees ik dat uit de evaluatie van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden blijkt dat er tot nu toe slechts incidenteel gebruik is gemaakt van verkennend onderzoek. De minister verwacht dat dit ook voor een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven geldt.
Deze uitkomst van de evaluatie en de verwachting met betrekking tot terroristische misdrijven kan ik niet rijmen met de stelling dat de bestaande bevoegdheden om gegevens te verwerken, de politie onvoldoende armslag geven om bepaalde zware misdrijven aan te pakken. Als de politie géén of nauwelijks gebruik maakt van bestaande bevoegdheden, waarop is dan de verwachting van de minister gebaseerd dat een uitbreiding van bevoegdheden een oplossing zal bieden? Zou het niet voor de hand liggen dat eerst wordt geprobeerd, de reeds bestaande bevoegdheden ten volle te benutten? Ik ben benieuwd naar de antwoorden van de minister op deze vragen.
Maar wij hebben, evenals het College Bescherming Persoonsgegevens, meer bezwaren tegen de themaverwerking. Ten eerste hebben wij moeite met de ruime kring van onverdachte personen die vallen onder de toepassing van artikel 10 van de nieuwe wet. Dit artikel is vandaag al een aantal keren aan de orde geweest. Het is voldoende, zo staat er, dat iemand "in een bepaalde relatie staat" tot de verdachte of tot de persoon die mogelijk betrokken is bij het beramen of plegen van het betreffende misdrijf. Is mijn interpretatie juist dat dit bijvoorbeeld ook kan gaan om mogelijke slachtoffers van het misdrijf of familieleden van de verdachte? En is volgens de minister ook een indirecte relatie met een verdachte voldoende? Ik denk dan onder meer aan familieleden van het slachtoffer of aan personen die bijvoorbeeld lid zijn van dezelfde schietvereniging als de verdachte.
Ten tweede maak ik mij zorgen over de voorzienbaarheid van de toepassing van artikel 10. Hiermee doel ik allereerst op het feit dat in artikel 10, lid 1, onder b, heel algemeen wordt gesproken over "handelingen". Ook dit onderwerp is eerder door sprekers genoemd. "Handelingen" omvat vanzelfsprekend niet alleen strafbare handelingen, maar alle handelingen die kunnen wijzen op het beramen of plegen het betreffende misdrijf. Daar komt bij dat de misdrijven waarop dat betrekking heeft, zullen worden bepaald bij algemene maatregel van bestuur, dus lagere wetgeving. Graag hoor ik van de minister waarom hij de betreffende misdrijven niet in de wet zelf wilde vastleggen en voorts waarom hij, anders dan bijvoorbeeld in artikel 10, lid 1, onder a, de categorie van misdrijven niet heeft beperkt tot misdrijven als omschreven in artikel 67, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering. Welke misdrijven die niet onder dit artikel van het Wetboek van Strafvordering vallen, heeft de minister op het oog?
Ik kom tot een ander punt van zorg en dat betreft de waarborgen en de controlemechanismen. De minister heeft onderkend – en daar ben ik blij om – dat de uitbreiding van bevoegdheden met zich brengt dat daar tegenover de nodige waarborgen moeten staan. In de memorie van toelichting worden in dit verband specifiek genoemd het autorisatievereiste, de protocolplicht, de auditplicht en de verplichting tot aanwijzing van een privacyfunctionaris.
Vanzelfsprekend zijn deze "interne" controlemechanismen van groot belang. Zoals gezegd, ben ik dan ook blij met de genoemde maatregelen. Maar interne controle is slechts één kant van het verhaal. Even belangrijk, zo niet belangrijker, is het dat ook de burger, om wiens gegevens het tenslotte gaat, voldoende mogelijkheden tot toetsing heeft. En hier wringt de schoen wat mij betreft. Want de toetsingsmogelijkheden door de burger zijn zeker niet ruimer dan in de huidige wet. Integendeel.
Dat heeft ten eerste te maken met het feit dat de weigeringsgronden, dat wil zeggen de gronden waarom kennisneming mag worden geweigerd, zijn uitgebreid, namelijk door artikel 27, lid I, onder c (veiligheid van de staat). De noodzaak hiervoor is mij niet duidelijk. Kan de minister een voorbeeld noemen waarbij de veiligheid van de staat wel in het geding is, zonder dat er tevens kan worden geweigerd omdat de goede uitvoering van de politietaak (weigeringsgrond b) dit noodzakelijk maakt?
Ten tweede kan de burger weliswaar verbetering, aanvulling en afscherming, alsook daarnaast verwijdering van de gegevens verzoeken, maar hij kan niet om vernietiging daarvan vragen. De minister heeft in het betreffende artikel, artikel 28 van het wetsvoorstel, aansluiting gezocht bij de Wet justitiële gegevens. Dat begrijp ik op zich, maar als ik het goed zie, dan kent deze wet het onderscheid tussen verwijdering en vernietiging niet. Het is mij niet duidelijk of dit voor de Wet politiegegevens betekent dat gegevens die op verzoek van de betrokkene moeten worden verwijderd, onder bepaalde omstandigheden net als andere verwijderde gegevens bewaard kunnen worden en dus pas na het verloop van de bewaartermijn worden vernietigd. Artikel 4 van de nieuwe wet spreekt immers alleen over de vernietigingsplicht indien de gegevens onjuist zijn. De rechter kan evenwel ook op andere gronden een verzoek tot verwijdering toewijzen. Kan de minister hierover verduidelijking geven?
Nog een laatste punt met betrekking tot de rechten van de betrokken burger. Artikel 30 van de nieuwe wet bepaalt, evenals artikel 24 van de huidige wet, dat derden aan wie gegevens zijn verstrekt op de hoogte moeten worden gebracht van verbetering, verwijdering, aanvulling of afscherming van bepaalde gegevens. Als dus na een procedure de burger in het gelijk wordt gesteld, moet de politie ook andere instanties hierover inlichten. Maar dat betekent natuurlijk nog niet dat de ontvangende instantie de gegevens vervolgens verwijdert, verbetert of aanvult. Met andere woorden, onjuiste of onvolledige gegevens kunnen ook na een succesvolle procedure in gebruik blijven. Zeker gezien het feit dat de bedoeling van het wetsvoorstel in ieder geval mede ligt in de verruiming van de mogelijkheid om gegevens aan elkaar te koppelen en uit te wisselen, is dit volgens ons een onwenselijk resultaat. Graag hoor ik de visie van de minister hierop.
Mevrouw de voorzitter. Ik ben bijna aan het einde van mijn betoog en graag wil ik de minister tot slot nog enkele overwegingen over het nut van gegevensverzamelingen meegeven. Als ik de veelheid aan wetgeving en verdragen bekijk die te maken hebben met het verzamelen en verwerken van gegevens, dan krijg ik de indruk dat wij er te gemakkelijk op vertrouwen dat "meer" in dit verband ook altijd "beter" is. Maar toegang tot meer gegevens brengt niet automatisch meer kennis met zich. Integendeel, zou je bijna willen zeggen. Iedereen die, zoals de minister ongetwijfeld, geconfronteerd wordt met een constante stroom aan nieuwe informatie, weet dat het vergaren van kennis met name afhangt van de vraag of men structuur kan geven aan die informatie. Zonder structuur, zonder context en zonder interpretatie zijn de gegevens waardeloos. En ik vraag mij dus ook af of de verwachtingen die sommigen hebben van de invoering van dit wetsvoorstel, niet al te hoog gespannen zijn. Ik zie evenwel eerst met belangstelling uit naar het antwoord van de minister.
De voorzitter:
Mevrouw Böhler, van harte gefeliciteerd met uw maidenspeech over de Wet politiegegevens, een onderwerp dat u op het lijf geschreven is. U bent immers advocaat en hebt in uw praktijk regelmatig met dit type wetgeving van doen. Het is dan ook geen verrassing dat uw bijdrage vandaag getuigt van zowel betrokkenheid als deskundigheid.
Hoewel u tot uw lidmaatschap van deze Kamer weinig politiek actief bent geweest in klassieke zin, zit de politiek u wel in het bloed. Tijdens uw studie strafrecht aan de Albert-Ludwigs Universität van Freiburg im Breisgau haalde u, naast een propedeuse in de economie ook een propedeuse in de politicologie. U bent vervolgens cum laude gepromoveerd op een dissertatie over de rechtsfilosoof Husserl. Zelf noemt u zich sinds uw bezoek aan Zuid-Afrika in 1994 politiek advocaat, een aanduiding die u onder meer recht hebt gedaan als advocaat in een aantal spraakmakende strafzaken waarbij politieke aspecten een belangrijke rol speelden.
U bent een erkend voorvechter van de mensenrechten, getuige ook de Clara Meijer-Wichmannpenning die u hiervoor hebt ontvangen in 2005. Daarvoor al, in 2003, ontving u de Dekenprijs voor de beste Amsterdamse advocaat.
In uw boek Crisis in de Rechtstaat, uit 2004 schrijft u onder meer: "Onnadenkende en onkundige politici, gelegenheidswetgeving, focus op vrijheid - er zijn voldoende risico's die fundamentele waarden van de rechtstaat kunnen aantasten. En dat gebeurt ook, stelselmatig en steeds dieper." U begrijpt, mevrouw Böhler, wij hebben hoge verwachtingen van u in deze Kamer.
Uw verkiezing tot senator is het allerleukste wat u kunt bedenken, zo heb ik mij laten vertellen, al hebt u ooit overwogen uw talent als balletdanseres te gebruiken om van die kunst uw professie te maken. U hebt het ervoor over gehad, uw Duitse nationaliteit op te geven, aangezien voor het lidmaatschap van deze Kamer de Nederlandse nationaliteit vereist is.
Relevante literatuur, relevante jurisprudentie, u pluist het allemaal uit om beslagen ten tonele te verschijnen. Uw omgeving karakteriseert u, om in uw moedertaal te spreken, als gründlich en pünktlich. Het komt mij voor dat deze maidenspeech daar een voorbeeld van was.
Kortom, mevrouw Böhler, u begrijpt uit dit alles dat u zeer welkom bent in deze Kamer. Ik wens u van ganser harte veel succes.
Ik geef de collega's de gelegenheid om u ook te feliciteren.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De heer Kox (SP):
Mevrouw de Voorzitter. Laat ik beginnen, Britta Böhler ook van mijn kant te feliciteren met haar maidenspeech. Daarmee bewees zij dat zij buitengewoon ingeburgerd is. Prins Bernhard zou jaloers zijn geweest op haar uitspraak van het Nederlands. De inhoud van haar toespraak bewees tegelijkertijd dat zij nog lang niet burgerlijk geworden is. In linkse kringen geldt dat als een compliment, dus dat maak ik haar bij dezen.
Deze nieuwe Wet Politiegegevens zou, zo werd tijdens de bespreking ervan in de Tweede Kamer gememoreerd, lezen als een roman in vergelijking met de oude Wet Politieregisters. Nu is de Gouden Gids met Katja Schuurman erop ook best een glossy, vergeleken met de Telefoongids. Niet de vergelijking met het oude, maar of het nieuwe ons werkelijk verder helpt, is naar de mening van mijn fractie echter de vraag waar het ons om hoort te gaan. Zij ziet in deze wet geen roman, maar vindt wel dat er een aantal intrigerende en spannende elementen in zitten. De wet heeft ook iets onheilspellends, zoals collega Franken duidelijk maakte. De nieuwe wet maakt veel mogelijk, maar wat zal er van het mogelijke werkelijkheid worden? Die vraag loopt als een rode draad door de stukken die rondom deze wet geproduceerd zijn. Niet alleen de vraag wat voor ruimere mogelijkheden deze wet biedt voor het optimaal uitoefenen van de politietaak is relevant, maar ook waar en wanneer die ruimere mogelijkheden daadwerkelijk gebruikt zullen worden. Ook is de vraag relevant of wij daar dan blij of eerder boos om zullen zijn. Dat is beslist een spannend element in deze wet.
Ook spannend is de verhouding tussen het bieden van ruimere mogelijkheden aan de politie en het overeind houden van de bescherming van de burger. Het College Bescherming Persoonsgegevens heeft menig brief gewijd aan het waarschuwen van regering en parlement voor mogelijk ongewenste uitwassen. De minister en zijn voorganger hebben hun best gedaan om op die kritiek te reageren, maar of alle vragen nu werkelijk afdoende beantwoord zijn, is nog twijfelachtig voor mijn fractie en, zoals ik uit de bijdragen van de collega's opmaak, voor andere fracties. Wij moeten wel erg veel op de uitspraken van de minister vertrouwen. Deze minister vertrouwen wij natuurlijk volledig, maar hij noch wij weten wie daar ooit zal zitten. Ook dan zal de wet deugdelijk moeten zijn.
Nog meer spanning. Het veld, zoals dat heet, is blij met de nieuwe wet. Als daarmee politie en justitie worden bedoeld, valt dat alleszins te begrijpen. De ontwikkeling van de informatie- en communicatietechnologie is sensationeel te noemen. Wij noteren, horen en zien zoveel meer dan enkele decennia terug. Overal liggen bestanden, overal staan camera's en van alles en nog wat is aan elkaar te koppelen en met elkaar uit te wisselen. Kijk eens naar de wijze waarop momenteel de opsporing in Groot-Brittannië gaat van de verdachten van de aanslagen en pogingen daartoe vorige week. De heer Van der Beeten sprak daar ook al over.
De opslag, het gebruik en de verstrekking van de vloed aan persoonsgegevens door de politie is bij ons echter tot op heden beperkt, te beperkt volgens politie, justitie en de regering. Vandaar deze nieuwe wet. Ik kan mij heel goed voorstellen dat de politie blij met deze update van de wetgeving is. Toch is het af en toe geschetste beeld dat de politie met geboeide handen moet toezien hoe kostbare gegevens niet opgeslagen, gebruikt of beschikbaar gesteld mochten worden, onjuist. Dat zeg niet ik, maar minister Donner. Hij herinnerde de Tweede Kamer daaraan toen hij meldde dat op Schiphol al gevisualiseerde gegevens uitgewisseld worden tussen marechaussee, andere overheidsdiensten en particuliere bedrijven. Dat rechtvaardigt nogmaals de vraag voor welk probleem deze wet feitelijk een oplossing is. Ik hoop dat de minister deze vraag kan beantwoorden.
Meer kunnen is nog niet meer doen, vooral ook omdat meer doen ook zo zijn problemen met zich brengt. Welke mensen moeten die stortvloed aan tegenwoordige gegevens gaan koppelen, vergelijken, bij elkaar brengen en uitwisselen? Welk ander werk blijft daarvoor liggen? Welke nieuwe bureaucratie wordt erdoor opgetuigd? Hoe zit het met de dekking van de extra kosten? Kan meer blauw achter de computer leiden tot minder blauw op straat? Wat voor problemen zijn er denkbaar als dingen verkeerd gaan en mensen ten onrechte in beeld komen in relatie tot bepaalde misdrijven? "Big brother is watching you" vonden wij mijns inziens allemaal ooit een duister toekomstbeeld, maar inmiddels is de toekomst heden geworden. De vraag is hoe wij de situatie nu beoordelen. Zijn wij er zo blij mee?
Zoals gezegd: politie en justitie zeggen blij te zijn met deze wet, maar, zo vraag ik de minister, geldt dat ook voor hen die zich inzetten om de burger te beschermen tegen al te intensieve aandacht van de politie?
Zoals gezegd: het College Bescherming Persoonsgegevens heeft niet echt de vlag uitgestoken. Wat vinden andere deskundigen op dit terrein eigenlijk van deze wet?
Terugkomend op de spannende elementen in deze wet, merk ik op dat het voor politie en justitie fijn is om alles zo vroeg en zo goed mogelijk te weten. Dan kunnen ze misstanden en misdrijven voorkomen of vroegtijdig opsporen en aanpakken. Gelukkig zijn wij het er hopelijk Kamerbreed over eens dat niet de wensen van de politie of van het openbaar ministerie, maar de eisen van het recht, waaronder het belangrijke recht van bescherming van samenleving én burger centraal moeten staan en bepalend horen te zijn. Wij kiezen met zijn allen voor de rechtsstaat; de politiestaat is voor geen van ons een optie. Hoe staat het met de controlestaat, waar collega Franken over sprak? Willen wij die eigenlijk wel hebben?
Niet alles wat kan, moet mogen. Wie, zo zei ik ook al bij de behandeling van de Wet verruiming opsporing en vervolging terroristische misdrijven, alles van tevoren wil weten, moet de rechtsstaat afschaffen. De rechtsstaat vereist een afgewogen balans tussen de rechten van de staat en zijn organen en die van de burger en de samenleving. Volgens de minister zorgt deze nieuwe wet voor die nieuwe balans. De vraag is of dat ook daadwerkelijk het geval zal zijn. de minister heeft ons toegezegd dat hij ons op de hoogte zal houden over de daadwerkelijke uitwerking van de wet, maar met Rob van de Beeten vraag ik mij af of het toezicht dat de minister ons aanbiedt, wel voldoende is. Ik zie uit naar het antwoord van de minister.
Mevrouw Tan (PvdA):
Voorzitter. Ook namens de Partij van de Arbeidfractie breng ik mijn gelukwensen over aan mevrouw Böhler. Mij persoonlijk doet het genoegen, in dit debat met de regering na acht jaar voor het eerst met een andere allochtone collega het woord te voeren.
In het kader van dit wetsvoorstel zijn twee schriftelijke vragenrondes gehouden met inbegrip van een zorgvuldige beantwoording door de minister. De fractie van de PvdA is in zijn algemeenheid redelijk positief gestemd over dit wetsvoorstel, zij het dat zij nog wel drie specifieke kwesties en een vraag van meer algemene aard aan de orde wil stellen, dit echter niet dan na wat algemene opmerkingen te hebben gemaakt.
Zoals de vorige sprekers eerder hebben gezegd, biedt dit wetsvoorstel naast meer armslag voor het gebruik van persoonsgegevens ook waarborgen voor de burger tegen ongerechtvaardigde inbreuken in de persoonlijke levenssfeer. Het uitgangspunt van mijn fractie in deze behandeling is de rechtsstaat, de rechtsstaat die de bevoegdheden van de overheid in wetten vastlegt, waarvan de overheid de naleving tot haar duurste plichten rekent. Dat geldt natuurlijk ook en vooral voor bevoegdheden van die overheidsdiensten die over ingrijpende bevoegdheden en middelen beschikken om de gangen van burgers en organisaties na te gaan en hun gedrag in de gaten te houden. Dat laatste betreft dan uiteraard burgers en organisaties van wie een dreiging voor de vrijheid en veiligheid van anderen zou kunnen uitgaan. Toekenning van dergelijke bevoegdheden moet met de grootst mogelijke zorgvuldigheid gebeuren.
De eerste spreker van vandaag, de heer Rosenthal, wees al op het volgende dilemma: te ruim bemeten bevoegdheden kunnen de vrijheid van burgers onnodig beperken en te weinig bevoegdheden kunnen onder omstandigheden de noodzakelijke bescherming van de rechtsorde onmogelijk maken. Voor de fractie van de Partij van de Arbeid is leidraad in dat dilemma de uitspraak die vicepresident Herman Tjeenk Willink van de Raad van State op het symposium van inlichtingen- en veiligheidsdiensten van 7 juni jongstleden deed. Ik citeer: "De neiging om burgerlijke vrijheden en fundamentele rechten in het belang van de veiligheid te beperken, wekt de indruk dat deze vrijheden en rechten aan veiligheid in de weg staan, terwijl zij in werkelijkheid daarvan de kern vormen."
Dit wetsvoorstel bevat onder meer specifieke voorstellen over maatregelen ten aanzien van gegevens omtrent personen, betrokken bij misdrijven als terrorisme, mensenhandel en mensensmokkel. Dergelijke maatregelen dienen extra zorgvuldig te zijn afgestemd op het doel dat een organisatie moet dienen. Voor ons is het van belang om daarbij in het oog te houden dat een inlichtingendienst andere taken heeft dan een opsporingsdienst. De verschillende missies van deze diensten leiden tot verschillende regimes. Het is een grote verworvenheid dat dit onderscheid bestaat. Grensvervaging tussen beide soorten moet in het belang van de rechtsstaat worden tegengegaan. De politie is geen verlengstuk van de AIVD en vice versa. Dat moet vooral zo blijven.
Dit is het referentiekader van waaruit wij een drietal kwesties uit dit wetsvoorstel aankaarten. De eerste kwestie is die van de kwaliteit van gegevens en de codering daarvan. Het College Bescherming Persoonsgegevens heeft een- en andermaal bepleit om altijd bij eerste registratie van politiegegevens herkomst en wijze van verkrijging vast te leggen. De minister heeft aangegeven dit disproportioneel te achten voor zover het de niet gerichte verwerking van persoonsgegevens betreft in het kader van de dagelijkse politietaak, zoals die is geregeld in artikel 8.
Bovendien is volgens de minister de extra werklast niet goed te overzien, maar het gemis van informatie over herkomst en werkwijze van verkrijging zal zich juist doen gevoelen bij het gebruik van deze categorie gegevens, waarbij het allerminst zeker is dat dat gebruik ongericht zal zijn. Het wetsvoorstel wil immers juist voorzien in een ruimer gebruik voor andere doeleinden met verbeterde technologie op grotere afstand. Juist daarom moet worden voorkomen dat gegevens zonder aanduiding van herkomst en wijze van verkrijging rechtstreeks raadpleegbaar worden voor allerlei uiteenlopende doeleinden. De betrouwbaarheidswaarde van gegevens zal de hergebruiker minder goed kunnen inschatten dan de eigenaar van de gegevens. Dat geldt eens te meer na verloop van tijd.
Hoewel de bezwaren tegen vastlegging invoelbaar zijn, vloeit daaruit juist voort dat dat de benodigde extra zorgvuldigheid betreft die in dit soort zaken te betrachten is. Vooralsnog blijven wij dus aandringen op vastlegging van herkomst en wijze van verkrijging voor alle gegevens, ook die in het kader van de dagelijkse politietaak.
Dat brengt ons op een vraag terzijde. Kan de minister aangeven hoe het staat met de ontwikkeling en afstemming van politie-informatiesystemen tussen de verschillende korpsen? De voortgang is immers bepalend voor de vraag naar de toekomstige topstructuur, met inbegrip van de zeggenschap over het beheer. Veel desastreuzer voor de werklast en de effectiviteit van de politie zijn immers niet optimaal functionerende backoffices, ook waar het gaat om onderlinge compatibiliteit van informatiesystemen.
Een tweede kwestie is het onderscheid tussen verdachte en onverdachte personen voor de uitvoering van de dagelijkse politietaak, zoals ook geregeld in artikel 8 van dit voorstel. Dat onderscheid is losgelaten omdat het volgens de memorie van antwoord in de praktijk te moeilijk werkbaar bleek. Daarvoor in de plaats komt de bepaling dat die gegevens over onverdachte personen gedurende één jaar breed mogen worden verwerkt en dat daarna voor die gegevens een afgeschermd regime geldt. Ook in dit opzicht onderschrijft de PvdA op vergelijkbare gronden als hiervoor genoemd het advies van het College Bescherming Persoonsgegevens om bij de gegevens over onverdachte personen als uitgangspunt een grotere terughoudendheid te betrachten, bijvoorbeeld bij de noodzaak van hergebruik of verstrekking aan derden.
Het derde onderwerp betreft de themaverwerkingen, die per definitie betrekking hebben op onverdachte personen. Voor verdachten en betrokkenen bij zware criminaliteit bestaan al registratiemogelijkheden. Juist voor terrorisme zijn allerlei voorbereidende handelingen – zoals samenzwering en hand- en spandiensten – strafbaar gesteld om hen die voordien buiten het strafrechtelijk schot vielen, ook als er slechts aanwijzingen zijn, nu wel aan te pakken.
Bij die aanwijzingen kunnen vele onderzoeksbevoegdheden worden ingezet, waarbij de omgeving niet buiten het vizier hoeft te blijven. Bovendien kan dan nog het verkennende onderzoek worden ingezet, waarover ook al is gesproken naar aanleiding van de brief. Er ontstaat dan gerede twijfel naar de noodzaak van de geïnstitutionaliseerde, langdurige verwerking over onverdachte personen in de vorm van de onderhavige themaverwerkingen.
Bij de PvdA-fractie blijft grote twijfel bestaan over de noodzaak van deze themaverwerkingen. Bovendien rijst hier gerede twijfel over de afbakening met de AIVD. Een groot bezwaar van wettelijke invoering van het fenomeen themaverwerking is onzes inziens dan ook dat daarmee grensvervaging optreedt in het werk van de politie ten opzichte van dat van inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Wat de PvdA betreft, horen themaverwerkingen dan ook niet tot het takenpakket van de politie.
Bij de voorbereiding en behandeling van dit wetsvoorstel heeft onze fractie intensieve ondersteuning mogen ontvangen van diverse gespecialiseerde instituties. Het is duidelijk dat de behandeling en verwerking van zaken als politiegegevens een zeer hoogwaardige expertise vergen die van groot maatschappelijk belang is. Alom bekend is bovendien hoe criminele circuits zich zeer veel moeite en middelen getroosten om zich van soortgelijke mogelijkheden te voorzien. Het kabinet heeft tijdens de formatie besloten tot ingrijpende bezuinigingen op het ambtelijk apparaat van de rijksoverheid. Vervolgens is de politieorganisatie van die operatie gevrijwaard, maar dat geldt niet voor de ambtelijke organisaties in de verschillende departementen, inclusief die organisaties die met deze materie te maken hebben. Bij de meeste departementen zijn vacaturestops ingesteld en worden overige bezuinigingsmaatregelen genomen om aan de taakstelling inhoud te geven.
Dit wetsvoorstel is een goede aanleiding tot het stellen van de indringende vraag aan de regering op welke wijze in deze operatie de kwaliteit van de rijksdienst zal worden gewaarborgd, met inbegrip van de noodzakelijke innovatieve ontwikkeling van hoognodige competenties, zoals die welke nodig zijn voor de materie in het onderhavige wetsvoorstel. Wij zien het antwoord van de regering met belangstelling tegemoet.
De beraadslaging wordt geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20062007-1059-1068.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.